Redactioneel
Gerrit Achterberg †
Vanaf 17 januari 1962 schrijven wij dus na de dood van Gerrit Achterberg. Er is een plof, een gat, in de tijd geweest. Daarna heeft het zich weer gesloten. Maar wij schrijven nu na Achterberg.
Klinkt het overdreven, als wij het zo formuleren, alsof de dichter bijna mythische betekenis voor ons heeft?
Er was immers geen bijzondere, laat staan een intieme relatie tussen hem en ons blad.
Wel was Achterberg, zoals dat heet, uit de groep rondom Opwaartse Wegen voortgekomen, maar hij was ook daaruit wèggekomen. Rijnsdorp heeft in een artikel in De Rotterdammer nog herinnerd aan een contact met Achterberg bij de oprichting van het contact van Protestants Christelijke Auteurs. Achterberg heeft toen te kennen gegeven dat hij er geheel achter stond, maar tot waarneembare consequenties heeft dat niet geleid. De adhesiebetuiging was een verrassing en het andere was te voorzien.
Achterberg was specialist in onze literatuur. Schoolkinderen weten dat zelfs. Hij bedreef een specialisme dat de simpelste bewoordingen in zijn verzen, getuige de laatste bundel Vergeetboek, iets ongrijpbaars geeft.
De specialist heeft zijn eigen opgave, leeft in zijn eigen rondte, die uit het vlak van het gewone leven - en alles wordt gewoon in verhouding tot de speciale opgave - definitief uitgesneden is. Lof voor het specialisme houdt tegelijk een beperking in, alsof men zeggen wou; het kàn ook onder die omstandigheden.
De dood onthooft meteen iedere verbizondering, tevens iedere opvatting omtrent dat specialisme, ieder oordeel daarover. Voor onze geest staat in een ondeelbaar moment de mens in zijn totaliteit. Niet dat wij hem zo zien door eigen verdiepte aanschouwing, hij wordt ons zo geschonken.
Alsof zijn speciale thema plotseling uit de greep van zijn niet aflatende aandacht vrij komt. Wij zien dan die scheidende mens, die op het zelfde moment al voorbij is, wel mèt zijn specialisme, maar zonder de rigoureuze toespitsing daarop, als achter een glimlach van verlossing. En wij hopen, maar de levenden zijn hardleers, dat iets van die glimlach zal overgaan op het werk dat onder ons blijft.
Bij alle cocentratie op het ene, in wat voor werelden heeft Achterberg ons binnengeleid. Hoe waren zijn verzen een immense beleving van taal. Wat voor machtige adem blies tot in de verste uithoeken van ons alledaags en steeds weer stoffig en suffig medium, de taal, en bracht zo, in meer dan één zin en passant, dit unieke oeuvre tot stand.
Misschien hebben wij de dichter wel te veel gemeten aan zijn ene thema,