| |
| |
| |
Lodewijk de Boer
‘Dit spel’
(een televisie-monoloog)
Voor Johan Walhain
Dit Spel: Een tijdsbrok uit het bestaan van de oude verstofte
man ‘esron’ en zijn eenogige pop ‘meneer’.
Wellicht verbeeldt hij het grote tragische uitgestotene waar geen
plaats meer voor is in een zich steeds vernieuwende wereld.
Een plaats waar hij menselijkerwijs recht op heeft.
Wat is er van hem over? Ook de vermeend reddende deling menstotem is de oplossing niet.
Is de terugkeer mogelijk?
Nooit komen wij er achter.
Want iedere dag is een dag als de anderen.
een tijdsbrok uit het bestaan van de oude verstofte man ‘esron’ en
zijn eenogige pop ‘meneer’.
Ziehier: iedere exegese keert terug tot zijn uitgangspunt.
De daad is aan ‘dit Spel’.
Het decor is gebouwd op een verhoging (plm. 1 dm.) en stelt voor: een zolderdakkamer. Tegen de achterwand staat een bed. Aan het hoofdeind drie sinaasappelkisten afgeladen met blikjes, doosjes en andere treurige voorwerpen. Uiterst rechts, in de vloer, bevindt zich een luik, dat kennelijk een verbinding met de rest van het huis onderhoudt. De rechterwand is niet zichtbaar maar schijnt zich verder uit te strekken. Halverwege hangt de was te drogen. Wat verder in de kamer, een kinderstoel met plateau, waaraan een kleurig kralen telraam. Verder een rechte stoel waarop een gedeukte keukenwekker. In de linkerwand een raam op ooghoogte. Tot aan de vensterbank staan kolenzakjes opgetast. Een petroleumstel, enkele ronde en vierkante blikken.
Aan het voeteneind van het bed vermoedt men een opening, door een ruig afhangend kleed verborgen...
De camera glijdt door de ruimte, van het bed naar het raam en terug naar het bed. Twee kussens, het ene pas verlaten en op het andere het absurde eenogige hoofd van de pop ‘meneer’.
Vanachter het kleed komt ‘Esron’ op. Gestuit in zijn ren door uit het openstaande luik opklinkend kindergeschater, blijft hij een moment staan.
Dit ziet men: Een oude ontredderde man, gekleed in een versleten streepjes- | |
| |
pak, zonder schoenen, hemd zonder boord, het haar danig in de war... Dan stopt het geluid en in een plotseling hernieuwde ren staat hij voor het bed en rukt de dekens weg.
Hij haalt ‘meneer’ tevoorschijn, houdt hem hoog bij de schouders en lacht voluit.
Met nerveuze, enigszins gemaakte stem...
Ha, ha, heb ik jou even te pakken. Langslaper. Als het aan jou lag zou je deze kostbare dag aan stukken snurken. Ja, als het aan jou lag... Maar het ligt niet aan jou. Welnee... Hoelang moet ik je nog vertellen dat de nacht is om te slapen en de dag niet. Waarvoor de dag dan wel is? Dat moet je mij niet vragen. Dat mag je niet doen. Je stelt me teleur, meneer. Ik zou je eigenlijk moeten straffen... Nou, goed dan. Stil maar. Voor deze keer, omdat jij het bent. Ga maar zitten...
(lichtelijk ontstemd. Zet ‘meneer’ in de kinderstoel en loopt met de handen op de rug dwars door de kamer, staat ineens stil, kijkt naar ‘meneer’).
Wat zeg je? Het weer? Even kijken!
(naar het raam)
Ik zie het niet. Net als altijd, geloof ik. Niet slecht en niet goed. Een snippertje regen, een snippertje zon. Nooit genoeg regen om te zeggen: kijk, het regent. En zeg je: daar, de zon - hopla, weg zon. Het is zoals ik al dacht: een beetje er tussen in...
(na een korte stilte, plotseling geërgerd)
Wat nou weer! Hoe láát... Weet je wat jij doet, meneer, jij bent bezig mij behoorlijk uit mijn humeur te brengen. Dàt is het. Jij brengt me totaal buiten mezelf. Met je hoelaat, hoelaat. Weet ik veel. Iedere ochtend begin je er weer over. Kijk dan zelf. Hier, kijk!
(toont ‘meneer’ de wekker, met gestrekte arm, het hoofd krampachtig afgewend)
Je hebt toch een oog in je kop? Of niet soms...
(rustiger nu, met een moedeloos gebaar)
Je ziet het. Het is nogal zinloos, nietwaar? Dus blijft alles hetzelfde. Net als gisteren...
(hij zoekt onder de stoelen, verdwijnt uit het gezicht over de zolder en keert op een holletje terug)
Heb je mijn schoenen soms gezien? Ik kan ze niet vinden. Je hebt ze toch niet ergens verstopt? Natuurlijk, jij weet weer van niets. Nooit weet jij iets. Maar ondertussen...
(kruipt nu op zijn knieën tussen de rommel, staat steunend recht en trekt de dekens van het bed)
... ondertussen heb jij je eigen gedachten. Je eigen slimmigheidjes en dan doe je net... alsof je niets weet... niets ziet, maar ondertussen... ondertussen heb jij je eigen...
| |
| |
(met stemverheffing, gebarend en schreeuwend tegen ‘meneer’)
Waar heb je mijn schoenen gelaten!
(loopt driftig naar de kinderstoel, wil ‘meneer’ grijpen, maar bedenkt zich)
Ik laat me niet kwaad maken, hoor je. En zeker door jou niet. Ik ben een rustig en bedaard mens. Ik ben moeilijk uit mijn evenwicht te brengen. Vergeet dat niet. Er zijn maar weinig mensen die mij overstuur kunnen maken. En dat is belangrijk in het leven, meneer!
(kijkt naar zijn voeten, beweegt zijn tenen in zijn sokken)
Hoe lang al woon ik hier met jou? Hoe lang nog zal jij je streken met mij uithalen? Mij plagen en mij weghouden van de mensen beneden. Soms hoor ik ze lachen. Dan is het alsof ze mij roepen.
En ik begin te beven en loop naar het luik...
(na deze haast hallucinerend uitgesproken zinnen keert hij terug tot de werkelijkheid van het begin)
Goed, goed. Voorlopig praten we er niet meer over. We hebben ten slotte allemaal onze fouten. Ik net zo goed als jij. En ik heb nooit beweerd dat jij die schoenen weggemaakt hebt. Dat zul je nooit uit mijn mond horen. Wat zou je er aan hebben. Ze passen je niet eens. Ze zijn je veel te groot. Bovendien ga je nooit naar beneden. Je zit toch altijd maar in die kinderstoel. En schoenen zijn om mee te lopen, om mee te wandelen. Kijk, zo!
(wandelt opgetogen over de zolder, aangrijpend en lachwekkend, met hoge kinderlijke passen)
Vroeger was ik altijd beneden. Maar eh... sindsdien ben ik hier. Vroeger was ik nooit mijn schoenen kwijt. Sindsdien herhaaldelijk. Ik begrijp het niet te goed, meneer...
(loopt nadenkend heen en weer, schemert er iets, een licht, een doorbraak... wie zal het zeggen)
Het is ook niet zo eenvoudig om alles te begrijpen. Dat moet je niet denken. Het is nogal ingewikkeld.
(vinger langs de neus)
Ik kom nooit meer beneden omdat ik geen schoenen heb. Ik heb geen schoenen omdat ik niet meer beneden kom... Maar, als ik wil, kan ik zo naar beneden. Met of zonder schoenen. Als ik maar wil...
(wijst naar zijn voeten, dan ineens als na een grote schrik, schreeuwend in de richting van ‘meneer’)
Zeg ik dat iedere ochtend!?! Je bent gek!
(slaat zich met de vlakke hand op het voorhoofd)
Ja, ik zal daar iedere ochtend hetzelfde zeggen. Net als jij zeker, met je: ‘hoe laat is het’. Je bent met jezelf in de war. Iedere ochtend, ha, ha, alsof ik niets beters te doen heb. Ik ben toch niet gek...
(na een korte aarzeling)
Nou goed, toegegeven. Ik zeg het wel eens. Ik wil wel eens weten hoe het met ze gaat, snap je. Maar om nu te zeggen, iedere ochtend... Waarom zeg ik het
| |
| |
zoveel en waarom doe ik het nooit? Vroeger wel. Vroeger dééd ik wat ik zei. Dat was vroeger...
(kijkt verwonderd om zich heen, zijn spreken, door een verdoving beheerst, maakt zijn woorden taai en aarzelend)
Vroeger, wat is dat ook weer. Zeg meneer, weet jij wat vroeger was? Nou eh, gewoon, vroeger... toen je er nog niet was, bedoel ik. Juist. Wat? Jij... jij bent er altijd geweest. Dan is vroeger er ook altijd geweest. En jij bent er nu, daar...
(wijst met uitgestrekte vinger)
Dus vroeger is ook nu... Vroeger was ik beneden en nu... Boven is beneden...?
(maakt aanwijzende bewegingen met beide handen) (stilte)
En nu...
(het vacuum doorbroken, hij redt zich in de veiligheid van een onzinnig gelach)
Nu hou je me voor de gek, meneer. Ha ha, je hebt me behoorlijk beet. Je maakt me gek van het lachen. Hu uuu, de tranen rollen over mijn wangen. Je bent me er een...
(breekt plotseling af, alsof er niets gebeurde...)
We zullen wat moeten eten. We zullen de kachel aan moeten maken. We zullen de boel wat op moeten ruimen. Het bed opmaken en de ramen lappen en een beetje vegen en schrobben...
(tijdens dit spreken zwaait hij met de bezem, licht het luik op, luistert... en veegt het vuil naar beneden) (tot ‘meneer’)
En jij zult je som nog moeten maken. Daar kom je niet onderuit. We zullen nog veel moeten doen voor we klaar zijn.
(loopt naar voren, staat achter de kinderstoel en spreekt in het grote dwaze oor van ‘meneer’)
Zeg meneer, heb je gehoord wat ik zei? Heb je er over nagedacht?
(korte vragende stilte)
Goed dan, we zullen zien.
(schuift de kralen op het telraam naar rechts, dan een naar links)
Dit is één!
(opnieuw een naar links)
Dit is nog een. Dat is samen... twee. Juist, goed, uitstekend. Dat wist je dan. Goed, dat wist je gisteren, dat wist je altijd. Eén en nog een is twee. We gaan verder.
(schuift opnieuw een naar links, in zijn spreken komt een element van verwachtende opwinding)
Nog een, ja-ah... nou?
(loopt geägiteerd om ‘meneer’ heen, knielt en kijkt hem naar het oog)
Ik leg het je uit. Ik en jij is twee, en één is... Je zegt het niet. Wil je niet of weet je het niet... Je bent de grootste stomkop die ik ooit gezien heb. Ik heb niets aan je.
(slaat met de vuist op het plateau, de stang van het telraam schiet los en de kralen kletteren op de grond)
| |
| |
Asjeblieft. Dat heb je er van. Wat mij betreft kan je ophoepelen. Ga maar weg. Ik heb toch niets aan je.
(loopt mokkend rond, met de handen in de zakken)
Je weet nooit iets en als je het weet, weet je het nog maar half.
(naar het raam)
Buiten is het ook al zo'n smeerboel. Net als hier... Ben je er nog? Wat mij betreft kan je blijven. Ik jaag je niet weg. Waar zou je naar toe moeten?... Ben je er nog?
(kijkt even over zijn schouder, dan snel weer terug)
Zoals je wilt. Je kan gaan en je kan blijven. Zoek maar uit... Zeg meneer, ben je er nog? Als ik je was, zou ik niet gaan. Het lijkt me geen goed besluit...
(piepende tramgeluiden van de straat)
Ai, wat rijdt die tram weer hard... Waar zou je naar toe moeten? Naar beneden? Ach meneer, laat me niet lachen. Ze zullen je aan zien komen. Met je rare hoofd zomaar in de kamer. Je ene oog aan een draadje. En wat moet je tegen ze zeggen. Dag mensen? Hier ben ik? Ik heet meneer en ik kom eens kijken hoe het met jullie gaat?... Ze zullen hard om je lachen, meneer. Heel hard. Ze zullen je zeker weer naar boven jagen... Als ik je was zou ik niet gaan, meneer.
(draait zich plotseling om, gehaast)
Hoe laat is het eigenlijk?
(grijpt de wekker, schudt hem, houdt hem aan het oor en kijkt naar de achterzijde)
De hoogste tijd, zie ik. De hoogste tijd. Hoor maar!
(laat ‘meneer’ luisteren en zet de wekker op het tableau met de wijzerplaat naar de camera, dan verdwijnt hij achter het kleed, keert terug, knielt bij het luik, opent het en haalt een bord en beker tevoorschijn)
Ik haal het eten, meneer. Ze hadden het al neergezet. Nu je toch besloten bent te blijven, kunnen we samen eten. Ik begin vast, let ondertussen even op de klok...
(op zijn hurken bij het nog geopende luik, eet hij)
mmm, boterhammen met muisjes, lekker mmm, dat smaakt. En een kopje thee, lekkere warme thee...
(roept)
Dank jullie wel, hoor
(zachter)
Er is vandaag geen koekje bij... jammer... Heel verstandig van je om te blijven. Ik zal het petroleumstel aanmaken. Voor de warmte. We maken het gezellig samen...
(komt aandraven met het nu lege bord, en beker, verwisselt de wekker met het bord, holt met de wekker naar de sinaasappelkistjes, zet hem neer, holt terug, loopt de stoel omver, zet de stoel recht, holt terug, gooit de dekens op het bed, begint met opmaken, vergeet het weer, holt terug, knielt voor het petroleumstel, giet een leeg blik uit, een ander eveneens leeg, merkt niets, gooit een derde blik om, maakt de beweging van lucifers afstrijken, behoedt een denkbeeldige vlam en steekt het stel aan, verrukt blijft hij kijken, dan staat hij op, zet het blik overeind en loopt naar ‘meneer’)
| |
| |
Klaar?!?
(grist bord en beker weg en knielt bij het geopende luik)
Dat heeft gesmaakt hè? Dat heb je snel achter de kiezen, hoor! Voel je de warmte? We maken er een gezellige boel van. Dat zie je zeker wel. Als je wat nodig hebt?...
(sluit het luik en staat recht, voldaan en tevreden)
Zo, dat was het weer. Ramen gelapt, bed opgemaakt. Goed gegeten en gedronken. De kachel doet het prima. De vloer is geboend, gewassen en gewreven...
(triomfantelijk, met een trots gebaar)
Nou, wat vind je er van? (knikt). Dat dacht ik ook. Ik heb het je naar je zin gemaakt. Daarom denk je niet meer aan beneden. Ik moet je gelijk geven. Je haalt vaak stomme dingen uit, maar deze keer... Weet je wat ik geloof? Ik geloof dat jij helemaal niet zo'n stommerd bent als je zelf wel denkt. Goed, je flapt er wel eens wat uit, iets stoms bedoel ik. Maar je kan je ongelijk bekennen en dat is een heel ding. Neem dat maar van mij aan. Er zijn nogal wat mensen die dat niet kunnen. Mensen die altijd maar volhouden. Mensen met hele dwaze ideeën. En als je ze daar eens voorzichtig op wijst... Zo'n grote bek krijg je dan.
(illustrerend gebaar met beide armen)
Zo'n grote bek, dat je hoed van je hoofd vliegt. Maar bij jou is dat anders. Ik leg het je heel gewoon uit. Rustig, zonder overdrijving. En jij denkt bij jezelf: die ouwe, die doktert dat zo gek nog niet uit. Die heeft het alweer bij het rechte eind. En ik meneer, ik maak het gezellig voor je. Ik steek de kachel voor je aan omdat ik weet dat je me begrijpt. Omdat ik dat weet te waarderen en omdat ik een goed hart heb,...
(korte stilte, verwonderd)
Je begrijpt me toch wel,...
(doet een stap nader)
Wat zèg je, wat?...
(op dit moment kantelt het spel, het is nu alsof hij voelt waartegen hij spreekt: ‘meneer in de kinderstoel’ een steeds zwijgende afsplitsing van hemzelf, nu zijn het twijfel en onzekerheid die in hem opduiken en zich in houding en spreken doen kennen, hij wordt zich langzaam maar duidelijker dan ooit bewust van Het Andere: (beneden) als noodlottig gevolg hiervan begint hij tevens aan de onttakeling van zijn ‘meneer’, een ondergraving van: ‘het behoudende zelf’)
Er is iets aan de hand. Er klopt iets niet. Ik voel het. Ik voel het duidelijk. Er klopt iets niet. Ik praat tegen je, maar nooit zeg je iets terug. Nooit duidelijk, bedoel ik. Je mompelt maar wat alsof het je eigenlijk niet interesseert. Of zelfs dàt niet. Er is iets anders dat antwoord geeft. Ik weet niet wie of wat...
(in grote toorn)
Maar jij niet, meneer! Jij niet! Mooie meneer, mooie oplichter ben je. Al jaren schijn je me voor de gek te houden. Ineens merk ik het. Waarom nu pas? Er is iets. Er klopt iets niet. Hier in mijn hoofd. Daar klopt iets, of
| |
| |
niet? Wat klopt daar en niet alleen hier! Het moet overal kloppen. Hier en daar, luister!!!
(ligt met het oor op de grond)
Ik luister. Ik luister! Ook hier klopt het niet.
(staat recht, luistert overal, de blikken, het bed, ‘meneer’, het bed en ten slotte aan de klok... ontmoedigd)
Ik zei het al. Niets klopt. Toch moet ik er achter komen. Ik moet de plek aan kunnen wijzen, vanwaar het mis is gegaan. Dat moet kunnen...
(in de nu volgende ‘zelf-analyse’ heeft de camera zich aan zijn gelaat gehecht, waardoor de rest van de ruimte wegvalt, hij is alleen)
Langzaam, zonder schokken ga ik terug. Achterwaarts in een gebied dat de mensen vroeger noemen. In dat vroeger loop ik, mijn kleine hand in een grote, nauwelijks één meter hoog, wankelend tussen het gras. Een vogel die dieper wegkruipt tussen de bladeren, een ei dat na een snelle rol van de aanrecht op de tegelvloer aan stukken spat. Een verwoed rukkende en blaffende hofhond... Weg, weg, waar is het gebleven. Waar... De beelden jagen elkaar na, de tong uit de bek... Ik zie het, ik zie... mijzelf, keurig gekleed, een hoed op, zwarte gepoetste schoenen, een zwarte jas...
Weg! weg, een tram rijdt mijn beeld aan stukken. En toen moest ik het begraven en zo loop ik nu, in mijn hand een kleine hand, over het gras achter de vogelachtige slippendragers... Weg! weg! weg!... Een huis, in een straat met hier een schoenenwinkel, een brug, een tramremise. En daar... in dát huis, daar woon ik... Ik, de anderen en de kinderen die tegen mij blaffen en spreken en soms mijn handen strelen... Waarom zeg ik niets? Ik zit maar voor het raam en kijk naar de langsrazende trams... ‘Marietje heeft een pop voor u gemaakt, opa. Het is een meneer. Bent u niet blij? Nee?...’ Sinds lang spreek ik niet meer. Het heeft geen zin... Beelden... weg! Een snelle kortsluiting, ik, op mijn handen in het gras, hoed af. Goedendag, meneer! Mijn handen door strelen overdekt, de hoed in de hand. Dag meneer! Dank jullie wel voor deze meneer! Een nieuwe ruimte.. Ik stijg op. Een trap, een luik. Dank jullie wel, hoor! Kom binnen, meneer! Langzaam begin ik te spreken. Ik luister en antwoord. Dag meneer, gaat u toch zitten. Dank u, nee, na u. Zegt u maar jij. Ik heet Esron. Ik ben al een oude baas... Maar dat hoeft geen beletsel te zijn voor een rustig gesprek... Nee, dank u, na u. Zegt u maar jij. Goed, ik noem je ‘meneer’. Laten we wat gaan eten. Ik weet niets anders...
(gebiedend)
Stop! Geen stap verder. Onbewegelijk sta je daar. Je bent te ver gegaan. Je moet terug. De trap af, weg van deze zolder, weg van deze doodstille eenoog... Zoek het, daar, terug in het duister. Voorzichtig, daal af, verder, dieper. Open je oog en tast naar de deurknop. Open de deur en sta in de kamer. Ben je er? Wat zie je? Vertel, wie zijn er? Zijn ze blij dat je er bent? Hoe is de kamer? Zijn ze vriendelijk voor je? Vertel, wat zie je? Vertel!
(stilte waarin zijn mond openvalt en ‘meneer’ plaats in het beeld verovert)
| |
| |
Je zegt niets? Je bent helemaal niet beneden geweest. Je hebt niets gezien omdat je niets kunt zien. Omdat je niet beneden bent geweest. Daarom zwijg je. Alleen ik was beneden. Lang geleden... Welnu, ik zal er op een andere manier moeten komen...
(hij is weer ‘alleen’)
Van beneden zond men mij omhoog, van boven daal ik af. Mijn wereld werd een andere. Een naar binnen gekeerde wereld van zwijgen en mompelen. Hier ben ik nu en voorspel mijn terugkeer. Mensen, kijkt omhoog! Hier komt hij! Hier!...
(alleen ‘meneer’ is zichtbaar - de stem gaat onveranderd door)
Hier zit ik. Al jaren. Men heeft mij hier gezet. Hier zat ik. Gisteren en morgen. Soms draag ik mijzelf. Van hier naar het bed en terug. Hier tracht ik mijn sommen op te lossen. De tijd te raden. Het weer te peilen. Ik hoor de trams en soms een vogel, een lach van beneden... Ik eet en zwijg en praat. Ik zit en staar met een overgebleven oog in mijzelf. Ik zie mijzelf zitten. In een kinderstoel. Achter het telraam. Voor de klok. Onder het raam. Soms huil ik. Met verdrietige korte snikjes. Dan houd ik maar weer op. Niemand ziet of hoort mij. Behalve ik. Mijn ene oog huilt en kijkt en droogt zijn tranen en kijkt... kijkt...
Zo ben ik nu eenmaal. Al jaren...
(esron in beeld)
er moet een oplossing zijn!
(‘meneer’ in)
al jaren...
(esron in)
een mogelijkheid...
(‘meneer’)
al jaren...
(esron)
om terug te gaan...
(‘meneer’)
ik zit...
(esron)
om af te dalen...
(‘meneer’)
ik zit, ik zat, ik zit...
(esron)
ik wil, ik moet...
(‘meneer’)
ik zit, ik zat...
(esron)
ik moet, ik wil...
(‘meneer’)
ik zit!
(esron)
ik... ik...
(‘meneer’)
zit!
(de hele ruimte in beeld, men ziet esron wegrennen en zijn terugkeer bij het raam, hij pakt een kolenzakje en stort de inhoud over het stel, waarvan hij de kookplaat heeft verwijderd)
Kolen op het vuur. Kolen op mijn hoofd. Houdt het vuur brandend en het hoofd koel. Opvullen zullen wij deze leegte met vlammen en dit hoofd met ideeën. Het is de hoogste tijd!...
(verwonderd over zichzelf, teruggekeerd tot de rede)
Wat zeg ik? De hoogste tijd? Waar is de klok!
(vindt hem, luistert en kijkt)
| |
| |
Een klok zonder tijd. Een meneer zonder stem. Wat doe ik er mee?!?
(smijt de klok aan stukken).
Dit! En verder kijk ik. Verder. Zonder herinnering, zelfs aan de tijd. Ik kijk naar buiten...
(staat voor het raam)
Ik kijk weer naar binnen...
(draait zich om) Ik kijk:
een bed, lege blikken, rommel, kisten, een kinderstoel met een idioot er in. Ben ik dat of jij, meneer. Ik kijk... Ben jij wat ik zie?
(knielt voor de kinderstoel, hartverscheurend, smekend)
Lieve meneer, doe mij dit niet aan. Zeg dat je bestaat. Dat je bent wat ik dacht dat je was: een vriend, een kameraad. Iemand waar ik al jaren mee praat en leef. Iedere ochtend eten we samen. We slapen in hetzelfde bed. We maken onze sommen en onze ruzies. We houden van elkaar... Hé, meneer! Ik verwacht wat van je. Bestraf mijn ogen en sta op of geef een teken. Dat je niet bent zoals ik je zie: een ouwe pop van lappen. Toe, ik bid je. Geef een teken... Je zegt niets? Ik kan je niet geloven... Ik moet...
Door een enkel gebaar had je ons kunnen redden. Te laat. Je sleept mij mee in je val. Wij zijn verloren, meneer. Want jij was wat ik in je zag en je bent wat ik nu zie...
(tilt ‘meneer’ uit zijn stoel)
Ik kijk en jij bent. Ik kijk...
(schudt ‘meneer’)
jij bent! Kijk om je heen met je oog. Hier woonde je. Kijk: het bed, de kachel, de kolen, het raam, je stoel, het raam, de kachel, het bed, je stoel, het bed...
(hij tolt om zijn as, ‘meneer’ wanhopig in zijn armen geklemd, de ruimte lijkt mee te draaien en schuin overhellend lijkt alles op zijn kop te hangen... dan staat hij stil, legt ‘meneer’ op de grond, en begint hem hijgend en snikkend uit elkaar te trekken...)
Afgelopen. Meneer bestaat niet meer. Hij heeft nooit bestaan. Vroeger wel. Vroeger was hij er. Hij zat in die stoel, daar! Hij kon niet veel. Geen sommen maken. Niet op de klok kijken. Hij was een stommerd. Hij kon ook niet zo goed meer zien. Hij had maar één oog. We aten samen een stukje. Hij at niet veel. Hij at langzaam. Ik hielp hem. Hij was eigenlijk een stakker. Maar ik hielp hem waar ik kon. In die stoel zat hij! Ik praatte tegen hem. Ik maakte de kachel voor hem aan. Ik maakte het gezellig. Hij zei nooit veel. Ik streelde zijn handen. Ik was wel eens boos op hem. Als hij steeds maar over beneden praatte. Hij wilde zo graag naar beneden. Net als ik. Hij kon het ook niet helpen. Ik ook niet. Ik hield van hem. Nu is hij weg. Ik ook. Bijna. Hij moest weg. Net als ik. Naar boven, in een andere wereld. De hemel misschien. Net als ik. Maar eerst zal ik nog naar beneden moeten. Ik moet het ze vertellen. De groeten van meneer. Hij is er niet meer. Vroeger wel. Net als ik. Vroeger. Hij is weg. Ik ook. Bijna. Net als hij. In een andere wereld. Maar eerst...
(geluidloos loopt hij naar het luik, opent het, kijkt nog eenmaal om, een allerlaatste, verdrietige keer...)
(... en met een vonk van verwachting:)
Wat zullen ze zeggen... wat zullen ze zeggen...
DONKERSLAG
|
|