die gevoeld en in zijn curieuze prozawerk een techniek van samenpersen betracht, die het onleesbaar maakte. Hij was in zijn kast even uitvoerig als de anderen en had dus geen keus dan het comprimeren. Gecomprimeerd en kort is niet hetzelfde. Wie niet in de geest kort is, kan het niet in geschrifte zijn. De geesten waren lang, en lengte wordt vanzelf gemakkelijk ingewikkeld.
Het einde van de eerste wereldoorlog heeft aan het verbalisme nieuwe impulsen toegevoegd. Er was veel gebeurd, er was veel te doen en er viel veel te schrijven. Van de naïeve levenskracht als bij Shakespeare en, op smaller basis, Vondel, was geen sprake meer. De negentiendeeeuwse uitvoerige geleidelijkheid was door de oorlogservaringen overhoop geworpen. Een nieuw verbalisme is ontstaan, dat profiteert van de verfijningen van het impressionisme en het symbolisme, van de kunst van nuanceren en schakeren. Lengte is geen stilzwijgende voorwaarde meer, maar men vervalt er, vooral in het proza, gemakkelijk toe, denk alleen maar aan Proust en Romain Rolland. Een roman in twee en meer delen, of als cyclus opgezet, is iets normaals. Maar de lengte is niet meer een essentieel element. Het verbalisme heeft een erotische inslag gekregen. Het heeft een boodschap, voor de gelovigen, voor de waardigen, de geestverwanten, de volgelingen. Het wordt propagandistisch, althans ethisch. Er moet iets gebeuren, opdat ‘dit’ (de oorlog) nooit wéér gebeurt.
Maar in Nederland zijn nu eenmaal rangen en standen. Die worden gemaakt door stand, door geld, maar ook door cultuur. Die cultuur is voornamelijk een zaak van de intellectuele bourgeoisie. ‘Wij bestrijden alleen de smalle strook van de intellectuele bourgeoisie. Dat is een mager publiekje’, schreef Coster omstreeks 1931 in een brief. Dit jaartal verklaart het bijgevoegde zinnetje. We moeten die uitlating over dat ‘mager publiekje’ even laten rusten en onze aandacht tot die eerste zin bepalen. Want die (smalle) ‘strook van de intellectuele bourgeoisie’, dat vormde het publiek van de jonge, succesvolle Coster, de Coster van de lezingen met name, de Coster ook van De Stem. Dit soort mensen vormde de kern van zijn aanhang, een kern die ook aantrekkingskracht uitoefende op lieden uit de kleine burgerij en op beter onderwezen, volwassen arbeiderskinderen. Hoofdvoorwaarde om hier populair te zijn was de lezer en luisteraar, als het puntje bij het paaltje kwam, vrij te laten. Het meest gewichtig zijn, interessant, maar vaag. De fictie van een geschokte, maar weldenkende, ja edele humaniteit moest samengaan met vrijblijvendheid. En ook met.... middelmatigheid. Het is nu onbegrijpelijk dat Costers Marginalia er zo in gingen.
De kern van Costers aanvankelijk succes lag geloof ik hierin, dat hij zich inzette voor een ideaal, dat vaag was. Dat idealisme (bij gebleken kwaliteiten, zoals die van bloemlezen en het commentariëren) bevredigde het geweten, het gaf wat warmte, maar het verplichtte tot niets. Men voelde zich omgeven en enigszins gedragen door een emotioneel verbalisme, dat ‘stond’, maar dat