| |
| |
| |
Omweg
Hoorspelimpressie van Marianne van Noortwijk-Colijn
Regie: Ab van Eyk
Vertelster |
Vrouwenstem |
Moeder |
Juul |
Chauffeur |
1ste mannenstem |
2de mannenstem |
(Zomergeluiden. Vogels, een grasmaaimachine in de verte, geklater van fonteintje)
Stilte, zomerse stilte. Een zomerdag in Holland.
Hoe lang geleden heb ik een zomerdag in
Holland beleefd. Zo lang. Een mensenleeftijd.
Een zomerdag, groen en goud als deze, en stil
Met een blauwe lucht erboven. Eigenlijk was
het toen nog niet eens zomer. Het was voorjaar
Maar de lente was zo vroeg, dat jaar.
Bijzonder vroeg. Mager en vol kwalen, ziek
van vier jaar angst kwamen we uit de
hongerwinter gekropen, lichtschuwe larven,
grauwe keldermotten. Met maar één drift:
leven en eten. Met de vrijheid wist je geen
raad. Soms moest je schreeuwen, heel lang en
heel hard, samen met een heleboel mensen.
Maar het hielp niet. De volte hielp niet.
Je was toch alleen.
(Geluidwisseling, geschreeuw op de achtergrond, flarden van liedje: Óhó ja, wij willen willen willen, óhó ja wij willen willen willen, o ja wij wi-hillen vrolijk zijn)
| |
| |
Nee, het samenzijn hielp niet. De anderen
waren gewoon: de anderen. Los van jou.
En ineens zag je jezelf staan in de herwonnen
vrijheid. Met dichtgeknepen ogen en een
wijdopen mond. Schreeuwend uit alle macht.
Een mager varken. En je deed snel je mond
dicht en je ogen open en je ging weg.
Want dit was te gek. Misschien was de stilte
beter. Maar de stilte hielp ook niet.
De stilte viel je aan, van alle kanten.
Je lag in het gras, achter in de verwilderde
tuin, grenzend aan de hei. De bruinhouten
schutting was heet en rook naar teer. Het was
er heel stil.
(Geluidwisseling, vogels, geklater van een fontein, slaperig getok van kippen. Geluid van karwielen op een zandweg)
Je hoorde alleen de vogels en het fonteintje
in de vijver, de kippen en een voorbijrijdende
kar op de weg. Het gras was hoog en droog,
spits uitgegroeid, want niemand had de kracht
gehad het op tijd te maaien. Er was trouwens
geen olie voor de grasmachine en de messen
waren bot. Een mooi grasveld zou bovendien
belachelijk geweest zijn, toen.
Je lag dus in het gras en wachtte of de stilte
het doen zou. Maar de stilte joeg de beesten
op je af! De angsten die je zorgvuldig aan de
ketting had gelegd. De angsten dat je vernietigd
zou worden bij een bombardement.
(Geluidwisseling, vliegtuiggeronk, veraf, naderend, veraf, naderend, zeer dichtbij)
Puin op je lichaam, op je borst en je rug
zodat je geen adem kon halen, gruis en stof
in je mond, in je keel, wolken stof zodat je
geen lucht kon krijgen, stikken zou, stikken
zou. Angst dat je zou verbranden, levend
verbranden, als een fakkel door je huis zou
vliegen, door je brandende huis, vuur aan
| |
| |
alle kanten, vuur druipend van boven, langs
de geblakerde dakspanten. Gouden regen.
Ik haat sindsdien gouden regen. Vroeger niet.
Als kind. Toen vond ik gouden regen prachtig.
Ik heb er zelfs eens een gedicht van voorgedragen.
In een meisjeszomerkamp. Gouden regen in gele
tooi. En alles is zo mooi. En alle vogels
zingen... Tja.
(Geluidwisseling, laarzengestamp, commando's in de verte)
Angst dat ze je zouden pakken met alles in je
tas en je mee zouden nemen en martelen.
Verhoren van urenlang, dagenlang, staande
onder moordende schijnwerpers. Tot je beurs
was. Je hersens een beurse brij, en je woorden
stromend als een kleffe stroop. Stompzinnig
verraad. Angst dat ze de anderen zouden pakken
en doodmartelen. De ene andere die je niet
missen kon. De stilte viel je aan, liet de
beesten op je los. Ze besprong je, daar in
het hoge gras bij de warme schutting, de
vogels, de kippen en de vredig klaterende
fontein. En je schreeuwde in de herwonnen
vrijheid. Als een mager varken met je ogen
dicht en je mond wijd open. En je nagels in
de aarde onder het gras. Nee, de stilte was
dus ook niks. En dus liep je maar zo'n beetje
op het onherbergzame randje tussen herrie en
stilte. Tussen mal en dwaas. Tussen schreeuw
en schreeuw. En je dacht: eigenlijk zou ik
nu op reis moeten naar Juul. Misschien dat
ik 't daar vind. Een klein beginnetje van
een nieuw begin. Toen hoorde ik het bericht.
(Geluidwisseling, ruimte)
- Heb je het al gehoord van Juul?
- Ik glimlachte. Juul, als er één ongehavend
door de oorlog gekomen zou zijn, dan was dat
natuurlijk wel Juul. Ik glimlachte opnieuw.
Ze zou haar kind en haar koffer met nog wat
| |
| |
potten en pannen in de kinderwagen pakken,
ze zou zeggen: kom Joost, en ze zouden
weggaan met hun drietjes. Ze zouden door
alles heen samen blijven. Ze zouden achterafweggetjes
vinden en hoe dan ook hier of daar een
boerderijtje waar ze onderdak konden krijgen.
Ze zouden onverbrekelijk samen zijn.
Een hechte ark in de zondvloed. Ze zouden de
zondvloed op zich af zien komen, ze zouden
het kind beschutten, ze zouden elkaar en
anderen bij de hand nemen en ze zouden zeggen:
Stil maar, stil, het gaat over, het gaat
allemaal over, als het voorbij is wordt het weer goed.
Ik moest nu werkelijk gauw naar
hen toe. Ik had al telang gewacht. Als de
treinen nog niet reden, dan ging ik maar
liften. Of desnoods lopen. Maar ik moest nu
wel gaan. Bij hen zouden de beesten zwijgen.
Ik glimlachte weer, vol vertrouwen en ik zei:
nee, ik heb nog niets van haar gehoord.
Ik ben juist besloten naar haar toe te gaan.
Misschien ben ik er dan nog voor de avond.
- Wat zei ze, wat zei ze, ik heb het niet
goed verstaan. Ze draagt een jurk van beddetijk.
Grijs en wit gestreept. Leuk gemaakt. En ze
rookt een sigaret. Een Canadese. Daar kwam
ze makkelijk aan. Of... makkelijk... nou ja.
't Is natuurlijk wat je makkelijk noemt.
Maar wat zei ze. Ze zei iets... iets...
Iets geks of ergs? Wat was het... wat was het...
(Geluidwisseling, wegregelen van de stem, stilte)
- Zo, gaat 't zo beter? Lig je goed? Hier, drink
nog maar wat. Sorry hoor, ik zei 't ook wel
erg bot. Maar ik dacht, geloof ik, eigenlijk,
dat je 't al wist. Hier neem een sigaret.
Een Amerikaanse. Geneer je niet. Ik heb er
genoeg.
- Nee, ik geneer me niet. Niet hiervoor.
Geef me er maar een.
| |
| |
(Geluid van afgestreken lucifer)
Dank je. Wat is er met haar gebeurd?
- Na Dolle Dinsdag, in de slag om Arnhem, toen
ze Velp bombardeerden, is hun huis getroffen.
Joost - ik heb Joost pas gesproken - heeft
't me verteld. Hij was even naar 't lab om
te proberen nog iets in veiligheid te brengen.
Hij hoorde een ontzettende slag. Hij dacht:
dat is vlakbij. Hij dacht: Juul en het kind,
en hij rende naar huis. De grote conifeer
bij de ingang van de oprijlaan was weg en
de oranjerie er achter, weg. Puin. Ze hebben
Juul en het kind later gevonden bij de
keldertrap. Ze heeft dus nog geprobeerd in de
kelder te komen. Maar het was te laat.
Ja.
(Gaat zacht verder)
Een jaar tevoren was je getrouwd, Juul.
Ruim een jaar. Op een zonnige augustusdag.
Je had al je vrienden uitgenodigd. Kind, had
je moeder gezegd, bedenk wat je doet. Al die
mensen. En dat met schaarse rantsoenbonnen.
Hoe moet je ze in vredesnaam te eten geven.
Jij had gelachen en je zei: ik maak me geen
zorgen. Ze komen niet om te eten. Ze weten
immers dat het krap zal zijn. Ze komen voor
ons feest. Toen kookte je een grote pan
groentesoep en je trok je mooiste zomerjurk
aan - donkerblauw met wit - en we reden met
z'n allen naar 't stadhuis, en later naar de
kerk. Het koren stond goud en rijp op het
land. Het was een zomerdag als nu. Groen en
goud en stil. Jullie mochten wonen in de
oranjerie van een buitengoed. Heb je ooit
zo'n mooi huis gezien, zei je stralend.
Waar vroeger de planten stonden, wonen wij
nu. Zie je hoe licht en zonnig? En bovendien
hebben we nog een echte slaapkamer en een
echte keuken en een douche en een w.c.tje.
En nog een grote kelder. Die kan goed van
| |
| |
pas komen, later. Ja, de bommen waren alleen
iets te vlug. We aten de groentesoep op het
grasveld voor de oranjerie. Ik heb nooit
meer zo'n vrolijke bruiloft meegemaakt.
Aan het einde van de dag gingen jullie op
huwelijksreis.
Zomaar ergens naar toe met de trein en de
fiets. We gaven elkaar een zoen en je wuifde
naar me over de heg. Naar je moeder en mij.
We stonden je na te kijken op de drempel van
de oranjerie. Stralend in je mooiste zomerjurk.
Donkerblauw met wit. Joost droeg het koffertje.
Bij het begin van de oprijlaan, vlak voor de grote
conifeer, stond je nog even stil. Je keek om.
Je wuifde met allebei je armen totdat Joost
zijn arm om je heen legde en je meenam.
Dat was het laatste wat ik van je zag, Juultje.
Aan het eind van je trouwdag. Argeloos en
vol vertrouwen wegwandelend. Je moeder keek
me aan ze zei:
- Ik maak me soms zorgen om Juul. Kun je je
dat voorstellen? Ze ziet alleen de lichtkant
van de dingen. Van de mensen ook. En er is
zoveel donkers. Juist nu. Veel meer donker
dan licht. Ik hou soms mijn hart vast.
Ze is zo argeloos. Ze wordt niet wijzer.
- Om Juul hoeft u zich geen zorgen te maken.
Ze is minder argeloos en ze ziet meer donker
dan u denkt. Maar ze is op de een of andere
manier gewapend. Nee, Juul! Als u zich om
één mens geen zorgen hoeft te maken, dan om
Juul. Ik lachte. Maar haar moeder lachte niet.
- Kom je al wat bij? Sta nog niet op. Blijf
nog wat liggen.
- Nee, nu ik het weet, moet ik naar haar moeder.
- Nee, ik kan wel alleen. Ik ga liever alleen.
- Wees voorzichtig. Ik ga met je mee naar
beneden.
| |
| |
(Geluid van voetstappen op een trap, straatdeur die open en dicht gaat, straatgeluiden)
- Weet je zeker dat je alleen wilt gaan?
- Tot ziens dan. Wees voorzichtig. Kijk uit.
- Ja, dàg!
(Geluid van voetstappen, straatgeluiden)
Gek, dat alles zo veranderen kan, binnen een
half uur. Zo voorgoed veranderen dat ik het
nauwelijks meer herken. De straat niet meer,
de huizen niet meer. Mijn eigen gezicht in
een spiegelruit niet meer. Je bent dus al
lang dood, Juul. De hele hongerwinter dus al.
Ook dus al toen ik dacht: als de verbindingen
hersteld zijn, als er weer treinen rijden,
dan ga ik naar Juul. We zullen in de oranjerie
zitten, of op het grasveld ervoor. We zullen
groentesoep eten of erwtensoep, voor mijn
part paardebloemen zaaien in de border en
genroten in de moestuin. We zullen in de zon
zitten of door de regen lopen en we zullen
samen zwijgen zwijgen over de oorlog.
Omdat we het allemaal al van elkaar weten.
We zullen met geen woord reppen over de
vrede, omdat we die nieuw moeten vinden.
Misschien in alle gewone dagelijkse dingen
die op ons af komen met een kleine goedheid.
Dan zal misschien het gekke schreeuwen eindelijk
ophouden. Dan zullen misschien de beesten van
de angst een voor een zachtjes sterven.
(Zwijgen, voetstappen, straatgeluiden)
Maar nu weet ik het niet meer. Er is nu geen
weg meer naar Arnhem en ook niet terug.
Alles is vreemd geworden.
(Zwijgen, voetstappen, straatgeluiden)
| |
| |
Drieëntwintig, vijfentwintig, zevenentwintig,
negenentwintig. Negenentwintig. Dit is het
nummer. Of niet? Haar moeder woont toch op
nummer negenentwintig? Of niet? Ik herken
het niet goed meer. Of ja toch, de stoep
misschien. Ik moest maar bellen, dan weet ik
het.
(Voetstappen die een stenen stoep op gaan, geluid van een elektrische deurbel, een deur die open gaat)
Dag mevrouw, ik ben Annemieke.
- Annemieke, ja.
(Met een bevende stem)
Och kind.
- Stil maar, stil. Zeg maar niets. Ik weet 't
allemaal al. Ik heb het zo juist gehoord.
- Kom binnen. Laten we naar binnen gaan.
(Geluid van voetstappen, deuren die open en dicht gaan)
Ga zitten. Ja, daar maar, dat is goed.
(Zwijgen)
Ik zit hier maar zo. Ik weet zelf niet hoe
lang. Ik kom tot niets. Ik krijg veel brieven.
Lieve, hartelijke brieven. Van overal.
Ze menen het allemaal goed. Ach ja. Joost was
hier zodra hij een lift kon krijgen. Hij is
radeloos. Ik zit hier maar met al haar
portretjes om me heen. Foto's van vroeger.
De foto van haar trouwdag ook. Net zo'n mooie
dag was het als nu. Maar toen was het zomer.
Weet je nog
(Zachter en zachter wordend, zodat als het ware de woorden een zachte achtergrond vormen voor de hierna volgende woorden van de vertelster)
| |
| |
Weet je nog. Weet je nog.
- Ja ik weet het nog, ik weet het nog. Hier is
dat gekke portretje toen we tien jaar waren
en toen jij op het bruggetje voor ons huis
vroeg:
- (Kinderstem)
Zeg, moeder vraagt of we vriendinnetjes
zullen zijn.
- En hier de foto's uit het zomerkamp.
Ik won daar een prijs met voordragen.
(Geluidwisseling, ruimte. Jonge stem:)
Het is een heldere dag in mei,
De wind waait lustig, de zon schijnt blij
Op bloeiende paarse seringen
En gouden regen in gele tooi
En alles is zo mooi, zo mooi
En alle vogels zingen.
En zie hoe blauw de hemel blauwt
Boven de velden, geel als goud,
De zonnige, bloeiende landen.
En zie de kastanjebomen daar staan,
Daar groeien witte kaarsjes aan,
Wanneer ze vanavond branden.
(Geluidwisseling, dichtbij:)
En jij won een prijs met zingen, Juul!
- (Jonge stem, guitaarbegeleiding:)
Die Gedanken sind frei,
Wer kann sie erraten,
Sie fliegen vorbei
Wie lustige Schatten.
Kein Mensch kann sie wissen,
Kein Jäger erschiessen,
Ich bleibe dabei,
Die Gedanken sind frei.
| |
| |
(Overgang van guitaarbegeleiding)
Demain, c'est l'avenir charmant,
Demain, c'est l'oublie des tourments,
Demain, c'est le grand jour de chance
Dont chaqu'un garde une espérence,
Demain c'est le succès rêvé,
Le p'tit nid tant désiré,
Demain c'est la douce lumière
Qui rend la vie moins amère,
C'est le grand amour qu'on espère,
Demain, demain.
- En alles is zo mooi, zo mooi. En alle vogels
zingen. Toen en nu Juultje, toen en nu.
Alleen de vogels zijn overgebleven. De foto
van je huwelijk, op het grasveld voor de
oranjerie.
(Fluistert)
Demain, c'est l'avenir charmant. Le petit nid
tant désiré. Zing het nog eens.
(Geluidwisseling, Juul, jonge stem, guitaarbegeleiding. Zachter en zachter wordend, als het ware wegwandelend uit het klankbeeld)
Le p'tit nid tant désiré...
Demain, c'est la douce lumière
Qui rend la vie moins amère,
C'est le grand amour qu'on espère,
Demain, demain...
(Fluisterend)
Morgen. Morgen zal het over zijn. Morgen zal
het vrede zijn. Morgen zal het licht zijn.
Morgen zullen we bloemen zaaien. In de zon
zitten en door de regen lopen. Zwijgen en
opnieuw beginnen. Morgen zal ik weggaan.
- Niets. Ik slaapwandel. Ik droom hardop.
Ik denk...
| |
| |
- Ik denk, dat er veel meer kapot is gegaan
dan soldaten en steden en schepen. Veel meer
dan al die miljoenen mensen.
- Alles, waarvan we dachten dat het onaantastbaar
was. Niet te deren door het kwaad.
Onveranderlijk. Nu pas zie ik hoe ik me daar
aan vastgehouden heb, al die tijd. Als ik
bang was bij de luchtaanvallen. Dan dacht ik:
niet bang zijn, ergens is de wereld gewoon.
Ergens is een park met een hoge conifeer
bij de ingang en een grasveld waar je met
z'n allen groentesoep eet uit een grote pan.
En plezier hebt. Ergens is het vrede.
Dat is het echte. En als ik bang was dat ze
me zouden pakken met alles in mijn tas en me
zouden verhoren tot ik doorsloeg, dan dacht
ik: niet bang zijn. Ergens is een huis met
gewone mensen. Daar kun je zomaar binnenstappen.
Gewoon, zonder van je hart een moordkuil te
maken. Je hart op de tong. Geen geheimen.
Daar brandt een lamp boven de tafel. Daar ligt
een kind slapend in een wieg met z'n duimpje
in z'n mond, z'n haartjes in de war en met
een schone luier aan. Daar gaat het leven
gewoon door. Dat is allemaal echt. Onbereikbaar
voor de beesten. De boze droom. De nachtmerrie.
(Stilte)
En juist dat.
(Schreeuwt)
God, juist dát.
(Gaat verbeten fluisterend verder)
Het vanzelfsprekende, het argeloze, de
eenvoudige goedheid. De dingen waar ik me
aan vasthield. Waardoor ik het andere
verdragen kon omdat het tijdelijk was.
| |
| |
Voorbijgaand. Maar het is omgekeerd. Het is
precies omgekeerd. De onderste steen kwam
boven. Alle onderste stenen. Alle beesten
uit de afgrond. Alle schreeuwen uit de diepte.
- Je moet niet denken dat je Juul zo
teruggevonden zou hebben als je hoopte.
Ze was ook bang. Ik weet het van Joost.
Ze was radeloos van angst tijdens het schieten
en de bombardementen.
- Natuurlijk was ze bang, want ze had het kind
dat niet meer slapen kon en Joost die ze
verliezen kon. Maar het wezenlijke, is dat van
z'n plaats geraakt? Wat is daarmee gebeurd?
- Ik weet het niet. Ik ben een oude vrouw.
Het enige wat ik weet is dat ze dood is.
En dat het kleine jongetje dood is. En dat ik
nog leef. Begrijp je dat ik niet verder kom
dan dit raadsel? En dat ik hier maar zit
tussen de brieven en de foto's. Begrijp je
dat?
- Ja.
(Geluid van schuivende stoel)
- Ik weet het niet. Dag mevrouw. Ik vind het
wel. Blijft u zitten.
- Dag kind.
(Geluid van voetstappen, open en dichtgaande deuren, voetstappen)
- Toen ben ik weggegaan, Juul. Dat was het
enige wat ik doen kon. Weggaan om te weten
te komen of er iets wezenlijk van z'n
plaats raakt bij mensen zoals jij, die het
altijd gehouden hebben bij de goede recht
door zee dingen, de gewone kleine dingen
van gewone mensen. Zo gewoon dat je er om
kunt lachen, zo gering, dat ze te tellen
zijn op de vingers van één hand. Zo diep
| |
| |
van wortel dat ze reiken tot in onverwoestbare
lagen. Hier kon ik het niet meer gewaar
worden. Je moeder tobde met haar eigen
raadsels, en Joost hadden ze naar een
inrichting gebracht. Hij was in de war.
Hij was niet vertrouwd alleen. Maar voor ik
wegging heb ik je graf gezien. Of niet?
Soms weet ik het niet meer. Maar het was toch
heel duidelijk. Ik stond voor het hek van het
kerkhof. Een hoog, ijzeren hek. Ik zie het
duidelijk voor me. Het was een dag als nu.
Stil en zomers. Ik belde.
(Geluid van een bel met een klepel)
Er kwam een man aan over het grind.
(Geluid van voetstappen)
Goede middag.
- (Zakelijk, afgemeten)
Goede middag dame. U wenst?
- Ik zou graag het kerkhof bezoeken.
Eén bepaald graf.
- (Stuurs)
Het spijt me dame, maar we zijn gesloten
tussen 1 en 2. Wij moeten ook eten. Komt u
om 2 uur maar terug.
- Alsof 't een kruidenierswinkel was, dacht ik
toen. Wij eten tussen 1 en 2 dank u.
Maar ik wou toch naar je graf en ik zei:
Ik kom van buiten de stad en ik ga morgen
weg, naar het buitenland. Dit is de enige
gelegenheid. Ik ben er expres voor gekomen.
- Nou, voor deze keer dan. Het is anders de
gewoonte niet. Orde moet er zijn.
(Geknars van sleutel in slot, opengaan van piepend hek)
| |
| |
Komt u binnen. Wie moet u hebben?
(Geluid van voetstappen op het grind)
- Ik noemde je naam. Er veranderde iets in
zijn gezicht.
- Ach, dat hele jonge vrouwtje, met haar kind.
Ze was zelf nog bijna een kind heb ik gehoord.
Een voltreffer. Allebei ineens weg, hè?
En de man in een inrichting. Tja, 't is wat
te zeggen. Toestanden hebben we hier beleefd.
Als ik u daarover zou vertellen.
- (Met bedwongen ongeduld)
Já. Ja. Zegt u maar waar het is. Dan kunt u
(Hapert even)
gaan eten. Anders wordt uw eten koud. Ik kan
't wel vinden.
- Nou, zoals u wilt. Hier gewoon rechtuit,
vierde pad links. Op een hoek. 't Kan niet
missen. Goeie middag, dame.
- Dank u wel, goeie middag.
(Geluid van zich verwijderende voetstappen) (Vertelster loopt langzaam verder, grind knarst onder haar voeten)
Gewoon maar rechtuit. Hoe kan 't ook anders.
Dat hoort immers bij jou. Gewoon rechtdoor
lopen.
(Stilte, geluid van voetstappen, tsjilpende vogels)
Vierde pad links. Op een hoek. Duidelijke
letters in een witte steen. Je naam.
Julia Emma Mathilde, en daaronder die van
het jongetje: Menno Willem Hubertus. En de
datum van jullie sterfdag.
Dag Juul, dag m'n jongetje. Ik ga weg.
Het is gek om tegen een steen te praten.
Toch doe ik het. Leef je ergens? Tot in alle
| |
| |
eeuwen der eeuwen? Ik hoop het. Ik begrijp
er niets van. Ik streel de steen. Dàg.
(Geluidwisseling, muziek)
Ben ik er nu werkelijk geweest, of heb ik het
alleen maar gedroomd? Ik weet het niet.
Hoe langer het geleden is, hoe minder ik het
weet. Maar ik heb het toch gezien. Heel
duidelijk. Het staat in mijn herinnering met
heldere kleuren en scherp omlijnd. Maar de
verbindingen ontbreken. Het begin: de reis
erheen. Het einde: de reis terug naar huis.
Het staat als een los beeld in mijn geheugen,
haarscherp tegen een lichte achtergrond.
Tegelijkertijd werkelijk en onwerkelijk.
Vreemd. Wat was het? Werkelijkheid of droom?
Ik weet het niet. Telkens als ik terug kwam
in Holland dacht ik: nu moet ik erheen.
Nu moet ik toch eindelijk weten of het een
droom was of werkelijkheid. Maar ik durfde
nooit. Uit angst dat ik ervaren zou, dat ik
tenslotte toch maar gedroomd had. Dat de
werkelijkheid anders zou zijn. Minder vredig.
Minder bij je passend. En daarom ging ik
niet. Nu, na al die jaren, ben ik gekomen.
Ik ben weer terug in de stad die ik nauwelijks
herken. Er is zoveel verdwenen. Een wereld.
Maar wat ervoor in de plaats kwam, is niet
nieuw.
(Stilte, geluidwisseling, vogels, auto's in de verte, klaterende fontein)
Ik wou nu maar dat de taxi kwam. De tuin van
het hotelletje begint me te vervelen.
(Geluid van auto, geknars van remmen, openen van autoportier)
- Had u een taxi besteld, mevrouw?
| |
| |
(Sluiten van autoportieren)
Waar mag ik u heenbrengen?
- Het kerkhof, alstublieft.
- Zeker, mevrouw.
(Geluid van startende motor, rijden, schakelen, rijden)
Warmpjes vandaag, vindt u niet?
- Nou, we kunnen wel wat gebruiken, na al die
regen van de laatste dagen.
- Ja.
(Zwijgen, rijden)
Is het ver, het kerkhof? Ik ben hier vroeger,
voor de oorlog wel geweest, maar ik kan me
nu moeilijk oriënteren.
- Ver? Nee, van uw hotel uit gerekend is het
niet zo ver. We zijn er zo.
(Zwijgen, rijden)
- Heeft 't, heeft 't een ijzeren hek?...
- (Tikje verbaasd)
Ja, gewoon, een gewoon ijzeren hek, zoals
overal eigenlijk. Niks bijzonders. Bent u er
nog nooit geweest?
- Ik... ik heb het wel eens gezien, lang geleden.
- O juist, ja.
(Zwijgen, geluid van rijdende auto)
Ziezo, we zijn er.
(Geluid van remmen)
Een gulden dertig alstublieft. Dank u wel.
| |
| |
(Geluid van open en dichtklappende portieren)
Goede middag mevrouw.
- Goede middag.
(Geluid van wegrijdende auto)
Het hek is hetzelfde. Precies hetzelfde.
Merkwaardig. Maar het is nu open. Ik heb
ervoor gezorgd niet op etenstijd te komen.
(Lacht kort)
Ach ja. De oude man van toen - als hij ooit
bestaan heeft - zal er toch niet meer zijn.
(Piepend geluid van opengaand hek)
Ik ga maar naar het kantoortje, daar zal wel
iemand zijn.
(Geluid van voetstappen, opengaan van deur)
- Goede middag mevrouw, wat is er van uw dienst?
- Ik wilde graag een graf bezoeken, maar ik weet
niet waar ik het kan vinden.
- Kuperus. Julia Emma Mathilde Kuperus, geboren
van Nooten.
(Zachter)
Ik wacht nu gespannen af wat er gaat gebeuren.
De oude man, als hij ooit bestaan heeft, is
opgevolgd door een jongere, die rustig en
zakelijk in zijn archief zoekt.
- (Zacht voor zich heen mompelend)
Ka - Ke - Ko - Ku -... hier heb ik het.
Kuperus geboren van Nooten. U loopt gewoon
rechtdoor over het middenpad en dan is 't
het vierde pad links. Op een hoek. Het kan
| |
| |
- Tot uw dienst. Goede middag mevrouw.
(Geluid van open en dicht gaande deur)
- Dus toch. Gewoon rechtdoor lopen. Net als
toen.
(Geluid van langzame voetstappen op het grind)
Precies als toen. Is het dus toch werkelijkheid?
Ben ik er dus toch geweest en heb ik het
niet gedroomd?
(Zomergeluiden van vogels en bijen)
Ik loop hier nu naar je graf, Juul, net als
toen. Vierde pad links. Op een hoek. De steen
met je naam en die van het jongetje. En de
datum. Precies zoals ik het eertijds zag.
Maar de verbindingen blijven verbroken.
De weg erheen en de weg terug. Het beeld
blijft scherp omlijnd staan. Los rechtop.
Een klein, stil teken dat geen antwoord geeft.
Er alleen maar staat. Ik zal nooit weten of
ik toen werkelijk ben gegaan. Naar de kapotte
stad. Naar je graf. Het doet er niet toe.
Wat ik nu zie is genoeg. Een heldere
werkelijkheid. De dood, en namen die daaruit
opklinken. Ik ben indertijd weggegaan om te
weten te komen of er in een mens onwankelbare
dingen zijn, die niet van hun plaats raken.
Ook niet als om hem heen de beesten losbreken.
De hel voor mijn part. Dingen die zo diep van
wortel zijn, dat ze reiken tot in onverwoestbare
lagen. Al die jaren heb ik hiernaar gespeurd.
Hoe is een mens als zijn naakte bestaan
wankelt op het scherp van de snede. Ik heb
onvoorstelbare verschrikkingen gezien in
vluchtelingenkampen, in oorlogsgebieden, in
ziekenhuizen. Een leprakolonie. Verschrikkingen
zo groot, dat een mens maar twee dingen kon
| |
| |
doen: schreeuwen of zwijgen. En ik heb geen
pasklaar antwoord. Hoe kan ik, die het alleen
maar gezien heb, alleen maar geholpen heb
nood te lenigen, iets zeggen. De profundus
clamavi. Uit de diepten roep ik. Diepten
waarin mensen schreeuwen, of stamelen, of
blindelings rondstrompelen. Vloedgolven van
verschrikking. Wonden en littekens. En soms
was er iets als een antwoord.
Plotseling, bij een priester die het sacrament
toediende, een dominee die knielde bij een
voddebaal die een mens bleek te zijn; een
mens die een hand uitstak naar een medemens.
Een stilte van zekerheid. Een ogenblik.
Een flits van iets onwankelbaars. Een andere
werkelijkheid. Maar incognito. Ik heb het
flitsen gezien. De andere werkelijkheid die
open ging. Een bliksemschicht boven de
verschrikking, de wonden en de littekens.
(Zomergeluiden, een klok in de verte, een carillonwijsje, dan drie langzame slagen)
Ik praat nu tegen je. Niet tegen de steen op
je graf. Heb jij hier ook van geweten Juul?
Jij, die zo helder en onvermomd leefde bij
de kleine grote dingen van het leven?
De onwankelbare dingen?
(Zomergeluiden)
Ik zal geen antwoorden krijgen dan alleen
incognito. Langs een omweg. De via dolorosa?
Ik weet het niet. Misschien. Als mijn
litteken zingt, misschien.
Muziek
|
|