| |
| |
| |
J.E. Niemeijer
De mijn
Het was tegen middernacht, nieuwe maan, het stormde zwaar en Dierik was nog niet binnen.
Prosper constateerde het met zekere grimmigheid en zocht een plaatsje in de kroeg van Bartel, die eerst om één uur behoefde te sluiten, maar na half twaalf nooit meer iets te doen had en daarom verwensingen zat op te zouten. Hij moest voorzichtig zijn met Prosper, want van de douane konden ze lastig zijn. Fens had het ervaren. Hij had zijn bedoening moeten sluiten toen op een keer een partij whisky was aangetroffen, waarvoor hij geen dekking kon tonen. Dat kon Bartel dikwijls ook niet, maar hij ging door voor gul.
- Weer om in je nest te liggen, Prosper. Zal ik je maar eentje inschenken, waar je warm van wordt?
Het was duidelijk. Prosper, die door de verregende vensterruit naar buiten trachtte te kijken, draaide zijn hoofd een kwart slag, zodat hij nog scheler leek.
- Je doet maar. Ze zijn allemaal binnen, denk ik?
Hij draaide zijn hoofd nog iets verder en zijn ene pupil verdween helemaal. - Dierik, zei Bartel. - Je wist het wel smeerlap, dacht hij. - Waarom sta je hier anders? - Dierik, zei hij nog eens. - Of ik moet het mis hebben. 'k Hoop het voor hem.
Prosper knikte. - Hij kan tegen de dijk te barsten geslagen zijn in die oude kuip.
Bartel zette twee glazen cognac op het tafeltje bij het raam. Eén voor zichzelf. - Was hij alleen, of heeft hij de jongen meegenomen?
- Voor jou een weet, gromde Prosper en liet het schele oog rondrollen in de kas.
- Gezondheid! Laat me eens kijken. 't Was om en nabij twee uur toen ze uitvoeren en ze waren gewaarschuwd. Windkracht negen. Ik dacht dat ik Frikkie gezien had.
- Dan zul je je wel niet vergist hebben.
Hij had z'n glas in één teug leeggedronken en likte voldaan langs z'n mond. - Als je er nog eentje hebt? 't Is niet te hopen voor die jongen. Je zult zien. Hij slaat over boord en Dierik komt terug.
- Je dacht het...
- Ik denk het. Heb je er nog een? Nee, ik betaal ze.
- Je loopt ook niet voor je plezier buiten. Voor mij maakt het niet uit. Bartel slofte terug en zweeg. Zowel het praten als het zwijgen verstond hij. Prosper keek hem met één oog na. Het andere hield hij op de haven ge- | |
| |
richt. Toen de caféhouder terugkwam, meende hij hem even te zien opveren uit zijn indolentie. Ook Bartel keek gespannen naar buiten, maar hij zag niets. - Gezondheid, zei hij nog eens. Ook ditmaal beantwoordde Prosper niet de routine-toast. Hij wendde zich wel helemaal van het venster en keek naar de potkachel, die stond na te smeulen.
Bartel waagde een schot. - Je hebt het nog koud. Zal ik hem maar wat oppoken? Je hebt het voor het zeggen.
- Je doet maar. Weer: Je doet maar. Prosper zei het honderd maal op een dag. Zoals hij het zei, was hij. Ze doen maar. Ze doen allemaal maar, wat hen te binnen schiet. Hijzelf deed ook maar. - Hup, daar ging hij. Het brandde prettig door z'n keelgat. De cognac was slecht, maar ze brandde goed. Hij dronk maar. En Bartel deed maar. Hij haalde een derde en pookte in de kachel, die hij al bijgevuld had voor de nacht, maar hij trok de schuif in de pijp niet open. Hij verrekte het. De vent kon hem nog veel meer vertellen, maar hij wilde in z'n nest. Hij zou hem dronken voeren in een half uur tijds, want Dierik zou niet meer komen. Die moest zich te barsten hebben gevaren in dit duivels weer en misschien lag hij voor oud vuil op het bazalt van de dijk. Hij en Frikkie er bij en de schuit aan planken, planken met splinters en de vaatjes met drank naar de verdoemenis, dat de zee er van zou stinken.
- Gezondheid.
Prosper goot zwijgend en likte langs zijn mond.
Hij kijkt in de spiegel, die ezel. Hij kijkt nog naar buiten.
- Het is een hard bestaan, Prosper. Jullie verdient je geld niet zomaar. Vissen is niks. En een kroeg is niks. Maar bij de douane is helemaal niks, zeg ik maar.
- Bedankt, en ik ga maar.
Bartel was niet verrast. Hij meende een lichtglimp te hebben gezien, even buiten het zuider havenhoofd. Als het Dierik was, zou hij vóór de storm binnen komen stuiven.
- Wel thuis en trosten, mompelde hij. Hij gooide de buitendeur zo wijd mogelijk open en wachtte lang. voor hij hem weer sloot. Prosper had zich, iets sneller dan zijn logge lichaam zou doen raden, in het duister naast de deur teruggetrokken. Twee, drie sloffende passen hoorde Bartel. Dan was er alleen nog het donderen van de storm, die het rood pluchen gordijn achter de deur tot de balkenzoldering deed opwaaien. Het toeslaan van de deur deed de bel met een idioot lawaai klinkelen. Bartel vloekte en doofde het licht. Hij voelde nu geen behoefte meer om achter de schonken van zijn vrouw te kruipen. Op de tast vond hij de cognacfles en in een hoek, achter het donkere venster van zijn zaak zocht hij een plaatsje.
Het zou wel de boot van Dierik zijn.
Prosper stond op het zuiderhoofd. Duidelijk, zeer duidelijk zag hij nu en
| |
| |
dan de zwarte boot zich aftekenen tegen het zilver van een golfdal. Maar er was iets. - Hij heeft me gezien, dacht Prosper aanvankelijk. Hij is voor anker gegaan, de schelvis. Maar ik kan beter wachten dan hij.
De boot, die voor de wind en bij opkomend tij in razende vaart de haven had moeten binnen razen, leek nu en dan vastgekleefd. Maar even later was toch duidelijk te zien dat ze zich wel verplaatste en dat niet door het slippen van een anker, maar dat de schipper een koers voer, omzichtig, behendig, maar als teruggetrokken door een gigantische onzichtbare hand, die het scheepje wilde beletten de haven binnen te glijden.
Prosper grinnikte. Hij wist nu zeker dat Dierik in aantocht was. Hij had de contouren herkend. Hij zou de kuip grondig doorzoeken. Natuurlijk had de oude gek drank aan boord. Hij werd verwacht. Geen sterveling zou met dit weer uitvaren om te vissen en ieder ander zou al uren terug zijn geweest. Prosper had er plezier in, satanisch plezier in. Bij redelijk weer zou Dierik ergens aan de dijk, om het even waar, zijn vrachtje aan land hebben kunnen brengen, maar nu moest hij wel de haven binnen lopen. Prosper had de tijd tot z'n pensioen, Dierik niet meer dan een uur, want langer hield je het niet vol met vechten tegen de duivel en z'n trawanten, die deze nacht losgebroken waren. Hij grijnsde. Hij had trek om te schateren, te gieren. Dierik, die ploert, voer hem in zijn open armen. Honderd maal was hij hem te glad af geweest en nu zou Prosper winnen. De duivel en z'n trawanten, hij geloofde het. Hij meende ze te zien, de knokige haken om de achtersteven geklemd om de schuit tegen te houden. Het schoot niet op.
Dan, eensklaps, zag Prosper ook de kont van het monster, die boven het water uitbolde.
- Aree, mompelde hij. Aree, aree, opschieten, jongens. Ook ik wil wel naar m'n nest, naar het warme nest van Griet. Maar eerst de drank confisceren, fisceren, ceren, keren... Hij lalde een beetje.
Hij wist dat hij niet langer alleen was, maar zijn waardigheid verbood hem geen verrassing te tonen. Bartel, vermoedde hij en hij bleek raak te hebben geschoten.
- Heb je de schuif uit de pijp getrokken? Ze verrekken daar bijkans van de kou. Zorg, dat je het smoorheet hebt.
- Weet je, wat het is? vroeg Bartel. In zijn stem klonk angst door. - Weet je, wat hij sleept? Hij drijft meer dan hij vaart. Te pletter moest hij slaan tegen de kade, maar hij dobbert maar wat als een dooie bot. Wat dacht je, zouden ze dood zijn?
- Je bent bedonderd. Heb je ooit iemand zo zien varen? Hij heeft het ding in z'n macht tot en met.
Prosper wist iets meer. Een sleep. Natuurlijk, een sleep. De vraag bleef wat. Zijn fantasie dreigde op hol te slaan, dreigde in de cognac van Bartel op drift te raken. Een sleep, verrek ja, een sleep. De kont. Hij had een
| |
| |
kont van een sleep gezien, rond uitbollend boven de golven.
Diederik kwam dicht onder het zuiderhoofd voorbij. Je kon hem zien staan aan z'n roertje, bewegingloos, het gezicht naar de kade. Op het ogenblik dat de schuit binnen de pieren was, scheen het beest van de storm het opgegeven te hebben. De prooi was ontkomen. Het schuim, dat ook nu nog op de golftoppen stond, kreeg het karakter van kerstboomversiersel.
- 't Is gebeurd, zei Bartel. Maar hij ging niet.
- Zet cognac klaar, zei Prosper. Traag liep hij naar de kade. Meter voor meter kwam het scheepje vooruit. Dierik had de fok gehesen, een smalle wimpel, die dwaas voor de mast klepperde.
Ze zwegen samen, de mannen en de storm. Toen Dierik vlak onder de wal lag vond het incident plaats. Als een keffend en jankend schippershondje sprong Frikkie te voorschijn. Schel klonk zijn gegil door de nacht. - Een mijn! Een mijn! Hij is bezopen en hij sleept een mijn!
- Goddank, zei Bartel. De jongen leeft nog. 't Is hem alleen in z'n hersens geslagen. Maar dat is tegenwoordig te verhelpen. Daar hebben we dokters en dominees voor.
Prosper trad een stap terug. - De kont, dacht hij. Scherp kijkend, zag hij een bijna halve, melaatse bol in het zilverig weerschijnend wateroppervlak. Dan deed hij een stap voorwaarts en hernam zijn oude positie. Een warwinkel van gedachten doorflitste hem. De cognac boette aan invloed in. De kont mocht honderd maal een mijn betekenen, maar Dierik had het er heelhuids afgebracht en dus zou het geen kwaad kunnen. Prosper geloofde in Dierik. Hij, Dierik, zou sterven in een bedstede, aan verval van krachten en Prosper kon de risico's die Dierik trotseerde rustig nemen. Een der artikelen van zijn credo.
De boot botste met een doffe bons tegen de kade en Frikkie schoot als een steen uit een katapult over de rand van de muur. In plaats van de tros te grijpen, die Dierik op de wal geslingerd had, schoot hij weg en verdween in de duisternis. Razend hief Dierik zichzelf omhoog. Hij had de motor afgezet. Toen hij de tros om de meerpaal gooide, gebeurde het. Het metalen gevaarte, dat in een aan flarden gescheurd stuk net achter de boot deinde, sloeg met een vrij harde klap tegen het bazalt van de muur.
Prosper trad opnieuw een stap terug maar Dierik sprong weer in de boot en zette de tros vast. Bartel bleek verdwenen, maar in het café brandde nu licht.
- Moet je niet controleren? Dierik lachte zijn bruine tandstompjes bloot. Hij keek voldaan, het volgende ogenblik spottend.
- Wijs me de rotzooi maar. Ik stuur wel een jongen om ze af te halen.
- M'n ouwe moer. Kom zelf maar aan boord om te zoeken.
- Laat me even wachten, tot dat stuk koper jou en je schuit naar de bliksem geblazen heeft.
| |
| |
- Ga naar huis, als je benauwd bent. 't Is er een van een paar duizend kilo. Allemaal koper. Ik denk uit veertien-achttien nog. Voor duizend gulden metaal zit er zeker aan. Als hij het nog doet is het hele dorp er geweest. Prosper rook nu goed, hoe de ander naar drank stonk. Op een afstand van meters was het te merken. Hij twijfelde weer.
- Zijn de tentakels weggerot? Heb je het nagekeken?
- Wil je een borrel? Ik heb genoeg aan boord. Dierik grijnsde nog eens. Prosper werd woedend. - Kom dan op met je drank, treiterde hij. Dierik goot een mok vol uit een litersfles, dronk zelf een paar teugen en reikte de kroes aan Prosper over. Die dronk hem leeg, onderwijl met een oog vol haat naar de schipper kijkend, het andere was op de mijn gericht. - De tentakels...
- 'k Heb ze er afgeslagen. Op één na. Die dook me steeds onder water wanneer ik hem raakte.
- Waarmee?
- Bijl.
- De anderen sloeg je er af met een bijl?
- En deze ook. Ik zet hem nu klem tegen de kaaimuur.
- Je bent hartstikke bezopen. Als hij af gaat is het hele dorp in een keer weg.
- Hij gaat niet af. Het ding is van binnen al lang verrot.
De jenever steeg Prosper eensklaps naar het voorhoofd. Hij realiseerde zich niet nauwkeurig meer, waar de grenzen van het mogelijke lagen. Het leek hem plotseling minder erg, wanneer het ding af zou gaan - heel het dorp weggevaagd en hij, Prosper, naast Dierik op de kade toekijkend.
- Daar heb je hem, zei Dierik. Hij wees naar een dwaas uitstekende feestneus op de schurftige romp. Hij stak boven het water uit, telkens wanneer een nieuwe golf wegebde.
- Daar steekt het gevaar in; de rest is koper. Geel koper van veertig cent per kilo en wat buskruit. Natte rotzooi, waar je niets mee beginnen kunt. Hij sloeg een pikhaak achter de neus en deed de buik draaien. De tentakel kwam nu geheel boven water en toen hij tegen de rand van de boot lag rende de schipper naar de tros en trok de mijn klem tussen ka en schip. Op dat ogenblik kwam Ten Doeschate met brullende motor de kade oprijden. Baron De Beer tot Rosenburgh zat op de duo. Hij was de burgemeester. Ofschoon hij in kamerjas was en op sloffen, droeg hij zijn ambtsketen.
- Bartel heeft gebeld, zei Prosper gelaten. - Dat ventje was bang voor de ruiten van zijn kroeg. Ik dacht het al. Best mogelijk, dat zijn vrouw door de achterdeur aan het evacueren is.
Dierik zwaaide de bijl om de beslissende slag toe te brengen. - De laatste, zei hij. - De anderen heb ik er al afgejensd. Als ik deze kwijt ben, is hij gedemonteerd. Dan is hij onschadelijk.
| |
| |
- Heb je nog een borrel voor me, vroeg Prosper. Hij werd eensklaps koud. - Krijg je. Zul je hebben, beloofde Dierik. Even dat ding een hijs verkopen. Hij sprak enigszins dubbeltongs, maar zijn hand was vast. Met een reuzenzwaai hakte hij op het uitsteeksel in. De bijl bleef klemmen in het zachte metaal. Wrikkend wrong hij hem weer los.
Ten Doeschate, de adjudant van de Rijkspolitie, was bij de boot gestopt en de burgemeester boog zich over de kaderand, juist toen Dierik voor de tweede maal zijn bijl in het metaal van de tentakel joeg.
- Vriend, wat ben je aan het doen? vroeg hij. In zijn stem klonk eerlijke ontsteltenis door. - Weet je, dat je deze hele gemeenschap in één zucht naar de hel kunt zenden? Of naar de hemel, zo je wilt? Het klonk geagiteerd.
- Aha! De Beer! brulde Dierik. Hij scheen nu werkelijk van de duivel bezeten. - Wacht even. Ik ben zo klaar! Hij hief de bijl opnieuw boven zijn hoofd.
Vóór de derde slag weerklonk zat de burgemeester weer op de duo en commandeerde Ten Doeschate: Snel! Vol gas naar Van Diggelen. Dit is werk voor de B.B. Ik overweeg of ik Den Haag zal inlichten. Het zal trouwens wel slapen. Iedereen slaapt, wanneer men het nodig heeft.
In het aarzelend licht van een straatlantaarn scheen het gezicht van Ten Doeschate lijkbleek, dat van De Beer tot Rosenburgh daarentegen hoog rood van opwinding. - De mijnopruimingsdienst en een psychiater, dat is wat we nodig hebben, snaterde hij en pas toen hij zich op honderden meters afstand bevond kwam hij weer enigszins tot zichzelf.
Bij de derde slag bleek de tentakel losgekliefd van de romp. Hij liet een glanzend, gaaf-koperen litteken achter. Dierik wierp triomfantelijk de bijl op de voorplecht en riep theatraal uit: Onschadelijk! Zie je wel, dat hij verrot is!
Prosper verkeerde nog in trance. - Heb je nog jenever, Dierik, bedelde hij. - Hier moet op gedronken worden.
- Je kunt er donder op zeggen, dat Bartel met z'n wijf aan de haal is, zei de schipper en sprong de wal op.
Het stormfront was blijkbaar gepasseerd en het windstille centrum van een depressie met zachte oceanische lucht hing boven de haven.
In de verlaten kroeg van Bartel dronken ze zich laveloos, waarna ze, ieder op een bank, gingen slapen.
- Ik heb altijd respect voor je gehad, zanikte Prosper nog na.
- Je bent mijn vriend, je bent mijn metgezel, zei Dierik. Zijn tong hing uit zijn mond maar dit belette niet dat zijn gezicht in een voldane grijns stond.
Baron De Beer tot Rosenburgh keerde terug bij de mijn in gezelschap van Van Diggelen, de gemeentesecretaris, die ook hoofd van de dienst Be- | |
| |
scherming Bevolking was. De burgemeester bleef staan op de hoek van de havenkade, gereed om zich plat op de grond te laten vallen, zodra dit nodig mocht blijken of schijnen. Van Diggelen moest wel verder gaan, de situatie opnemen. Hij nam Ten Doeschate en een zekere Frinkel, het blokhoofd van de B.B., mee. Mochten we omkomen, zo overlegde hij, dan komen we gedrieën om en in het nieuwsbulletin van het A.N.P. zullen we zeker nog eens extra worden genoemd onder enkele punten uit het nieuws. Goed, niet met name misschien. ‘Bij een mijnontploffing verloren drie personen het leven’. Maar dan toch in elk geval anoniem. Eén dode kwam echter zeker niet in de belangrijke punten.
Van Diggelen liep op zijn tenen, niet omdat hij geloofde dat het iets uitmaakte, maar om zijn behoedzaamheid te accentueren. Ten Doeschate en Frinkel volgden zijn voorbeeld. Als hoofd van de B.B. zou Van Diggelen weten hoe het betaamde. Ze spraken niet. Nu ook de wind zo plotseling was gaan liggen, werd de stilte slechts verbroken door het klotsen van het water tegen de kademuur. Toen ze de boot van Dierik naderden hoorden ze bovendien het schuren van metaal langs steen. De mijn deinde schijnbaar onschuldig op en neer op de golven en krabde zijn jeuk aan het bazalt. Hoe groot hij was liet zich raden. Slechts een schijf vol schurftige uitslag stak boven het water uit.
Nadat hij de situatie had opgenomen, keerde de secretaris haastig op zijn schreden terug. Met een korte, gebiedende wenk beval hij de anderen hem te volgen. Al spoedig droeg hun gaan het karakter van snelwandelen. Hun waardigheid verbood hun te hollen.
- En? vroeg de baron.
- Ernstige toestand, zei de secretaris. De explosieve kracht van dit voorwerp is naar ik meen van dien aard, dat het hele dorp gevaar zou lopen, wanneer het zijn dienst zou doen. Ik zou u willen adviseren, de bevolking, in afwachting van de verwijdering van het ding, te evacueren.
- Juist, juist! Nog deze nacht meent ge.
- Nog deze nacht, edelachtbare. Hoewel in gevallen als deze uiteraard niets met zekerheid te voorspellen valt, is het niet uitgesloten dat het project tot explosie komt. In beginsel zal dit binnen tien seconden kunnen gebeuren.
- Juist, juist! En nader?
- Binnen twee seconden, edelachtbare.
- Pardon. Uw nadere voorstellen.
- Verwijdering van de mijn op zo efficiënt mogelijke wijze, edelachtbare.
- Ge bedoelt?
- Terugvoeren naar zee komt me niet doelmatig voor. Het geval zal weer aanspoelen en het is van zodanig kaliber, dat het de zwaarste zeedijk zou kunnen opblazen, waardoor mogelijk hele gebieden geïnundeerd zouden worden. Het object zou landinwaarts gevoerd moeten worden, naar een
| |
| |
plaats waar het hooguit een afzichtelijke krater zou kunnen doen ontstaan. Ik adviseer u, de heer Willem Rijkelijkhuizen opdracht te geven het voorwerp op te vissen en te transporteren en door middel van de alarminstallaties van de B.B. de bevolking te waarschuwen, dat onmiddellijk gevaar dreigt. Naar mijn oordeel bezit u, als hoogste gezagsdrager ter plaatse, de vereiste bevoegdheden. Zo nodig kunt u de noodtoestand afkondigen. In dit geval is inderdaad sprake van direct gevaar voor leven en bezit.
- Juist, juist! Ge doet maar. Ge wilt me wel excuseren. Ik ben er nu niet op gekleed.
Van Diggelen deed het. Hij dacht aan promotie en aan de mogelijkheid, dat men na zijn dood een eenvoudig gedenkteken voor hem zou oprichten, omdat het voortbestaan van de plaats aan hem te danken was geweest. Misschien zou hij ook een straat in de nieuwbouw krijgen. Dit kostte immers geen geld.
Enkele ogenblikken later reed de rode wagen van de B.B. met loeiende sirene door het dorp. Hij volgde nauwkeurig de uitgestippelde route, een zich tot in een wijde omgeving uitstrekkende spiraal, maar de chauffeur liet de havenkade liggen.
Het effect was verrassend. In korte tijd was het in de straten druk als op zaterdagmiddag. De meeste mensen droegen winterjassen over hun nachthemden of pyama's. Aanvankelijk heerste grote verwarring. Men sprak van een nieuwe oorlog. De Russische ambassadeur was immers reeds teruggeroepen. De haven zou het mikpunt voor een hydrogeenbom zijn. Ze was wel klein, maar diep en doelmatig en van groot strategisch belang.
Hier en daar zag men iemand doortastend een bestelauto of handwagen opladen. De protestantse zielszorg bleek te falen. Ieder had het te druk met zijn eigen gezin, doch de pastoor en zijn kapelaan prezen het feit dat het oecumenisch concilie nog geen uitspraak had gedaan inzake het celibaat. Ze lieten de huishoudster jammerend achter en spraken de gelovigen moed in.
De Beer tot Rosenburgh voelde zich zeer onzeker. Zijn adellijke afkomst maakte hem in dit dorp kwetsbaar. Wanneer hij een onjuiste beleidsbeslissing zou nemen, kon hij wel opkrassen. Weinig kon hij er dan voor voelen hier nog te blijven, de harlekijn uit te hangen als de mijnburgemeester, mikpunt van spot voor elkeen.
Liever zou hij gezien hebben, dat de mijn maar sprong. Geen verliezen aan mensenlevens natuurlijk. Materiële schade zou wel onvermijdelijk zijn, maar dat was minder belangrijk. Eendrachtig zou men aan de wederopbouw kunnen beginnen. Hij zou liefdadigheidsacties kunnen organiseren in de grote steden en trachten beroemde cabaretiers voor zijn karretje te krijgen. Deze toestand van ongewisheid werkte op zijn zenuwen.
Toen Rosamunde, zijn dienstbode, in een aanval van hysterie met blote
| |
| |
billen - ze droeg alleen een in de was gekrompen hemdje - gillend de straat op vloog, dreigde hij helemaal van streek te raken. - Vang haar, brulde hij van het raam uit de mensen op straat toe, en sluit haar op in de kelder. Een paar jongens slaagden er in, ofschoon ze zich als een duivelin verweerde, wat het einde van het hemdje beduidde. Ze zag er ook uit als een duivelin. Haar bijnaam had ze te danken aan het overvloedig gebruik van lipstick, die ze, toen ze op het alarm verschrikt ontwaakte, schuddend van emotie zo onbeholpen gehanteerd had, dat haar voorhoofd, hals en wangen met brandwonden overdekt schenen.
- Ondragelijk, verzuchtte de Beer. Het ding sprong niet. Het bleef daar maar drijven en deinen en schuren langs de kademuur en deed verder niets. Hij prees zich gelukkig, dat hij althans Van Diggelen had.
Maar naarmate de tijd verstreek geloofde hij zelf nog nauwelijks, dat de mijn zou kunnen springen. Als het mogelijk was, waarom was het dan nog niet gebeurd? Die jongen, Frederik, die men Frikkie noemde, had met stelligheid beweerd, dat de schipper Dierik, onder invloed verkerend, met een bijl verschillende tentakels verwijderd had. Het gerucht liep, dat hij de laatste zelfs in de haven weggeslagen had. De Beer verkeerde in een ellendige positie. Liep het goed af, dan zou iedereen hem zijn bangheid verwijten. Hij was bezig het dorp te laten evacueren. Sprong het ding, dan zou hij op zijn brood krijgen, dat hij niet die en die en die toch zo voor de hand liggende maatregelen genomen had. Hij kon er zeker van zijn, dat een kamerlid de gelegenheid zou aangrijpen om weer eens in de pers genoemd te worden en vragen aan de minister zou stellen. Daarbij kwam dan nog het gillen van Rosamunde in de kelder.
- Smijt een emmer koud water over haar heen, beval hij Theunis, de tuinjongen, en eh... zorg dat ze kleren krijgt. De jongen bleek echter te onervaren voor het uitvoeren van een dergelijke opdracht. Toen hij voorzichtig de sleutel van de kelderdeur had omgedraaid stormde ze naar buiten en vluchtte via de tuin. Eerst de volgende dag vond men haar bibberend, zacht huilend en zeer beschaamd, terug in een varkenshok, een heel eind uit de buurt.
Van Diggelen was handelend opgetreden. Willem Rijkelijkhuizen was nog al tekeer gegaan, maar nadat de secretaris hem drieduizend gulden had geboden, was hij zakelijk geworden. Op vijfduizend gulden, vrij van belasting, waren ze tot een akkoord gekomen. Willem zou met zijn kraan, die een hefvermogen van tien ton had, de mijn opvissen en op zijn zwaarste trailer deponeren, er vervolgens mee wegrijden en de mijn afladen op een plaats in de polder, buiten het dorp, die Van Diggelen nog zou wijzen, Intussen zouden voorlopig binnen een straal van vijfhonderd meter de huizen ontruimd worden.
Rijkelijkhuizen probeerde zijn kraanmachinist over te halen het karweitje
| |
| |
op te knappen voor duizend gulden, maar hij bleek, op hol geslagen door het vooruitzicht op z'n grote winst, te hoog te zijn begonnen. De machinist verklaarde dat het hem te link was. Voor honderd gulden zou hij het waarschijnlijk gedaan hebben, omdat een extraatje voor wat risico hem tenslotte wel toekwam, nu ook de baas een voordeeltje had.
Willem besloot zelf te rijden. Hij verwenste Dierik, die de tentakels afgeslagen had. Daar had hij zo mooi de kettingen achter kunnen haken. Nu moest hij eerst van staaldraad zelf een soort van net construëren, waarin hij de mijn kon opscheppen. Het duurde bijna een uur voor ze er mee klaar waren. Toch was deze tijd geen verlies. De evacuatie kreeg intussen zijn beslag en bovendien kreeg Willem zelfs hulp van twee vrijwilligers, jonge schippers, belust op winst. Nu door heel het dorp bekend was dat de secretaris, als hoofd van de B.B. de leiding van de operatie in handen had, was van een paniekstemming eigenlijk geen sprake meer. Hier gebeurde iets onder overheidsauspiciën en het moest dus wel goed gaan. De evacuatie was een vermoedelijk overbodige voorzorgsmaatregel, echt iets voor een gemeentebestuur, dat nu eenmaal geen enkel risico mocht nemen. Ongeveer de helft van de bewoners van de bedreigde panden zocht elders onderdak, de overigen bleven zitten en enkelen van de brutaalsten kropen geeuwend weer in bed.
Terwijl Rijkelijkhuizen voorbereidingen trof zocht Van Diggelen een bestemming voor de mijn. Het viel niet mee. Boeren bleken wantrouwender van aard dan vissers. Ook met geld lieten ze zich niet overhalen. Twee vroegen bedenktijd, maar die was er niet. Toen de secretaris nerveus van de ene hofstede naar de andere reed, in gedachten telkens cirkels trekkend, waarbinnen bij een onverhoopte explosie reëel gevaar zou bestaan, passeerde hij meer dan eens het kerkhof. Na de botte weigering van de vijfde slaperige landbouwer wist hij het eensklaps. Binnen een wijde omtrek van de begraafplaats stond geen enkel gebouw. De mijn zou de doden niet deren. Wanneer er al sprake was van een bewust voortbestaan na de dood - hij twijfelde daaraan - zouden de gestorvenen graag het risico van de levenden overnemen. Van Diggelen reed snel terug naar de kade en gaf Willem Rijkelijkhuizen zijn bestemming op.
Van degenen die in het dorp waren achtergebleven was er eigenlijk niemand die nog geloofde in de mijn. Wel in het bestaan ervan, hoewel sommigen meenden dat Dierik een grap had uitgehaald met een omgekeerde kannibalenkookpot of iets dergelijks, maar niet in de mogelijkheid van een explosie. Een mijn was iets wat uiteen sprong wanneer het in aanraking kwam met een scheepswand. Deze was nu duizend en meer malen op een golf tegen de kademuur gekwakt en er was niks gebeurd. Wanneer het al een echte was, moest hij stuk zijn. Ook Rijkelijkhuizen won aan vertrouwen. Hij kreeg langzamerhand de overtuiging, dat hij zijn
| |
| |
vijfduizend gulden op gemakkelijke wijze zou verdienen. Even schrok hij zelfs, toen hij Dierik enigszins onzeker uit de kroeg van Bartel naar buiten zag komen. De visser was wel beneveld, maar hij zou toch bang kunnen zijn. In plaats daarvan bleef hij rustig staan kijken. Straks zegt hij, hoe de truc in elkaar zit, vreesde Willem, en dan mag ik ophouden. Ze kunnen me afschepen met een schadeloosstelling van een paar honderd gulden, omdat het eigenlijke werk overbodig is.
- Donder op, riep hij de visser toe. Maar Dierik verroerde geen vin en bleef wezenloos toekijken. Gelukkig kwam Ten Doeschate te hulp. Hij was belast met de afzetting en greep dus de schipper in de kraag. Dierik bood geen verzet, maar liet zich gewillig langs een steegje, dat op de kade uitkwam naar een verderop gelegen straat voeren, waar meer mensen in groepjes stonden te praten. Nu en dan liep één van hen naar de hoek, om poolshoogte te nemen en de anderen daarna verslag uit te brengen. Er was echter weinig te vertellen tot Willem daadwerkelijk begon. Hij liet het net van staaldraad achter de mijn zinken, duwde vervolgens met een pikhaak het ding terug, om daarna het net aan de voorkant er onderuit te vissen. De mijn zat ingesloten in het vlechtwerk. Even later trok de kraan grommend het gevaarte boven water. Het bleek een monster te zijn. Van de verte uit, om de hoeken van de straatjes en steegjes keken honderden nieuwsgierigen toe hoe Willem, feilloos nauwkeurig, het gevaarte z'n luchtreis liet beschrijven, om het daarna uiterst voorzichtig neer te laten komen op de trailer, die was ingericht voor bijzonder zware transporten. Sommigen verkeerden nog in een lichte spanning. Overheersend was echter het gevoel van gerustheid, van ziejewel, hij is gevaarloos, hij doet niets, hij is oud en rot. Zeker bij Rijkelijkhuizen. Hij had zijn geld bijna verdiend.
Ook langs de route van het transport had de secretaris de huizen laten ontruimen, maar achter de meeste vensters brandde licht en zaten mannen en jongens te kijken. De vrouwen en meisjes waren kennelijk angstiger. En door bijna alle hartjes in de deuren van de stilletjes, op de achterplaatsjes van de vissershuizen, scheen een lichtje.
Op de hoek van de havenkade en de dorpsstraat gebeurde het. Willem was overmoedig geworden en nam de vrij scherpe bocht met te grote snelheid. De mijn wankelde, rolde van de laadbak en bolderde met het lawaai van een bronzen kerkklok over de keien. Willem sprong uit de cabine en wierp zich plat op de grond. Ieder zocht dekking en gedurende enkele seconden scheen het heelal stil te staan. Daarna zette het zich opnieuw in beweging, eerst wat aarzelend. En de mensen keken elkaar verwonderd aan, alsof ze niet helemaal begrepen, dat ze nog leefden. Een volle minuut duurde het, voor Willem durfde op te staan. En na nog vijf minuten was ieder gerustgesteld. De verweerde koperen bal lag midden op de weg dwaas te wachten op verder transport. Het was nu wel volkomen duidelijk, dat het ding onschadelijk was. Er werd verder weinig omslag mee gemaakt. De kraan
| |
| |
hees de reuzenkogel vrij onzacht weer op de trailer, hij werd met balken gestut en een paar vrijwilligers reden mee, om zonodig in te grijpen wanneer hij nog eens aan de rol wilde gaan.
Snel reed Willem door naar het kerkhof en toen ze stil stonden op het middenpad, riep hij: Donder hem er maar af, jongens, het kan geen kwaad. Van Diggelen verbood het, niet omdat hij het tegendeel vreesde, maar omdat men naar zijn mening de nodige egards in acht moest nemen. Hij voelde, dat men tegenover een mijn, zelfs al mocht hij bijna vijftig jaar oud zijn, een zekere eerbied moest betrachten. Het had ook iets te maken met het tarten van God of de duivel.
Toch werd de mijn meer van de wagen gerold dan gehesen. Autoschijnwerpers lichtten bij. Van Diggelen verzocht de chauffeurs hun wagens te verlaten toen er afgeladen werd, maar ze bleven nonchalant zitten.
Tegen half drie in de morgen trok men af. Willem wilde graag meteen geld vangen, maar Van Diggelen vroeg hem tot de volgende morgen geduld te hebben.
Ruim een half uur later waren ook de evacué's alle terug, op Rosamunde na en rolde Dierik vijf vaatjes jenever binnen bij Bartel, waar Prosper nog zwaar ronkend zijn roes lag uit te slapen.
Na nog een half uur sprong de mijn. Sommigen dachten dat de oordeelsdag was aangebroken. Er bleef geen ruit heel in het dorp en delen van skeletten vond men in een wijde omtrek.
Baron De Beer tot Rosenburgh zei: Ik heb het steeds gevreesd. Het was een echte. Hij voelde zich opgelucht.
Willem Rijkelijkhuizen bleek zodanig geschokt, dat hij voor een psychiatrische behandeling moest worden opgenomen.
|
|