| |
| |
| |
[Ontmoeting 1963, nummer 11]
F.W. van Heerikhuizen
Kroniek der poëzie
De moderne poëzie wordt door een groot gevaar van binnenuit bedreigd, door haar eigen subtiliteit namelijk, die gegroeid is in een lang ontwikkelingsproces. Telkens weer hebben de dichters getracht hun voorgangers en zichzelf te overtreffen in nieuwheid van sensaties en gevoeligheid voor details, in onwaarschijnlijke associatiesprongen en intellectuele krachttoertjes. Daardoor zijn ze steeds verder afgedwaald van die eenvoudige bestaanskern, van waaruit men soms aan de gewoonste woorden een diepe klank kan meegeven die alom te horen is. Wie kan nog simpele strofen schrijven met de doordringende kracht van het Wilhelmus, dat in zijn tijd toch ook een ‘kunstig’ gedicht was? Waar vindt men nog de heldere, doeltreffende eenvoud van Vondel en Revius, die toch ook al bewuste renaissancisten waren?
De meeste dichters kunnen eenvoudig niet meer ‘gewoon’ zijn, uit angst banaal of ouderwets te worden gevonden, ook door zichzelf. Het begrip moderniteit, dat al geruime tijd een duidelijke statuswaarde bezat, dreigt tegenwoordig elke andere waarde te verliezen, zodat de vraag rijst of het ruim een halve eeuw na de opkomst der abstracte schilderkunst en der expressionistische poëzie niet eens als aftands op stal dient te worden gezet. En begrippen als nuchterheid, gewoonheid, ‘aardsheid’ zijn in de onlesbare dorst naar steeds weer nieuwe prikkels gedevalueerd tot altijd maar weer opgediste anti-kost tegen de even versleten esthetische en anderszins ‘hemelse’ aspiraties. Deze dertig (en zelfs gedeeltelijk vijftien) jaar geleden nog levende tegenstelling tussen ‘hemels’ en ‘aards’, is thans zó verwaterd dat er over ‘rozen en motoren’ kan warden gebazeld zonder dat men zelfs nog maar kan zien wat wat is.
Wij leven, ondanks de door de overvloedige produktie gewekte schijn, in een voor goede poëzie beslist ongunstig klimaat. Gelukkig laten de ware dichters zich daardoor niet afschrikken. Dezen hebben intussen niet alleen te kampen met misleidende suggesties en gebrek aan erkenning van buiten, ze zijn zelf ook kinderen van een reeds lang op prikkels gerichte tijd, en worden dus zoals reeds gezegd ook van binnenuit bedreigd, door de onoverzichtelijke subtiliteit van hun eigen gevoels- en gedachtenleven. Nu is deze subtiliteit op zichzelf nog niet dodelijk voor de poëzie. Dodelijk is slechts de geslaagde overgave eraan, het schaapachtige conformisme in de doodlopende richting die eens, vrij lang geleden, revolutionair is geweest.
Poëzie kan op het ogenblik nog slechts waarde hebben voor zover ze in een zekere spanningsverhouding staat tot de dolgedraaide subtiliteit. Ze kan de ban daarvan bewust trachten te doorbreken (dit gebeurt bijvoorbeeld in de cyclus ‘Woorden als jij’ van Ankie Peypers, die wij in het februarinummer hebben besproken), ze kan nog aanzienlijke resten van vroeger normbesef be- | |
| |
vatten (wat vooral bij oudere dichters het geval is), ze kan tenslotte tonen dat pogingen de subtiliteit alsnog op een eigen wijze te cultiveren soms afstuiten op onvermoede krachtreserves in de ziel.
Van de vijf bundels die thans voor mij liggen, reken ik er twee tot de categorie die beheerst wordt door ‘aanzienlijke resten van vroeger normbesef’. In Fetisj en Feniks van Willem Brandt (Querido) is dat vooral een esthetischvitaal normbesef: Brandts poëzie staat in de ban van een wereld van tropische schoonheid, ruimte en ruigte die hij heeft verloren maar steeds weer zoekt. Hij heeft zich in de formules waarmee hij die wereld trachtte op te roepen vroeger wel eens te veel herhaald, een gevaar dat ook nu stellig nog op de loer ligt; daarnaast heeft hij ook wel eens aan een algemene tijdgeest geofferd die buiten zijn eigen wereld lag. Hij is echter nu al geruime tijd bezig zich te herstellen, en zijn poëzie komt uit die crisis vernieuwd tevoorschijn. Zijn beeld van de tropen is ruimer en elementairder geworden, zijn vormbehandeling vrijer. Het machteloos heimwee naar Indië is tot een actiever, vitaler heimwee geworden naar streken waar het leven nog als iets machtigs kan worden ervaren, dat ook angstaanjagende kanten bezit, maar dat ons in elk geval verlost uit de proporties der Nederlandse straatjes en huisjes. Natuurlijk versmaadt Willem Brandt een zekere subtiliteit van uitdrukkingswijze niet als hij de wereld van zijn liefde in haar lokkende tegenstrijdigheid aan ons kenbaar tracht te maken. Dit is echter geen subtiliteit om haarszelfs wil, maar in dienst van een buiten haar gelegen doel dat haar vanzelf binnen bepaalde perken houdt (vergelijk Vondel en Revius, en zo nodig ook Slauerhoff!).
‘Fetisj en Feniks’ betekent m.i. een voorlopig nieuw hoogtepunt in Brandts werk, al ontbreken uiteraard ook hier de zwakkere verzen niet geheel. Een gedicht als ‘Communicatie’ is bijvoorbeeld een typisch modevers, en ‘Fetisj’, het eerste titelgedicht, is m.i. wel een stuk beter, maar toch nog rijkelijk gewild; het andere titelgedicht, ‘Feniks’, is nog weer overtuigender, op het zwakke slot na. De meeste verzen op tropische landschappen zijn echter betoverend in hun zuiverheid van visie en hun ingehouden gevoel; ook als dit laatste zich wat meer laat gaan, zoals in het van heimwee vervulde ‘De Baai’, kan het resultaat trouwens nog heel zuiver zijn. Uiterlijke en innerlijke visie blijven altijd nauw met elkaar verbonden, en het is dus slechts van ondergeschikt belang welke van de twee in een bepaald vers domineert. De lezer moge dit zelf beoordelen aan de hand van twee gedichten, waarvan het eerste vooral naar buiten is gericht:
Neder-Kongo
In het heuvelig land van mayumbe
dicht oerwoud hoogstammige bomen
eeuwig pogend de hemel te raken,
| |
| |
daarachter de kale savanne
met eenzame bergen als handen
brandend uitgestrekt naar een oneindig.
In de brousse onder mossig gesteente
dode koningen; machtige heersers
over aarde en lucht waren zij!
Witte bergstromen snellen er haastig
hun geweldige daden voorbij.
De uitstekende kwaliteit van dit vers berust m.i. hierop, dat het efficiënt het grootse landschap voor de lezer oproept zonder te veel aandacht voor zichzelf op te eisen. Woorden als ‘eeuwig’, ‘oneindig’, enz., waartegen elders wel eens terecht bezwaar wordt gemaakt, functioneren híer juist voortreffelijk, doordat ze een reële, algemene ervaring uitdrukken. Meer naar binnen gericht is het volgende vers, maar het heimwee kan er zich alleen maar zo direct in uitspreken via een gefascineerd oproepen van het aanschouwde:
Het verborgen meer
Een open meer in ondoordringbaar bos,
heilige reigers ingekeerd tot dromen
houden de wacht op glinstrend oevergras;
de oude woorden op de tong bestorven
wellen er nieuwe melodieën op,
het vroeger spoor geraakt geheel verloren.
Hier blijven, in het groene water staren
slapende aan het oog der wildernis
en aarde vuur en water toebehoren:
half orchidee half maanlicht zijn
In de laatste bundel van de inmiddels gestorven A. Marja, Van de wieg tot het graf (Polak & Van Gennep) is het een ruime menselijke basis welke de subtiliteit binnen de perken houdt. Een basis van twijfel, maatschappelijke opstandigheid, liefde voor de medemens en met name voor de underdog, geloof ondanks alles, erotiek in een kleine, door dreigingen omgeven ruimte, verwachting van de vroege dood die inderdaad gekomen is. De afwisseling en het samenspel van
| |
| |
al deze factoren maken deze bundel tot een der boeiendste die Marja ooit geschreven heeft, en de tegen het eind steeds sterker opdoemende doodsdreiging heeft er een uniek stempel op gedrukt. De dichter is die dreiging namelijk tegemoetgegaan met een origineel (en hem typerend) mengsel van wrevel, struisvogelpolitiek en plotseling als een kind door de dood heenkijken. In het slotgedicht ‘Hoge Veluwe’ liggen deze elementen het duidelijkst bijeen; het is tevens zo'n prachtig gedicht geworden doordat de gehele omgeving het spel van leven en dood is gaan meespelen:
Hoge Veluwe
Misschien is dit de laan des doods het mos
lijkt wel wat eeuwig tussen flitsende
plekken zonlicht die met de buien
geboren worden en sterven -
de dennen half jong half dor je rode
bloesje van C & A gefigureerd
als een oude boerenzakdoek
de auto staat vrij roestig
achter ons op de weg hij doet
zijn best om to blinken we zijn
echt niet veel zonder de techniek -
misschien is dit de laan des levens hier zou
je me ter aarde moeten bestellen
De vrije versvorm bijna zonder hoofdletters en leestekens is voor deze dichter met zijn onrustig heen en weer flitsend bewustzijn ongetwijfeld een zinvol uitdrukkingsmiddel geworden, al heeft hij vroeger in gebonden vorm soms ook uitstekende resultaten bereikt. Wat hem altijd slecht is afgegaan is een verheven, ‘hemelse’, toon; wij zien dat hier weer enigszins in het strofische gedicht ‘In bed’, dat toch niet geheel is mislukt. De meeste andere verzen
| |
| |
treffen ons echter directer. Marja mag dan al niet over de hele linie een beminnelijke persoonlijkheid zijn geweest, een waarachtig dichter was hij zeker, en zijn poëzie wortelde in zijn leven, alle grapjes die hij uithaalde ten spijt. Wie hem echt gekend hebben, hebben hem ook op momenten gezien dat dit duidelijk werd.
Tot de bundels waarin de subtiliteit de persoonlijkheid dreigt te overwoekeren zonder daar geheel in te slagen behoort in de eerste plaats Zeepost van Judith Herzberg (Van Oorschot). De persoonlijkheid kruipt hier wel erg in haar schulp; deze dichteres lijkt mij geremd in haar vermogen zich direct te uiten, waardoor zij plaats inruimt ook voor de meest inefficiënte vormen van subtiliteit.
Het zijn de kleine vossen niet alleen
die de wijngaard komen plunderen,
het zijn vooral de vage leeuwen, en
niet alleen de wijngaard ook.
De vage leeuwen van de kaarten,
het liever niet ontdekt gebied
waar meestal niet eens leeuwen waren,
het ‘Here are Lions’ van de ziel.
En niet alleen de ziel. De zolder
is een eindeloze wildernis waar
leeuwen huizen achter platte kasten,
geen kind durft ze te voorschijn dromen.
En niet alleen geen kind. Zelfs jagers,
zelfs jagers op groot wild hebben hier
en daar hun onbegaanbaar gebied,
te wijd en leeg om in te dwalen.
En niet alleen te angstaanjagend,
vooral te veel cartering vragend.
Dit allesbehalve virtuoze spelletje met grijze associaties en met niet-alleens waar nooit de vaag aangekondigde climaxen op volgen, drukt niets anders uit dan wat vaag, vormeloos onbehagen. Een onbehagen dat nog zou moeten blijven wachten op de concrete beleving waardoor het opeens gestalte zou kunnen aannemen, in vier regels misschien maar, die dan echter honderdmaal beter zouden kunnen zijn dan dit waterige geheel. De schrijfster heeft echter kennelijk haar matige vindingrijkheid zwaar au sérieux genomen, en gemeend zo al een gedicht te produceren.
Haar vrij woekerende subtiliteit kan zich ook voordoen als quasi-eenvoud. Dit
| |
| |
is bijvoorbeeld het geval in het volgende vierregelige versje:
Minima
‘Niet: met wie is zij ontrouw
maar aan wie. Dus heb ik een vrouw.
Deze vier regels drukken niets uit. Maar men voelt dat de schrijfster gedacht heeft aan vierregelige teksten die op eenvoudige, misschien paradoxale wijze wèl veel uitdrukken. Daarvoor is nu echter juist een persoonlijkheid nodig die zich direct uitspreekt, zonder subtiel te willen zijn (men denke bijvoorbeeld aan de fragmenten van Sapfo of aan de kwatrijnen van Jacob Israël de Haan). Veel beter is opeens een ander gedichtje:
Bergmeer
Daar liggen godvergeten zonbeschenen stenen
heet te worden, of te koelen.
Geen mens, geen dier om het te voelen.
Hier is inderdaad een ervaring woord geworden; het is alleen geen heel belangrijke ervaring, en ze wekt hoegenaamd geen resonanties. Zulke op zichzelf weinig belangrijke momenten van zuiverheid markeren echter de maximale hoogte waartoe de poëzie van Judith Herzberg tot nu toe kan stijgen. Ik noem in dit verband nog het gedicht ‘Terug’. Buiten deze momenten zit de subtiliteit haar volkomen in de weg, zelfs daar waar zij probeert over algemene, bovenpersoonlijke dingen te schrijven.
De zojuist door de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde bekroonde bundel van J. Bernlef, Dit verheugd verval (Querido) is in zijn intellectuele subtiliteit duidelijk verwant aan die van Judith Herzberg. Er treden analoge verschijnselen in op: er valt soms vrijwel geen menselijke stem meer te beluisteren, en er zijn korte gedichtjes die door hun gezochte eenvoud in onnozelheid blijven steken. Maar ondanks die overeenkomsten is deze bundel in zijn geheel veel beter. In de eerste plaats is de subtiliteit hier meestal overtuigender; komt dit doordat een ver doorgevoerd intellectualisme een man nu eenmaal natuurlijker afgaat dan een vrouw? Een feit is dat wij hier een groot deel van de geforceerdheid missen die zich bij Judith Herzberg vrijwel doorlopend aan ons opdrong. Het verschil tussen beiden laat zich o.m. goed demonstreren aan de hand van twee gedichten over de dood van een dier.
| |
| |
Judith Herzberg: Katje
Hoe wist zij waar ik stond?
Bloedend uit geknipte oren
sleepte het dier zich blind
wild en tegen rede hopend
In elk geval, oordeelde men,
moest de staart er nog af.
Zodat ik haar daarvoor gaf.
Vreemd, met dood opgestopt,
legde ik haar in de grond,
mijn glimmende kinderkat,
In de eerste plaats heeft de situatie in dit gedicht iets zeer gewrongens. Er spreekt een tegenstrijdige combinatie van wreedheid, medelijden en angst uit, dit klaarblijkelijk subtilitatis causa zo onoverzichtelijk wordt gelaten. Over het katje zelf wordt niets verteld dat maar enigszins de moeite waard is; waar dit in de voorlaatste strofe even wordt geprobeerd, bereikt het gedicht een dieptepunt van gezochtheid.
J. Bernlef: Een dode hagedis
Zijn dood een fraaie pose
door het water nog vergroot:
hij draagt op zijn rug liggend
de pootjes omhooggetrokken zijn sierlijke autogram
tot in de uithaal van zijn staart,
zijn hoedje zijn paraplu zijn decent
| |
| |
Zo ontslaapt een beer een hagedis.
Bijna dringt het tikken van mijn horloge
door de roerloze waterspiegel.
Hier geen handeling, geen betrokken zijn van de dichter bij het gebeuren anders dan als toeschouwer. Juist hierdoor kan hij iets wezenlijks over de hagedis vertellen. Pas in de twee slotregels treedt hij zelf op, om indirect, en daardoor juist zeer suggestief, zijn gespannen aandacht voor het hagedisje uit te drukken. Het is m.i. een voortreffelijk gedicht geworden, dat een niveau vertegenwoordigt dat bij Judith Herzberg vooralsnog ontbreekt. Bij nadere beschouwing blijkt ook, dat het intellectualisme waarmee het begint ongemerkt in een diepere bewustzijnstoestand overgaat, waarin het intellectueel element nog wel sterk meespeelt, maar niet meer domineert. Er zijn meer gedichten waar dit gebeurt, en die daardoor opeens veel meer gaan uitdrukken dan er letterlijk, met het verstand bekeken, staat. Vooral ‘De bezoekers’, ‘Misleid instinkt’, ‘Beticht mij niet’ en ‘Op weg naar de blauwe bergen’ moeten hier genoemd worden. De lucide nuchterheid in deze gedichten doet soms minder Europees-rationalistisch aan dan Chinees, en daardoor ontstaat een ruimtebesef zoals men dat in sommige latere gedichten van Brecht vindt.
Misleid instinkt
Zoals men de zee in een jampot mee nam naar huis
vroeger, nu het verdrinken zonder water
achter het papier is werkelijk ontstellend
terwijl aan de overkant toch een man
duidelijk levend op de veranda staat en zich uitrekt
en een merel wormen uit het kolenhok probeert te trappen.
Misleid instinkt doet mij glimlachen. Waarom eigenlijk?
Want ook dit is niet waar.
Meisje, waar is de zee gebleven?
Jongen, ik weet het niet.
Met de subtiliteit als uitgangspunt wordt hier een resultaat bereikt waarin de beperktheid der subtiliteit verdwenen is. In het hier nog niet genoemde ‘Ik wind een springtouw uit je hart’ wint Bernlef zelfs een nog groter vrijheid. Het is een van de mooiste liefdesgedichten geworden die ik ken, doordat het
| |
| |
op authentieke, ongeforceerde wijze de verwondering om de ander weer gloednieuw uitbeeldt. J. Bernlef is, ofschoon zijn werk zich lang niet altijd op het hoogste niveau beweegt dat hij kan bereiken, zowel in zijn verzen als in zijn proza een van de opmerkelijkste schrijvers van de laatste jaren.
In de bundel Het efficiënte vergeten waarmee Sonja Pos debuteert (De Arbeiderspers) kan van een zelfstandig optredende subtiliteit nauwelijks worden gesproken. Wèl van een fijn vertakte bewustzijnsscherpte, maar deze wordt bijna volledig gedekt door de complexe menselijke situaties die er achter staan. Alle vrouwelijke directheid die bij Judith Herzberg zo angstvallig was weggedrukt vinden wij hier, zonder enige vervalsende simplificatie. Als minimum is dit werk een enkele keer onbelangrijk, maar ook dan nog geenszins onnozel; maximaal is het aangrijpend op die stille wijze, die na alle luidruchtigheid de enige lijkt waarop tragiek ons nog werkelijk kan raken. Het aangrijpendst zijn sommige verzen uit de eerste afdeling, waarin de dichteres haar Joodse familieleden en vrienden tracht to herdenken voor zij geheel aan ‘het efficiënte vergeten’ ten prooi vallen; bij mijn weten zijn deze dingen nog nooit zo sober en helder in verzen uitgesproken:
tussen de lucht en de stenen
In de tweede afdeling komen nog verzen voor die hierbij aansluiten, al is de afstand hier iets groter geworden, en al treden er nu ook verzen op over andere tragische situaties. Hiernaast krijgt de verbeelding ruimere kansen, die zij niet altijd even goed waarneemt, maar soms toch wel bijzonder gelukkig. Een lichte, maar geenszins oppervlakkige charme spreekt uit verzen als ‘Museumplein I’ en ‘Voel de hals van de zon’, waarvan wij het tweede hier citeren:
| |
| |
Voel de hals van de zon
een warme giraf met zijn kop
de donkere figuren van zijn poten
staan mimicry tussen berkebomen
en stappen voorzichtig opzij
voor de blinkende fluitende fietsers
met een flard nevel om een oor,
In het zeker even charmante ‘Provençaals orakel’ wordt toch de zwaarte van het leven tegen het eind weer even voelbaar; tussen lichtheid en tragiek in, maar reeds duidelijk meer naar de laatste neigend, zweeft o.a. een gedichtje als
De overkant
leven beduimelen, ze slaan
Hoewel het zwaartepunt van deze bundel nog in de eerste afdeling ligt, wat ook in de titel tot uitdrukking komt, rechtvaardigen vooral de kwaliteiten van de tweede afdeling de hoop dat dit boeiend dichterschap zich vruchtbaar zal kunnen voortzetten.
|
|