Wie kan het zeggen? Wie kent zijn eigen hart? En wie weet hoe het over dertig jaar zal denken? Over dertig jaar of over twintig jaar. Het is nog zo ver. Het is zo... dichtbij misschien. Welk verschil is er eigenlijk tussen? Is er wel een toekomst? Is heel het leven niet één groot heden? Heden, zo gij zijn stem hoort...
Waar is hij hier? Hij kan zich niet herinneren hier ooit geweest te zijn. Hij ligt in een bed. Het is een vreemd bed. Het is bijzonder smal en het heeft hoge opstaande wanden. En het vreemdst van alles is, dat er een deksel op ligt, een deksel met een stuk glas er in, een raam, juist boven zijn hoofd. Het bed is wel mooi. Het is van binnen bekleed met witte glanzende zijde. Alleen de onderkant van het deksel steekt er schril tegen af: dat is van ruw hout waar de splinters nog aan zitten. Overigens kan hij niet alles goed zien, want hij kan zich niet bewegen, zijn hoofd niet en zijn armen niet. Het lijkt alsof men hem met ontelbare dunne maar zeer sterke draden van top tot teen heeft ingesponnen.
Bij het bed staat een nog jonge man. Hij zegt iets, maar het is onverstaanbaar. Begrijpt die jonge man niet, dat er een deksel op zijn bed ligt? Hij zal luider moeten spreken om zich verstaanbaar te kunnen maken. Hoor, nu dringt het geluid van de stem zwak door het deksel heen.
Kent u me nog, vader? zegt de jonge man.
Vreemd, hoe komt die jonge man erbij hem zijn vader te noemen? Hij is een vreemdeling voor hem. Hoewel, er zijn toch enkele bekende trekken in zijn gezicht, die een vage gedachte oproepen aan vroeger. De stem van de jonge man klinkt nu iets luider.
Ik ben Frits, vader. Kent u me nog?
Frits? Dat is een bekende naam. Hij heeft die naam vaak gebruikt, hem vaak uitgesproken, in allerlei toonaarden. Hij weet alleen niet meer bij welke gelegenheden. Frits. Dat heeft iets te betekenen. Het is iets heel belangrijks. Maar hij kan er nog niet achter komen waarom en hoe en wat. Vader dan toch, ik ben het, Frits. Herkent u me dan helemaal niet meer?
De stem van de jonge man is nu zo luid, dat de hele ruimte van het bed er mee gevuld wordt. Hij zou willen vragen of het niet iets minder luid kan. Hij zou willen zeggen: ik ben niet doof. Maar hij kan zijn mond niet openkrijgen. De draden zitten stijf over zijn lippen gespannen, zodat hij ze niet kan bewegen.
De jonge man begint hinderlijk te worden. Wat doet hij bij zijn bed? Wat heeft hij hier te maken? Kan hij hem niet met rust laten? Hoe komt hij erbij zich Frits te noemen? Frits, dat is zijn zoon. Nu weet hij het weer. Maar die is nog jong, pas vijf jaar. En deze jonge man is zeker al twintig jaar.
Hoor, hij begint nu te schreeuwen.
Ik ben Frits. Ik ben Frits. Ik ben Frits.
Waarom is zijn gezicht zo angstig verwrongen? Er is toch niemand die hem