| |
| |
| |
Ev. Grolle
Bergmans zevende zegel en maagdenbron - het zoeken en het vinden
Toen het zevende zegel geopend werd - zo zegt Johannes het in Openbaringen 8 - ontstond er in de Hemel een stilte, ongeveer een half uur lang. Op een indrukwekkender wijze heeft Johannes niet kunnen uitdrukken, dat de Hemel meeleeft met de aarde. De Hemel houdt de adem in, als de oordelen zich over de aarde voltrekken. Johannes heeft de zekerheid van de Openbaring. Hij ziet de oordelen over de aarde in eeuwigheidslicht en weet, dat degenen, die het teken Gods op het voorhoofd dragen, door deze oordelen niet getroffen worden. Johannes ziet de oordelen in al hun afschuwwekkende werkelijkheid, maar hij ziet tevens de reacties in de Hemel. Hij weet, dat er een Goddelijk mede-leven is.
Als Ingmar Bergman geïnspireerd door Middeleeuwse muurschilderingen zijn film ‘Het Zevende Zegel’ maakt (vier jaar na zijn ontstaan in de Nederlandse bioscopen), is deze film een wanhopige roep naar de zekerheid van dit Goddelijk mede-leven, een zoeken en tasten naar Gods Aanwezigheid, een aandachtig en scherp luisteren of soms de stilte in de Hemel hoorbaar wordt.
Johannes ziet het openen van het zevende zegel in de Hemel, Bergman ziet het op de aarde. Beiden spreken zij over dezelfde vreselijke dingen en zoeken zij dezelfde troost of beter verlossing. Johannes heeft deze aanschouwd in de Hemel, Bergman tast ernaar op de aarde. Bij Johannes is er de openbaring van de zekerheid, bij Bergman die van de twijfel. Wat Johannes kort en nuchter, haast als in het voorbijgaan constateert: ‘in de Hemel viel een stilte’, groeit bij Bergman uit tot een allesbeheersende vraag: bekommert God, zo Hij er is, Zich wel om de arme, getormenteerde mens over wie de plagen van het zevende zegel zijn losgebarsten. Reeds in het begin van de film is deze vraag er. De ridder Antonius Block na een kruistocht van tien jaar weer terug uit het Heilige Land op weg naar zijn kasteel, bevindt zich in de morgen met zijn schildknecht Jöns aan de oever van de zee. Zij zijn teleurgestelde idealisten. Met een Geloof zijn zij uitgegaan om de Christenheid te redden en het Heilige Land te bevrijden van de heidenen. Volkomen gedesillusioneerd zijn zij nu terug. Het was alles leugen en bedrog, ellende en vuiligheid. Jöns heeft zijn geloof aan de kapstok gehangen. Niets kan hem meer schelen, zelfs de waarheid niet; maar de ridder wil blijven zoeken. Ook hij is aan het eind van zijn krachten, zijn lichaam zou wel willen sterven, maar zijn geest is nog niet bereid. Hij wil ‘kennis’, hij wil weten, waarom hij geleefd heeft, hij zoekt de zin van de heksenketel, die men leven noemt.
Tot de cynische Jöns zegt hij: ‘Is het zo bitter ondenkbaar God te grijpen
| |
| |
met zijn zinnen? Waarom moet Hij zich verbergen in een sfeer van half uitgesproken beloften en ongeziene mirakelen? Wat moet er worden van ons die willen geloven, maar het niet kunnen; wat van hen (- zoals zijn schildknecht -) die noch willen noch kunnen geloven? Waarom kan ik God niet doden in mij?... Ik wil de kennis. Geen geloof. Geen vermoedens. Ik wil dat God mij raakt met zijn hand, zijn aangezicht toont, spreekt met mij! Ik roep tot Hem in het duister, maar soms lijkt het of er niemand is om te antwoorden’.
‘Misschien is er ook niemand,’ zegt Jöns.
‘Dan is het leven een schandelijke verschrikking. Niemand kan leven met de Dood vóór zich en de kennis van het niet-zijn van alles!’
Met dit gesprek begint de film en daarmee is het thema aangegeven. Vanuit de Herfsttij der Middeleeuwen springt men over naar onze moderne tijd (niet eens zo'n grote en zo'n vreemde sprong) en wij bevinden ons midden in de strijd om het atheïstische existentialisme. De ridder is anti-Sartre; niet omdat hij weet, maar juist omdat hij weten wil. Hij wil zich niet neerleggen bij een ‘leven met de Dood vóór zich en de kennis van het niet-zijn van alles’. Dat zou een capituleren zijn voor al datgene, wat hij altijd bestreden heeft. Jöns heeft gecapituleerd. Hij heeft zich neergelegd bij de vanzelfsprekendheid van de chaos. Vanuit een onberedeneerd vitalisme zal hij zijn lijf blijven beschermen met de vlijmscherpe dolk, maar zijn geest heeft de Dood reeds toegelaten als een welkome gast. Het cynisme is zijn systeem geworden en het cynisme is de geestelijke dood.
Tot het einde toe zullen de ridder en de schildknecht als antipoden elkander uitdagen, bestrijden en... samenblijven. Terwijl de ridder wanhopig zoekt naar God, zal Jöns hem cynisch begeleiden; terwijl de ridder op deze aarde, zelfs op deze aarde, de tekenen van de Hemel blijft vermoeden, zal Jöns hoe langer, hoe sterker bevestigd worden in zijn overtuiging, dat het alles zinloos is. Zij beiden zoeken hun weg door het Herfsttij der Middeleeuwen en worden in hun reisontmoetingen geconfronteerd met de grote vragen van leven en dood.
De ridder heeft de Dood reeds gezien en hem uitgenodigd een partij schaak te spelen. De inzet zal het leven zijn. Wint de ridder, dan zal de Dood wijken, een ijdele hoop want de Dood zal nooit verliezen. Echter, zolang de partij duurt, is er uitstel en zolang er uitstel is, bestaat de mogelijkheid, dat God zich nog zal openbaren...
De film ‘Het Zevende Zegel’ is de film der ontmoetingen. In een dorpskerkje ligt de ridder geknield voor de beeltenis van de lijdende Christus. Misschien is God hier te ontwaren, maar hij ziet Hem niet, hij ziet alleen de man van smarten, een in doodsnood vertrokken gelaat. Buiten de kerk martelen ruwe soldaten een jong meisje, die het naar hun zeggen met de Boze heeft gehouden. De ridder buigt zich over haar heen, misschien straalt de Duivel nog uit haar ogen en als men de Duivel heeft gezien, kan men
| |
| |
zich ook een voorstelling maken van God, Satans grote tegenvoeter. Maar hij ziet geen Duivel, hij ziet alleen maar een arm lijdend schepsel. Op deze lijdende aarde dringen geen metaphysische openbaringen door. De Hemel lijkt gesloten, de aarde is op zichzelf teruggeworpen. Jöns ontmoet in een stal de boef Raval, die de lijken van de pestslachtoffers berooft van hun kostbaarheden. Dit is erover gebleven van de eerwaarde rector, die eens met zoveel vuur de Kruistocht predikte, waarop ridder en schildknecht ten strijde zijn getrokken. Hij is een armzalige dief geworden, die zolang er leven is ook nog wil genieten. De ridder ziet in het dorp de flagellanten aan zich voorbijtrekken, maar het laat hem onbewogen. Hun zelfkastijding komt hem nutteloos voor, want als God er is dan moet Hij Liefde zijn.
Tot nu toe zijn het alle duistere ontmoetingen geweest, die de ridder heeft gehad, maar dan stuit hij op de liefde. Op deze duistere aarde zijn de tekenen van het leven, van de vreugde, van de vrede toch nog gebleven. De liefde ontmoet de ridder in tweeërlei gedaante: in die van de lichtzinnige hartstocht van de toneelspeler Skat, die de vrouw van de smid verleidt, en door haar verleid wordt. Een loze speler met het leven. Skat zal het oordeel niet ontvluchten, want als hij de woede van de getergde smid ontlopen is, zaagt de Dood de boom, waarin hij gevlucht is, door.
De ridder ontmoet echter ook de liefde in zijn zuivere, zijn Paradijselijke gedaante bij het jonge toneelspelerspaar Jof en Mia, die met hun kindje Mikkel met hun wagen door het land trekken. Als de ridder deze heilige familie heeft ontmoet, weet hij voor wie hij zal schaken met de Dood. Hij weet zijn tegenspeler de belofte af te dwingen, dat deze drie althans aan het oordeel zullen ontkomen. Zij zijn het, die als het ware het teken Gods op het voorhoofd dragen. Voor hen zal er een dageraad zijn, als aan de anderen het oordeel reeds lang voltrokken is. De ridder heeft althans deze voldoening, dat hij voor deze mensen in de bres gesprongen heeft. Laat dit dan de zin van zijn leven geweest mogen zijn, dat hij voor hen het leven heeft verworven, 's Avonds zit hij met Jof en Mia bij de wagen. Alles ademt vrede en hij vertelt Mia van zijn vrouw, van wie hij niet weet, wat zij nu doet. ‘Wij waren pas getrouwd, en wij speelden samen. Wij lachten voortdurend. Ik schreef liederen op haar ogen, haar neusje, haar allerbeminnelijkste kleine oortjes. Wij gingen samen op jacht en in de avond dansten wij. Het huis was vol leven...’
Mia heeft een schotel verse wilde aardbeien. ‘Wil je nog wat aardbeien?’ De ridder schudt het hoofd en zit na te denken. Zo is het: de menselijke liefde eist geloof, maar... dan is het geen illusie meer. Hij vouwt zijn handen, omdat hij een heilige ontdekking heeft gedaan: ‘Het geloof is een diepe pijn, weet je dat? Het is alsof je iemand bemint, die daar buiten is in het duister, maar die zich nooit vertoont, hoe je ook roept.’... Hij neemt de schotel met melk, die Mia hem aanreikt. ‘Ik zal mij dit ogenblik
| |
| |
herinneren. De stilte, de avondschemer, de schaal met aardbeien, de schaal met melk, jullie gezichten, in het avondlicht. Mikkel die slaapt in de wagen. Jof met zijn gitaar. Ik zal mij trachten te herinneren, waarover wij spraken en ik zal deze herinnering in mijn beide handen dragen, zo zorgvuldig, als ware het een schaal tot aan de rand gevuld met pas gemolken melk. En dit zal mij een teken zijn, een diepe voldoening.’
Als later het oordeelsonweer losbarst en de Dood het slapende gezelschap verrast, neemt Jof de teugels en rijdt Mia en Mikkel weg vanuit de schaduw van de Dood. De ridder met zijn gezelschap: Jöns, het meisje uit het pestdorp, dat alles gelaten over zich heen laat komen, en de smid met zijn ontrouwe vrouw Mia begeven zich op weg naar het kasteel.
Daar wordt het geloof in de liefde van de ridder bevestigd: zijn vrouw Karin heeft al die jaren, alsof het vanzelf sprak op hem gewacht. De anderen zijn gevlucht uit het kasteel, want overal waarde de pest rond, maar de vrouw heeft gewacht, heel nuchter, heel vanzelfsprekend, heel trouw. Het teken van het geloof wordt bevestigd. Iemand, die je beminde, vertoont zich plotseling vanuit het duister.
Terwijl zij daar bijeen zijn, komt de Dood. De ridder vouwt de handen en bidt: ‘Vanuit de duisternis roep ik tot U, Heer. Mijn God, heb medelijden met ons, want wij zijn klein en angstig en zonder kennis...’
De cynische Jöns echter kan zelfs in het uur van de dood niet nalaten de biddende ridder te weerspreken: ‘In de duisternis, waar gij beweert te zijn, waar wij waarschijnlijk allen zijn, in deze duisternis is niemand om naar uw weeklagen te luisteren of geraakt te zijn door ons lijden. Droog uw tranen en spiegel uzelf, aan uw onverschilligheid...’, maar de ridder, die in Jof en Mia en in de weergevonden liefde van zijn vrouw Karin zo kennelijk de tekenen van het geloof in de liefde bevestigd heeft gezien, laat zich door Jöns niet afbrengen van zijn gebed: ‘God, Gij die ergens zijt, Gij die ergens zijn moet, erbarm U over ons’. Terwijl Jöns nog zijn cynische opmerkingen tot de ridder richt, komt langzaam het meisje uit het pestdorp naar voren en zij die alles aanvaardt, treedt de Dood tegemoet en zegt: ‘Het is volbracht’.
In het zonlicht van de vredige morgen zijn Jof en Mia bij elkaar en de kleine Mikkel streelt de paardekop. In een visioen ziet Jof de Dood, die een lange stoet ten dodendans leidt...
De film ‘Het Zevende Zegel’ is geen, wat men noemt ‘positieve’ film. Bergmans ridder is geen Johannes, die de stilte in de Hemel heeft gehoord. Hij heeft niet de zekerheid der Godsaanschouwing ontvangen, maar wel de tekenen der Genade gezien. Het is niet voor niets, dat het liefdespaar de namen Jof en Mia draagt, Jozef en Maria, en dat hun kleine zoon Mikkel, d.i. Michaël, die de Hel overwon, heet. Het is niet voor niets, dat de ridder een schaal met wilde aardbeien aangeboden wordt. De wilde aard- | |
| |
beien (denk aan Bergmans film ‘Wilde Aardbeie?’) vormen het symbool van het ongerepte, Paradijselijke leven: rode, felle vruchten, die ongerept groeien in een stuk Paradijselijk natuur, vol van zuiver leven. Het is niet voor niets, dat zijn vrouw Karin hem in trouwe liefde opwacht. Het is niet voor niets, dat zijn vrouw Karin hem in trouwe liefde wacht. Het zijn alle tekenen der Genade. Daarom blijft de ridder zoeken naar God, ‘die ergens moet zijn’. De film is een roep van de gelovige, die God smeekt zijn ongeloof te hulp te komen.
De geestelijke ontwikkeling van Ingmar Bergman is (gelukkig) nog niet voltooid. Dat bewijst wel zijn drie jaren later vervaardigde, te Cannes bekroonde film ‘De Maagdenbron’. Wat in ‘Het Zevende Zegel’ nog een zoeken was, een worsteling met de stof, is hier een vinden geworden, een neerslag in een buitengewoon gaaf gecomponeerd kunstwerk. ‘Het Zevende Zegel’ is een rijke film, waarin heel het bonte, felgeleefde leven van de late Middeleeuwen in talrijke filmbeelden weerspiegeld wordt. De beelden verdringen zich in hun veelvuldigheid om maar recht te doen aan de talrijke verscheidene aspecten. Een chaotische film van een chaotische tijd. ‘De Maagdenbron’ echter vertoont een harmonieus rythme in de wisseling der beelden. De compositie is fraai opgebouwd en het verhaal begeeft zich onontkoombaar naar een sterke innerlijke climax. De Middeleeuwen zijn er in opbouw en reeds vermoedt men iets van de sereniteit der Gothiek als uitdrukking van een welgefundeerde levenseenheid.
Het scenario is niet van Bergman zelf, maar van de zeer begaafde schrijfster Ulla Isaksson, wier uitnemende roman ‘Het Gericht’ indertijd door Jacoba Vreugdenhil werd vertaald. Ulla Isaksson bewerkte voor deze film een 13e eeuwse Zweedse volksballade ‘Töres dotter i Vänge’, die evenals het onze ‘Heer Halewijn’, onbevangen begint, maar steeds aangrijpender haar luguber geheim prijsgeeft.
hon sover en stund för länge
hon sover bort sin Ottesang.
Gud nade den jungfru för kyrkogang.’
(Töres dochter in Vänge sliep een poosje te lang.
Reeds na de Metten riep God de maagd ter kerkegang.)
Het is het verhaal van Töres dochter, die zich verslapen had, maar door haar moeder wordt gewekt om in het nabijgelegen kerkje de kaarsen te brengen voor de Heilige Maagd. Op weg naar de kerk wordt zij aangerand door drie zwervers en doodgeslagen. De vader wreekt zich op zijn dochter en doodt de drie onverlaten. Als hij het dode meisje in zijn armen tilt ontspringt op de plek waar zij gelegen heeft een heldere bron, sindsdien geheten De Maagdenbron. Inderdaad bevindt zich tegenwoordig nog in het kerspel Kärna in Östergötland in midden Zweden, die nog De Maagden- | |
| |
bron wordt genoemd. In de Midzomernacht komen de bewoners daar samen en drinken uit de bron, waaraan een geneeskrachtige werking wordt toegeschreven.
Van deze ballade heeft Ulla Isaksson een diep-ontroerende dramatische bewerking gemaakt, waarin zij sterk de nadruk heeft gelegd op de strijd van het vroege Christendom in Zweden tegen de diep-ingewortelde Germaanse religie.
Töre is een godvrezende boer, die met zijn vrouw, de vrome Märeta, huis en hof recht christelijk beheert. De stiefdochter Ingeri is de laatste tijd wat uit de gratie. Zij heeft zich afgegeven met de kerels uit de buurt en is zwanger. Het dochtertje Karin daarentegen wordt door de moeder zeer verwend. De strenge Töre kan dit steeds maar toegeven aan jongemeisjesgrillen niet goedkeuren. Maar ja, moeder Märeta wint het pleit en 's morgens als Karin zich verslapen heeft, mag zij toch in haar mooiste zijden kleed de kaarsen gaan brengen naar het in het bos gelegen kerkje. Ingeri moet haar begeleiden, maar Ingeri heeft in haar duistere wraak op het verwende zusje Odin gebeden in te grijpen. Karin echter is een lief meisje, al is ze wat ijdel. Zij is vriendelijk voor de arme Ingeri, die zulk soort vriendelijkheid niet vertrouwt. Bij de beek blijft Ingeri in het huis van de heidense veerman achter, die haar zijn gezichten vertelt en groot onheil voorspelt. Karin rijdt alleen verder door het bos; Ingeri door een grote angst bevangen snelt haar achterna, maar komt net te laat om te zien, hoe drie zwervende herders haar zusje vastgrijpen, verkrachten en tenslotte doodslaan. D.w.z. een der herders is nog maar een jongetje, dat toekijkt. Odin heeft wraak genomen.
Des avonds krijgen de herders onderdak in het huis van de nietsvermoedende Töre. Zij verraden zich echter door de mooie kleren van Karin te koop aan te bieden. De wraak van de christelijke Töre is afgrijselijk. Na een saunabad vermoordt hij de herders, ook het jongetje, hoewel Märeta dat nog tracht te voorkomen. Een radeloze Töre rijdt naar de plek in het bos, waar het dode lichaam van de kleine Karin, half begraven is blijven liggen.
Töre belooft op deze plaats een kerk te bouwen. Hij bidt: ‘God, ik begrijp U niet, maar toch vraag ik om vergeving, want ik ken geen andere weg om mij met mijn eigen handen te verzoenen, ik ken geen andere weg om mij te verzoenen met het leven!’
Als het lichaam van Karin wordt opgericht ontspringt er waar eens haar hoofd lag een heldere bron. God heeft het gebed verhoort. Zijn genade zal schoonwassen van alle zonde, als met zuiver water.
‘De Maagdenbron’ stel ik als film boven ‘Het Zevende Zegel’, niet alleen om de filmische kwaliteiten (de fraaie compositie, en de buitengewoon fijnzinnige verfilming der psychologische reacties), maar ook om de boodschap, die er van deze film uitgaat. Wat de ridder in Het Zevende Zegel
| |
| |
zocht is door Töre in De Maagdenbron gevonden: de enige weg om te komen tot vrede met eigen schuld en met het leven. Deze weg is hier met name genoemd: de vergeving.
In beide films speelt de voortreffelijke acteur Max von Sydow de hoofdrol.
Er is de vraag gesteld of een verkrachtingsscène, zoals Bergman die in zijn Maagdenbron heeft opgenomen, niet al te zeer zou speculeren op de sensatielust van het publiek. Ik ken geen beter antwoord, dan dat Pater Jos. Burvenich S.J. in zijn onlangs bij Lannoo verschenen prachtig Bergmanboek ‘Ingmar Bergman zoekt de sleutel’, hierop geeft: ‘... zo gaat het met nagenoeg al de films van Ingmar Bergman: wie door het sleutelgat wenst te loeren vergist zich, ineens wordt de deur wagenwijd opengegooid, en hij kan niet anders dan positie kiezen. Is hij eerlijk en objectief, dan zal het hem niet ontgaan, hoe in elk beeld, dat op hem af komt, duidelijk al de elementen aanwezig zijn, die tot oordelen dwingen en, voor zover de toeschouwer enigszins tot rijpheid is gekomen, verplichten tot een zuiverende zedelijke stellingname’.
Het meisje dat de rol van de kleine Karin speelde in ‘De Maagdenbron’ heeft tot pater Burvenich gezegd: ‘Deze rol, gespeeld onder leiding van Ingmar Bergman, bracht mij de openbaring van een werkelijkheid, die ik nog nooit zo intens had ingezien: dat de zin van het leven liefde is en de liefde niet bestaan kan zonder zuiverheid’.
Ja, beide Bergmanfilms drukken dit uit: zo God is (en Hij moet ergens zijn) moet Hij Liefde zijn.
|
|