zijn lage schedel. Dat hij zo dankbaar kon zijn voor een kleinigheid, stemde haar telkens opnieuw blij. Ze vroeg zich af, of hij dit ook tegenover een ander zou zijn. Dan zette ze die gedachte weer snel van zich af. Stel je voor, zo'n tuinaap. Maar ze had zorgen, want Gert was onmiskenbaar ernstig ziek. Apen konden immers zo slecht het klimaat hier verdragen. Misschien had hij t.b. en hoestte hij daarom zo.
Toen hij om zes uur die avond weer onder de kastanjeboom zat, het hoofd op de knieën geleund, besloot ze hem in huis te halen, ondanks het gevaar voor besmetting. Hij leunde zwaar in haar arm, maar stribbelde niet tegen. Ze legde een paardedeken met een kussen op de divan en sloeg een wollen deken om hem heen. Met schaamte dacht ze aan de mooie lakens, waartussen Flip en Jeanne een week voordien gelegen hadden. Maar Gert was immers een tuinaap. Hij kon zich ook niet meer wassen, daarvoor was hij te ziek en zij zou het niet durven.
Ze nam hem bij zijn korstige werkhand en streelde zijn zachte voorhoofd. Soms sloeg hij de ogen op, maar scheen haar nauwelijks te zien, al gleed de rug van zijn hand soms zacht langs haar boezem. Hoeveel uren ze zo gezeten had, wist ze niet, maar plotseling schokte Gert overeind en braakte helder rood bloed in volle golven, waarin donkere brokken dreven.
Nadat Annet alles opgeruimd had, merkte ze eerst dat Gert haar angstig aankeek, alsof hij vreesde, dat haar zijn laatste blik zou ontgaan. Van het tegendeel overtuigd, sloot hij tevreden en bewust zijn ogen.
‘Gert,’ fluisterde ze, ‘Gert, hoor je me nog?’ Ze nam een handdoek en droogde zijn natte snoet. Daarna zijn handen. Dan zette ze haar kam in zijn lange, kastanjebruine vacht. Ze sloeg het dek van de dode en bekeek hem lang en beheerst. Ze kamde wat haar over kale plekken. Zijn puntige knieën leken nu vriendelijker. Ze voelden week toen ze ze kuste. Zijn sterke spieren waren zacht en verloren langzaam aan warmte. De vingers waren schoon en bleek geworden. Hij grijsde aan zijn slapen.
Hij was met zijn hart bij mij, bij mij, snikte ze, maar ik kon geen beest in huis dulden. Als een volwaardig mens zal hij begraven worden. Hoe gaaf is hij nu.
In het koetshuis zocht ze de tuinmanskleren bij elkaar. Langzaam en nadenkend, soms onderbrekend en zijn mooie lichaamsvormen strelend, kleedde ze de dode aan, zinnen prevelend als:
‘Ik noemde je Gert, ik noemde je aap en je naam was Adam.’
‘Nu je dood bent, ben je een mens, maar nu is alles voorbij, voorbij.’
Toen baron Buitenhuis die namiddag zelfbewust zijn woning binnenstapte, vond hij Gert, zijn tuinman, dood op de divan in de serre.
‘Hij moet onwel geworden zijn onder het werk,’ mompelde hij, ‘want de tuinslang en de hark liggen nog zó op het gazon.
Annèt, Annèt, waar ben je?!’