| |
| |
| |
C. Ouboter
De boodschap in de impasse
De laatste roman van de Amerikaanse schrijfster Carson MacCullers is niet alleen op zichzelf de moeite van het lezen ten volle waard, de bloemlezing uit recensies naar aanleiding van de eerder verschenen Amerikaanse editie, zoals men die op het stofomslag kan vinden, is bepaald intrigerend. Men waant zich op een literaire beurs op het moment dat de koersen van een bepaald fonds nog steeds omhooggaan. Deze gestileerde loftuitingen mogen dan eentonig worden door hun superlatieven, zij geven de daarvoor gevoelige lezer een inzicht in de tendenzen en wetmatigheden die de literaire markt en de daaraan geparenteerde geestelijke wereld beheersen.
Graham Greene, Rooms Katholiek en Specialist voor Zondaars en Ongelovigen, spant ditmaal de kroon. Zijn oordeel is er als laatste afgedrukt en blijft daardoor misschien de lezer het langst bij. Van alle schrijvers uit de laatste 20 jaar die het vermogen hebben hun visie op de wereld te tonen door de karakters die zij beschrijven heen, stelt Greene drie het hoogst, W. Faulkner, D.H. Lawrence en Carson MacCullers en van deze drie geeft hij dan weer de voorkeur aan laatstgenoemde, ‘because she has no message’.
Zodra men aan de driestheid van deze woorden wat gewend is - het kwam ook zo onverwacht in het civiele klimaat der esthetische vergelijkingen -, moet men, of men nu Greene wil bijvallen of niet, toch wel toegeven dat de auteur niet alleen voor zichzelf gesproken heeft. Hij vertolkt het gevoelen van velen.
Enkele jaren geleden vertoefde de Engelse hoogleraar en auteur J.R.R. Tolkien, schrijver van de indertijd in dit blad besproken trilogie ‘The Lord of the Rings’ in ons land. In een gesprek over de betekenis van dit merkwaardig epos liet ik mij de opmerking ontvallen dat ik er een boodschap in gelezen had. De schrijver protesteerde spontaan tegen dit simpele woordje met de woorden: ‘No phoney message!’ Ook deze auteur mag tot de gelovigen gerekend worden - evenals Greene is hij Rooms Katholiek - en, wat meer is, zijn grote werk heeft een onmiskenbaar religieuze inslag. Er is, en daarom treft ons de uitspraak van Graham Greene zo, een algemene tendens die van de boodschap af leidt. Wij zijn er al zo aan gewend, gaan ook vaak voor anderen en voor onszelf ongemerkt in die zelfde richting dat een brutale uitspraak als die van de beroemde Engelse auteur nodig is, om ons even tot bezinning te roepen.
Het merkwaardigste van de hele zaak is dat het niet om persoonlijke meningen of overtuigingen gaat. Er is niet iemand die zich tegen een bepaalde boodschap verzet en daarvoor zijn goede gronden heeft en geeft. De bood- | |
| |
schap die men hier de rug toekeert heeft geen omlijning, geen nader te omschrijven inhoud. Ook al zijn er dergelijke zaken geweest die men vroeger boodschap noemde en die diverse van elkaar strikt onderscheiden vormen aangenomen hebben, dit alles heeft zichzelf blijkbaar overleefd. Er is alleen een bepaalde wolkige modaliteit overgebleven die boodschap heet. Greene schrijft er over alsof het om een virus gaat. De infectie is algemeen, des te opvallender en verheugender is de gave mens die er vrij van is. Zo Carson MacCullers.
Niets zou nu eenvoudiger zijn dan het meteen voor de hier belaagde boodschap op te nemen, er op te wijzen dat het woordeke een directe nakomeling is van de blijde boodschap en dat wij dus bezig zijn, in de moderne literatuur ons daarvan radicaal te verwijderen.
Maar daarmee zouden wij de zaak zelf ontlopen. Die directe nakomelingschap b.v. moet nog aangetoond worden. Op de plaats waar wij ons graag de rechte verbindingslijn denken is een berg met veel kronkelende tunnels. Het geleefde leven over een lange periode van tal van geslachten. Deze geslachten en dat verleden zijn van de huidige generatie nooit te scheiden. Ook niet van de avantgarde. De mens met de grootste helderheid van zicht is nog een mol.
De vraag is: Wat is er aan de hand met de boodschap? Vanwaar de ontwikkeling in pejoristische zin van dit begrip? Deze vragen dienen nuchter gesteld te worden en niet zo alsof een min of meer categorisch antwoord zo maar uit de lucht te plukken zou zijn.
Meer dan wij beseffen - het herhaalde wij dat ik nu gebruiken ga klinkt een beetje ironisch of misschien wel hulpeloos - zijn wij in een wij-klimaat beland. Daar gaat het niet om een bepaalde opvatting. Die hoort nog thuis in het tijdvak van de grote individualisten. In het wij-klimaat gaat het om bepaalde tendenzen en stromingen, om, zoals het in de Verenigde Staten heet, trends. Om gevoelens en niet om opvattingen, gedachten of stelsels. De overgang van gisteren op vandaag - maar hoe lang is dat gisteren al weer verleden? - komt tot uitdrukking in de verschuiving van wereldbeschouwing naar levensgevoel. Het eerste had, ondanks het kakelbonte der veelvuldigheid, toch een individueel gelaat; het tweede is nergens grijpbaar, weerspiegelt hoogstens een wij dat nooit thuis is of zelfs alleen maar een massale collectiviteit. Kwesties van smaak, vroeger gevonden in kringen en coterieën, zijn nu uit hun behuizing uitgebroken, oncontroleerbaar geworden en regeren oppermachtig een niet te localiseren gemeenschap. Mag men nog wel gemeenschap zeggen? Een smaak die zich steeds verder verwijderd heeft van kennis en rede en zich hoe langer hoe sterker verbinden gaat aan het gevoel. Gevoel in de ruimste zin des woords, als sentiment zoals de volksmond het gebruikt, en als waardeoordeel zoals de psycholoog Jung deze psychische functie omschreven heeft. De verbinding van
| |
| |
sentiment en waardeoordeel in het gevoel levert de typisch positieve of negatieve reactie op die zich aan elke analyse schijnt te onttrekken. Zoals men vroeger van smaak beweerde dat er niet over viel te twisten, waarbij de enkeling in zijn waarde bleef, zo zou men nu kunnen zeggen dat het levensgevoel zijn zwaartepunt in zichzelf heeft. Er is wel een beschrijving van dat mogelijk - gaat het hoog dan wordt het tot fenomenologie - maar het is en blijft ongrijpbaar, mobiel weliswaar binnen de groep of collectiviteit als een vis in zijn aquarium. Nu is het de groep, de collectiviteit die in haar waarde blijft. Een mensenhand mag dan proberen het visje te pakken, die hand moet zich onder water begeven en verliest de droogheid waardoor zij grijpen kan.
Maar is deze metafoor wel nuchter genoeg? Hebben wij ons op deze expeditie in het niemandsland van deze tijd al niet aan een bepaalde zijde geschaard? Aan de kant van de rede, het verleden, het bekende, het veilige? Het zou zo kunnen lijken. Wie betogenderwijs probeert duidelijk te zijn, doet altijd een beroep op de middelen van de ratio. Het zou echter kunnen zijn dat zijn hart, tegengesteld aan zijn grijpende hand, zich uitspreekt voor het onbepaalde en ongewisse en het spel met het visje voortzet.
Trouwens de metafoor, lukraak gegrepen, blijkt achteraf zinvol en typisch te zijn. Wij worden in dicht en proza overstroomd met water-symbolen. In dit verband herinner ik aan het titelgedicht uit Van der Graft's bundel ‘Vogels en Vissen’, aan het vissenverhaal ‘Het Water van Lubbertol’ uit Koolhaas' bundel ‘Een Gat in het Plafond’, en op een ander niveau aan de simpele vissentekeningen in De Groene Amsterdammer. Hun navrant en naïef commentaar heeft jarenlang aan de huidige mensheid een heldere spiegel voorgehouden.
Een pleidooi voor de vis, voor het onder-water-bestaan? Wie dat meent, heeft van kunst weinig begrepen. De vis kan tot waarschuwing bedoeld zijn. Waarschuwing, dus toch boodschap? O nee. Het is beter, Graham Greene nu maar eens in het Engels te citeren. Waar ik in het begin, vrij vertalend het woord visie heb gebruikt, stond in het origineel en in het verband van de hele zin dit: ‘In the last twenty years we have had many new novelists of great narrative ability, even novelists with the ability to project their individual judgment of the world through their characters...’ Greene, die aan het eind de boodschap breed de rug toekeert, gewaagt hier van een individual judgment. Alles is goed, alles uit het dierbaar verleden, mits het geen boodschap brengt. Het vissenbestaan, het vissengevoel, staat niet automatisch aan de goede kant. Er is een judgment. No message. Wat is het verschil tussen judgment en message? Wat hangt met beide begrippen, beide werelden, samen? Wat laat zich met het een, wat met het ander associëren? Wij zetten onze nasporingen voort.
Boodschap. De vraag komt op wat in dit rijk geschakeerde woord precies
| |
| |
het doelwit is van de hoe langer hoe meer om zich heen grijpende tegenzin. Het is in eigen huis - de twee citaten aan het begin illustreren dat - begonnen. Er is een bijbeltekst, in een van de brieven, die luidt: ‘Want het is nu de tijd, dat het oordeel begint bij het huis Gods’. De tekst is zeer modaal, in de vertaling rijk aan nuances en mogelijkheden tot interpretatie. Ons leven is, zij het in andere zin, modaal, vloeiend, amorf soms. En dat geldt zover het oog kan zien, niet alleen in het heden, maar tot diep in het verleden.
De blijde boodschap, deze tijding van ver - dit artikel verschijnt tegen het Kerstfeest -, zoals zij beland is bij mensen met een niet aflatende drang, deze boodschap te brengen aan een steeds grotere zelfkant, vaak met stereotype middelen, deze boodschap zoals zij onder de mensen gevallen is, staat aan het begin van de hier geschetste ontwikkeling.
Daarbij valt te bedenken, zoals ik reeds gesteld heb, dat het begrip boodschap zich in pejoristische zin ontwikkeld heeft.
Boodschappen doen is een vrij triviale bezigheid die de echtgenoot te allen tijde gaarne aan zijn partner heeft overgelaten en deze weer aan haar dienstbode, zolang deze zich nog tot dergelijk werk liet vinden. Dienstbode en boodschap dragen een congruent element in zich. Een boodschappenjongen is het minste soort arbeider, alleen een kind laat zich nog wel eens als zodanig gebruiken.
Boodschappen doen duidt op lichamelijke arbeid, op veel lopen, op kleinigheden. De boodschapper - maar hoe heerschappelijk klinkt dit woord nog - is in de loop der tijden een factotum geworden.
Er schuilt nog een betekenis in het woord, die aan ons moderne bestel geheel vreemd geworden is, dat van opdracht, bevel. Een boodschapper komt namens zijn opdrachtgever, zijn heer. Het Duits heeft die nuance vastgehouden in het woord voor gezant. Een geïsoleerd woord.
En dan is er nog het woord, dat gebruikt wordt in de kinderkamer en dat herinnert aan de vegetatieve zijde van het menselijk bestaan. Deze functie heeft voor de burger altijd iets lachwekkends gehad. Het lijkt profaan, deze animale functies in één adem te noemen met de religieuze betekenis van het zelfde woord. Maar het is juist het profane dat het sacrale dient, zodra men niet meer gelooft in de absolute en principiële tegenstelling.
Door al deze betekenissen van het woord loopt ongebroken éénzelfde lijn: het overbrengen van iets, dat iets brengen van de ene plaats naar de andere. Er is een opdracht, iemand die opdracht geeft en die de opdracht ontvangt. Er is wisseling, doordringing van vroeger gescheiden sferen, er is zelfs stofwisseling, tot in die benedenste sferen geldt deze zelfde wet. Het edele ligt pal naast het platvloerse. Wee degene die zich daaraan ergert. Hij heeft van de kruidige zin des levens niet veel begrepen.
In die sfeer van het religieuze, het heilige, maar dan niet in de zin van het geïsoleerde, apart gestelde, is er een woord waarin de volle zin van
| |
| |
dit doordringen van sferen, maar dan met handhaving van een absolute hiërarchie, tot openbaring komt, in het woord incarnatie. Wat nu een gezelligheidsfeest geworden is, het kerstfeest, met gevoelens van tederheid en verlangen, is in werkelijkheid, niet alleen in een herdacht verleden, een cardinale, einmalige, absoluut centrale en rauwe gebeurtenis. De Eeuwige daalt af in de tijd. Hij hééft niet een boodschap, Hij brengt niet iets. Hij ìs de boodschap. Hij is niet de boodschapper, de loper. Hij is de weg waarop wij lopen of niet lopen. Daarmee is Hij alles - niet in stoffelijke of geestelijke, maar in totale zin - en Hij is niets. Hij is het brood dat gegeten, de wijn die gedronken wordt, het allervergankelijkste, dat ingaat in onze stofwisseling, in onze basisfunctie. Maar Hij kruipt door dit alles heen - hoe cru is in het Johannes-evangelie de voorstelling van het mijn vlees eten en mijn bloed drinken en zo deel aan mij hebben, bijna animistisch - en staat in het eind triumferend op. Niemand zou dit verwacht hebben. Hij deelt zich aan ons mee en blijft toch die Hij is, boven ons, ook wanneer Hij tot ons inkomt en door ons heen gaat.
Dit is geen stukje theologie. Theologisch lijken mij de hier ontwikkelde gedachten betwistbaar. Dit is het zoeken van het spoor terug, terug naar wat zich thans aan ons presenteert als de boodschap. Want wij zijn wel een eind verdwaald en van huis weg gekomen en wij zoeken de weg terug, die tegelijk de weg vooruit is. Als wij die weg vinden zijn wij de valse keuze voorbij, die tussen conservatief en progressief. Wat politiek een klemtoon verlangt, verdraagt dat nauwelijks in menselijke zin, laat staan in goddelijke zin. Tegendraads is iedere neiging vast te houden. Ronduit belachelijk ieder streven om modern te zijn. Er is er maar één modern, Hij die in het absolute evenwicht der tijden, in de vervulling daarvan, verschenen is. Wie wil behouden en wie wil vooruitlopen zijn buiten de welaangename tijd. Het kost moeite, zich zo te beheersen dat men deze werkelijkheid verdragen kan en daarin past. Men moet als een kameel door het oog van een naald gaan. Of is dit toch weer een boodschap?
Maar dit is vooruitlopen op ons onderzoek. Hoe staat het met onze wereld, met onszelf die daarin zo goed passen of ons zo wonderlijk weten aan te passen?
Enkele schoolvoorbeelden van de grote mate van aanpassing die wij bereikt hebben mogen het pad van dit verder onderzoek effenen.
Om weer even van voren af aan te beginnen: algemeen is de neiging preek, boodschap, strekking, bedoeling, opzet, in de ban te doen omdat het opgelegd is, van buitenaf komt en ook buiten blijft. Er is een ontwikkeling gaande die predikanten en onderwijzers tot outsiders maakt. Het is een driftmatig proces, waaraan maar heel weinigen zich onttrekken kunnen. De outsiders, op enkele markante uitzonderingen na, werken zelf mee. Dominees vragen hoe zij moeten preken. Preektalenten keren ons hun lege handpal- | |
| |
men toe. Onderwijzers, iets steviger in het zadel blijkbaar, zijn individueel van hun methode nog ten volle overtuigd, maar de roep om onderwijsvernieuwing komt toch ten naaste bij uit onderwijskringen.
Het is de vraag, wanneer en hoe men dan insider is, wat zo magisch aantrekt, dat men zich daaraan conformeert, al of niet met een kwaad geweten, al of niet nog een beetje zichzelf blijvend. Wat is deze inside - we hebben er geen hollands woord voor -, wat gebeurt er en hoe blijft men outsider?
Er is sinds decennia een neiging, de dingen niet meer naast elkaar of boven elkaar te zien, maar in elkaar, in elkaar geschoven zelfs. De kunst heeft het hierin verder gebracht dan de wetenschap die analyseert, uit elkaar haalt. Het duidelijkste voorbeeld op artistiek gebied is de poëzie, vooral de experimentele poëzie die associatie en symbool gebruikt om dit in elkaar schuiven of abrupt naast elkaar stellen te bereiken. Men vindt op deze wijze in een dichtregel, in een paar woorden vaak, méér dan een gedachte en dat gelijktijdig. Dit is, bij de besten, maar niet zo een manier van moedwillig construeren, een hobby om ingewikkeld te zijn en te doen. Deze greep komt voort uit een passie, een dichterpassie, een denkpassie, want denken en dichten gaan tegelijk op.
Men kan er op wijzen dat deze passie bij enkelen origineel en acceptabel is, bij duizenden navolging en manie wordt, wat ook de ironie verklaart waarmee men tal van moderne tendenzen het best benadert. Iets van deze ironie schuilt ook in onze overwegingen en in de aanpak van dit onderzoek.
Ironie en critische zin zijn waardevol, mits zij het verschijnsel zelf niet aantasten. De passie is echt, zelfs de navolging kan echt zijn. Wij moeten ons niet laten misleiden door wat toonaangevende kringen tegen epigonisme en kitsch aanvoeren. Over beide is het laatste woord nog niet gezegd. Zo lang neme men de navolging liever ernstig en late de kitsch in haar waarde. De huidige ontwikkeling die zich in ongelijke sprongen voltrekt, tekent zich overal af. Een duidelijk voorbeeld op het terrein der ethiek is het boek van de Duitse psychiater Erst Michel - Die Ehe. Deze Rooms Katholiek, bij strenge voorschriften en een duidelijke moraal groot gebracht, komt er toe in zijn boek de regels voor het menselijk gedrag niet in hogere regionen te zoeken die iets zouden opleggen maar in de zaak zelf. Die zaak zelf is niet meer en niet minder dan de ontmoeting. 'k Meen niet dat Michel daarmee de menselijke natuur normatief gesteld heeft. Zo zou men vroeger redeneren en debatteren. Als ik de auteur goed begrepen heb en ik zijn boodschap - wij kunnen niet buiten het woord - met mijn eigen woorden mag weergeven, dan komt het hierop neer, dat het wezenlijke in de ontmoeting wel van boven komt maar tegelijk in de ontmoeting ligt. Nooit komt dat wezenlijke van buiten. Het is van buitenaf niet in te dragen.
Een tweede voorbeeld, ditmaal een literair, is te vinden in het laatste boek
| |
| |
van de reeds in ander verband geciteerde Graham Greene, de man die zich zo onverwacht en fel tegen de boodschap keerde.
Zijn boek ‘A Burnt-Out Case’ (Londen, Heinemann, 1960, vertaald onder de titel ‘Genezen Verklaard’ en uitgegeven bij Contact, 1960) is voor ons onderwerp een ware goudmijn. Waardevol juist omdat het literair bepaald geen meesterwerk is. Het is daarvoor te schel, de ideeën zijn te veel opgelegd, het boek is daardoor, o ironie, te boodschapperig. De gelovigen in de ouderwetse zin des woords in Greene's verhaal, degenen die willen getuigen en de boodschap uitdragen zijn allen onsympathiek. Zij staan aan de verkeerde kant en brengen onheil en verwarring. Dit type gelovige is echter niet alleen de conservatieve, de duisterling. Of misschien ook wel, maar zelfs deze duisterling zegt tot de afvallige Querry, maar die door alles heen het missiehuis, de leprozenkolonie zoekt, nadat Querry zijn ongeloof vrij uitgesproken heeft: ‘Then why do I yet get more sense of faith from you than from anyone here?’ Dat is de vraag van de outsider, van de geestelijke die met al zijn fanatieke ideeën meegezogen wordt in de stroom van deze tijd. Het is mij echter in dit boek te doen om een gesprek tussen Querry en de dokter van de kleine kolonie, een fervent ongelovige. De dokter is al evenzeer als de hierboven besproken geestelijke een behoudende natuur. Hij denkt tenminste nog altijd in de negentiende-eeuwse termen van vooruitgang. De christelijke mythe waarop Querry hem interpelleert omdat hij daar nog altijd verborgen drijfveren vermoedt, ziet de dokter als een klein onderdeel van heel deze golf van vooruitgang, misschien wel het beste deel daarvan, en komt dan tot deze wonderlijke uitspraak: ‘Suppose love were to evolve as rapidly in our brains as technical skill has done. In isolated cases it may have done, in the saints... if the man really existed, Christ.’ En dan ontwikkelt deze ongelovige iets dat men nauwelijks een theorie, liever een prachtig staaltje van praktijk, praktijk van de christelijke hoop, zou
willen noemen: ‘I have a small hope, that's all, a very small hope, that someone they called Christ was the fertile element, looking for a crack in the wall to plant its seed. I think of Christ as an amoeba who took the right turning. Aan de apologeet van het christelijk geloof zal de evolutietheorie opvallen, aan wie zich niet verweren of verdedigen wil het beeld van het zaad dat in een scheur van de muur wortel schiet. Christus is niet de planter, hij is, in het artsenjargon, het vruchtbare element, m.a.w. Christus is in de plant. Dat komt dicht bij het bijbelse beeld van het tarwezaad dat in de aarde valt en sterft. Hier is het zelfde verzet tegen alles dat praat en preekt, maar dat geen weet schijnt te hebben van de krachten in de dingen. Een modern monisme of pantheïsme zelfs, een mystieke eenheidsbeleving? Ik geloof dat geen van deze veel gebruikte etiketten past. Wij komen hier wel dicht bij het centrale gebeuren van de Incarnatie, zoals dat in deze gedachtengang reeds ons pad gekruist heeft.
Wat voltrekt zich inside, in het hart van de zaak en wie staat daarbuiten?
| |
| |
Wat is buiten, waar is buiten? Ik stel deze vragen nog eens, na onze eerste zwerftocht. Zij zijn nu meer gericht, al zijn doel en antwoord zakelijk nog niet veel dichterbij gekomen. Het komt ook eerder op het juiste vragen aan. Misschien ligt het antwoord wel in de juist gestelde vraag. Dat is dan modern, al is het daarom niet begonnen.
Ik houd meestal niet van exemplarische prediking omdat deze te grof, en daarbij ook moralistisch, vanuit het antwoord komt. Maar exemplarisch vragen is iets anders. De vragen gaan leven aan de voorbeelden.
Het zou in een blad als dit op zijn plaats zijn, tegen Kerst moderne, nog onbekende kerstpoëzie te bespreken, ware er niet het gevaar dat men deze poëzie gaat zien als ornament, als een kleurige bal in de eeuwig groene boom, dienend ter opluistering van het feest en niet als het feest zelf.
Dit laatste moet wel een dichterlijke overdrijving zijn, een overschrijding van gestelde grenzen, want het feest zelf is onherhaalbaar, einmalig, ons feest is maar een gedenken, een gelovig repeteren terwijl de Heer, vanzelfsprekend, reeds in de hemel is, ter rechterhand des Vaders.
Het is geen overdrijving. Omdat wij het feest als een herdenking, een herhaling in gedachten zien, is het misschien een vindplaats van allerlei weeë romantiek en ongezonde weemoedigheid geworden.
Cru gezegd, de materie is voor ons uitgewerkt, de canon is afgesloten, wij leven in een interregnum. Dat er in dat interregnum dan allerlei dingen onverwacht en absoluut scheef gaan, is niet zo wonderlijk.
Wat voor plaats heeft een dichter in dat interregnum? Dichten is geen verfraaien en opluisteren, wel luisteren en zien en dan nog spreken, dicht bij de dingen, dicht bij de zaak zelf. En dat gaat in tegen de boodschap die van buiten komt. Van der Graft, wiens oeuvre nu niet bepaald tegen de boodschap gericht is, zegt in zijn gedicht ‘De Derde Waarheid’: ‘De dichters liegen de taal uit elkaar / en maken logaritmen / van de vereenzaamde dingen / vreemde uitkomsten verrukken ons / maar wie zich niet opgeeft wordt gepijnigd.’ Dit logaritme, dit getalmatig opgerolde, baant een nieuwe weg van verstaan. Het is tevens een symbool van wat ik het in elkaar geschovene heb genoemd, een symbool van een nieuw religieus beleven, dat zich afkeert van alle dierbaarheid en alle plichtmatig en goed rijmende, van boven komende zegen, zoals Schiller's Lied von der Glocke die ons voorhoudt.
De dichter Coert Poort heeft het meest consequent, maar zonder tittel of jota van zijn poëzie te laten vallen deze nieuwe benadering vorm gegeven. Behalve zijn lang kerstgedicht ‘In die Dagen’ uit de bundel ‘De Koning van Wezel’, een rijke vindplaats van tekenen en symbolen van dit nieuwe levensgevoel, heeft hij in zijn bundel ‘Een kleine dag voor mijzelf’ (al dit werk uitgegeven bij Uitgeversmij Holland) een paar prachtige tekenen opgericht, die beter dan lange uiteenzettingen duidelijk maken waarom het gaat.
| |
| |
Er is in die bundel zelfs een gedicht dat letterlijk en overdrachtelijk bij ons onderwerp past. Het vers draagt het opschrift Evangelisch. Dat is dus die primaire boodschap. Ik druk het hier, vanwege het plaatsgebrek achter elkaar af.
‘Om te zien / van de weg af / aan het huis / aan de man buiten / dat er toch nog / of eindelijk weer / dichtbij / leven is / en wetend / “dit is anders” / “dit is anders” / “dit is volslagen anders” / langzaam te beginnen / aan de aankomst / bij zo'n wind / niet met het lange / het gebaar van de zegen / maar kortaf / met een groet in de landstaal.’
De gebruikelijke, sacrale tekens vallen weg, zij zijn te lang, te omslachtig in mijn taal zou ik zeggen, zij zijn te veel van boven of van buiten af, er komt iets anders voor terug, de plaatselijke groet, het gebaar van de solidariteit. Dat zijn bekende klanken, waarin wij ons niettemin kunnen vergissen. Want al mag dit kleine gedicht simpel en open zijn als een Mozart-muziekje, het heeft van deze muziek ook de onvermoede diepten. De regels waar van de aankomst van zo'n wind gesproken wordt, het ‘langzaam’ dat in zo'n wonderlijke verhouding staat tot het kortaf van de groet, zijn alles behalve duidelijk of simpel. Simpele woorden staan hier voor onmetelijke zaken. Maar één ding mag ik toch wel vaststellen, de dichter betoogt en beschouwt niet, hij toont nauwelijks een bespiegelende ontroering die ons tenminste een kijkje achter de schermen zou gunnen, hier in het gedicht gebeurt iets en wie het vatte kan vatte het, zonder speculaties.
Er zou over het werk van Coert Poort veel te zeggen zijn en dat zal, hoop ik, ook gebeuren. Voorlopig noem ik slechts één ander gedicht, dat reeds zijn weg naar bloemlezingen gevonden heeft en daar incognito verder gaat. Het staat in dezelfde bundel op de tegenoverliggende bladzijde en draagt de titel ‘Boven ons’. Een intrigerende titel voor wie meent dat boven en buiten langzaam maar zeker op de achtergrond gedrongen zijn.
Men zou n.a.v. dit gedicht een korte schets kunnen ontwerpen van wat men wel modern levensgevoel of de religieuze habitus van de moderne mens genoemd heeft, woorden die even dik zijn als het vers smal is. Er zit ook een behoorlijk brok dialectiek in. Verder iets van een fijne ironie die wij op de heilige plaatsen niet gewend zijn aan te treffen. Soms denk ik zelfs aan een twistgesprek met de traditie en met de volksmond, maar voor twist is het gesprek niet luid genoeg en bovendien is de afstand tot de volksmond te groot. En, weer wonderlijk, de dichter heeft ook iets gemeen met de volksmond, of tenminste met het spraakgebruik. Hij kent uitstekend de gangbare wendingen en neemt ze met een kinderlijk gemak. De goede verstaander heeft dan het gevoel dat de dichter toch iets anders, soms zelfs iets tegengestelds, bedoelt. Zo speelt een milde ironie om het woordje boven uit dit gedicht. Wanneer het christenvolk over de Heer in de hemel spreekt, is het graag concreet. Het schuwt daar alle vaagheid. Het
| |
| |
weet ook dat het over een persoonlijk God spreekt. Het is na deze tweevoudige bepaling wat wonderlijk dat deze dichter voortdurend over ‘het’ spreekt. Merkwaardig verder is dat dit ‘het’ met termen beschreven wordt die aan natuurvoorstellingen herinneren. Er is in het hele gedicht maar één regel die even aan ons thema, aan een van ver of van boven komende boodschap doet denken, daar waar het ‘woorden over de hoge bergen laat lopen’.
Dit boven heeft niets van onze gebruikelijke godsdienstige voorstellingen, niets van de dynamische kracht waarmee wij de hemel bevolkt zien. Er is iets van gelatenheid, van volstrekte zelfgenoegzaamheid. De wijze van voorstellen is zo volkomen vreemd aan de traditionele, dat men zich afvraagt of hier niet sprake is van volkomen andere zaken. Met misschien een klein punt van overeenkomst, een klein punt waar de geestelijke saamhorigheid nog blijkt. Ik laat deze dingen open, omdat de dichter ze open laat. Het gedicht, uit de bundel ‘Een kleine dag voor mijzelf’ (1955, Uitgev. Mij Holland) volgt hier in zijn geheel.
daar beweegt het zich in zijn plaatsen
daar rust het in zijn gelegenheden
daar gaat het langzaam zijn tijd tegemoet,
des daags bouwt het er aan zijn toekomst
en des nachts denkt het er terug
aan de wegen die het heeft afgelegd
en wolken die langzaam voorbijdrijven
uren kan het er staan in zijn hof
dagen kan het er zijn op de akker
maar het kan er ook thuisliggen
en woorden over de hoge bergen laten lopen
of een verre huid in de zon hebben
en onder de bomen vandaan,
o als het wil kan het er zijn en niet zijn
kan het er zijn voor een volk
of even, in het leven van twee.
Dit is wel in complete tegenstelling tot het type van de markante Christen, tot het zo vertrouwde type van het ‘hier sta ik, ik kan niet anders’. Maar ik moet mij corrigeren, deze uitspraak is namelijk te markant. Het positiekiezen tegen - evenals voor - is te riskant. In de bundel ‘de Koning van
| |
| |
Wezel’ (1958) komt een vers voor ‘Een psalm een nieuw lied tegen de duisternis’ dat zijn motto aan Dietrich Bonhoeffer ontleent: ‘Bis dahin wird die Sache der Christen eine stille und verborgene sein’ - Citaten van Bonhoeffer gaan al weer tot de bekende klanken behoren. Het is echter de vraag of deze aanhalingen zelf al opengegaan zijn, zoals een doosvrucht openbarst en haar zaden verspreidt.
Een stille en verborgen zaak is toch wel degelijk een zaak, zij schuwt echter de openbaarheid. Ieder die denkt in de termen binnen-buiten, boven-beneden, links-rechts, zal in deze poëzie en de daarmee verwante levenshouding teleurgesteld zijn. Hij zal zich ergeren aan de schutkleur van dit levensgevoel, dat zich steeds tegen de grond schijnt te drukken, nog niet eens uit zelfverdediging, maar uit een onbegrijpelijke liefde voor datgene waarmee het zich schijnt te vereenzelvigen. In het openbare debat noemt men dat solidariteit, een knuppel in het hoenderhok. In literatuur, in poëzie als deze heeft het duizend namen, als een illegaal in oorlogstijd.
Op dit punt gekomen herinner ik aan het epos van de reeds eerder genoemde J.R.R. Tolkien ‘The Lord of the Rings’, vertaald als ‘In de Ban van de Ring’. De weg die de kleine groep strijders kiest mag vooral niet bekend worden. Ieder van hen gaat incognito. Ieder van hen drukt zich, zoals het lelijke Germanisme insinueert. Maar dit drukken betekent een dichter bij mensen en dingen leven. Voor wie het zijn masker van lafheid verloren heeft, openen zich vele verrassende mogelijkheden en even zo vele moeilijkheden. Weinig is in kaart te brengen. Gedichten lenen zich daar beter toe.
Een samenvatting van het hier overwogene? Gedachten, onstoffelijk, theorieën, zonder lijf, kunnen samengevat worden. Wegen nooit. Wegen met al het stof er op, het lijf en de lijfelijke voeten moeten ze gaan. Het zijn dergelijke wegen waarop boodschappers met lijfelijke voeten gegaan zijn vóór het moment en de plaats was gekomen dat ze de boodschap zeggen konden. Maar men kan er van overtuigd zijn dat ze onderweg die boodschap voortdurend in zichzelf herhaald en voor zich uit gemompeld hebben.
|
|