| |
| |
| |
M. Monsinga
De vlucht
- Als Rinze de kamer binnenkomt, is de verpleegster juist bezig de oude Hiemstra te helpen. Reeds enkele weken is de man ziek en driemaal per week moet Rinze hem thuis scheren. Welke ziekte de oude man heeft, kan hij niet meer zeggen. Het is hem wel verteld, maar zulke dingen vergeet hij snel, omdat het hem weinig zegt. Wanneer iemand hem de naam van een ziekte noemt, heeft hij er in de meeste gevallen geen notie van in hoeverre het een ernstige ziekte is. Sommige mensen schijnen daar alles van te weten. Hij kent ze wel: klanten die in de kapsalon waar hij werkt, eindeloos over ziektegevallen kunnen spreken. Meer dan eens heeft hij zich voorgenomen zulke gesprekken goed in zich op te nemen. Het hoort immers bij het vak te kunnen meespreken over alle mogelijke ziekteverschijnselen. Waren in de tijd van het aderlaten het beroep van barbier en dat van dokter niet nauw met elkaar verbonden? Maar ondanks zijn goede bedoelingen heeft hij het nog niet ver gebracht. En zijn deelname aan dergelijke gesprekken beperkt zich dan ook doorgaans tot het trekken van een diepe frons in zijn voorhoofd, het klakken met zijn tong of het enkele malen herhalen van woorden als: tjonge, tjonge en ai, ai.
De oude Hiemstra ligt in een ouderwets smeedijzeren ledikant met grote koperen bollen op de spijlen aan de vier hoeken. Het is een reusachtig twee-persoons ledikant, waarin het kleine mannetje schijnt weg te schrompelen. Men heeft het een plaats gegeven in de voorkamer om het zijn vrouw gemakkelijk te maken. Ze is een zware plompe vrouw die zich moeizaam en steunend voortbeweegt en die niet meer in staat is enkele malen per dag de trap op en af te lopen.
De verpleegster is bezig Hiemstra's onderlichaam te wassen. Het dek is teruggeslagen, zodat Rinze het ontblote onderlijf van de man wel moet zien, als hij binnenkomt. Het geeft hem een schok. Het is voor het eerst in zijn leven dat hij een man, een oude man, naakt ziet. Hij bloost en weet niet waar hij kijken moet. Onmiddellijk wendt hij zijn ogen af, maar het bleke vlees van Hiemstra schuift zich als een voorhangsel tussen hem en de dingen in. Een vreemde verbazing begint in hem te groeien: hoe is het mogelijk dat zo'n verschrompeld mannetje zulke zware dijen heeft.
Kun je even wachten, Rinze? vraagt vrouw Hiemstra. De verpleegster is bijna klaar.
Het komt hem slecht uit. Hij heeft het druk, omdat zijn baas gisteren ziek geworden is. Elk oponthoud betekent verlies. Maar hij zal meer tijd kwijt zijn wanneer hij straks moet terugkomen dan wanneer hij nu even wacht.
| |
| |
Ja, ik wacht wel, zegt hij korzelig.
Vrouw Hiemstra biedt hem een stoel aan. Als hij is gaan zitten, heeft hij het volle zicht op het onderlijf van de oude man. De verpleegster heeft hem op zijn zij gewenteld en zeept hem met een washandje af. Rinze durft niet openlijk naar hem te kijken. Maar naar welke hoek van de kamer hij zijn ogen ook richt, het bleke vlees van Hiemstra blijft binnen zijn blikveld. Het irriteert hem en vergroot de verwarring waarin hij verkeert. Onrustig schuift hij op zijn stoel heen en weer. Om zich een houding te geven vraagt hij:
Hoe maakt uw man het nu?
Vrouw Hiemstra schudt langzaam haar hoofd. Haar gezicht staat zorgelijk en haar rechterooglid knippert constant.
Het gaat niet goed.
Haar stem beeft. Het spreken valt haar moeilijk.
Hij gaat achteruit. Vaak heeft hij het benauwd, vooral na een hoestbui. En soms is hij helemaal de kluts kwijt. Dan weet hij niet meer wat hij zegt of doet. Hij herkent mij soms niet meer. De dokter geeft niet veel hoop op beterschap.
Ze begint geluidloos te huilen. Haar mond hangt half open en haar lippen trillen. Over haar wangen rollen een paar tranen. Ze volgen een grillige weg die wordt gevormd door de groeven in haar gezicht en verzamelen zich in haar mondhoeken. Rinzes gevoel van onbehagen groeit. Het spijt hem, dat hij erin heeft toegestemd te wachten.
Het was zo'n beste man.
De stem van vrouw Hiemstra klinkt nu klagelijk, als het zachte janken van een hond. Ze spreekt alsof haar man reeds gestorven is, alsof hij daar stijf en levenloos in het bed ligt. Rinze huivert ervan. Hij voelt dat hij nu iets moet zeggen. Deze vrouw verwacht iets van hem: hulp, troost. Maar hij weet niet hoe hij moet beginnen en wat hij moet zeggen. Wanhopig zoekt hij naar woorden, maar ze ontglippen hem, ze vluchten voor hem weg. Er is een bittere smaak in zijn mond. Hier ligt een opdracht, hij voelt het, een opdracht van God. En hij zit daar maar met een mond vol tanden.
Vrouw Hiemstra keert haar gezicht naar hem toe en kijkt hem aan met ogen vol tranen. Ze heeft kleine, beweeglijke ogen die altijd actief zijn en die helemaal niet bij haar plompe lichaam passen. Maar nu ligt er iets hulpeloos in haar blik, een verlorenheid waarmee ze geen raad weet.
Het... het valt misschien nog wel mee, stamelt Rinze.
Ze knikt langzaam en haalt een rode zakdoek uit haar schort.
Ja, misschien.
Ze zegt het zacht, nauwelijks hoorbaar, maar het klinkt als een vonnis. Een doffe woede komt in Rinze op. Is dat alles wat hij weet te zeggen? Heeft hij geen andere troost te bieden dan deze troosteloze, banale woorden? Het bloed stijgt hem naar het hoofd. Hij verwenst de verpleegster die
| |
| |
nu met wassen klaar is en een injectiespuit uit haar tas haalt. Zij is de schuld van alles, van heel die onverkwikkelijke situatie waarin hij nu verkeert. Het besef dat hij nu onredelijk is, vergroot zijn woede nog. Ziezo, dat is weer gebeurd.
Met een voorzichtige en toch energieke beweging trekt de verpleegster het flanellen hemd van Hiemstra over zijn buik naar beneden en slaat dan het dek weer over hem heen.
Hij heeft niet eens een onderbroek of een pyamabroek aan, denkt Rinze gegeneerd. Omslachtig staat hij op en pakt hij het scheergerei. Zorgvuldig drapeert hij een witte doek om de hals van Hiemstra. Hij schrikt van de blik in diens ogen. Ze zijn vol van een agressiviteit die hem bang maakt.
Wie ben je? Wat doe je hier?
Schor en verbeten komen de woorden uit Hiemstra's mond. Rinze durft hem niet aan te kijken. Dit moet een van die ogenblikken zijn, waarover vrouw Hiemstra gesproken heeft. Hij begint iets te beseffen van wat zij op zulke momenten moet voelen.
Ik ben Rinze. Ik kom u scheren, zegt hij zacht.
Hij vult een kopje met water uit het haardketeltje en doopt de scheerkwast in het water. Terwijl hij daar mee bezig is, begint Hiemstra te grommen. Plotseling richt hij zich op, grijpt een rol closet-papier, die op het tafeltje naast het bed ligt en slingert die met grote kracht naar de kappersbediende. Onthutst staat Rinze naar hem te kijken, niet wetend wat hij hiervan moet denken. Maar ineens dringt de betekenis ervan tot hem door. Oude mensen die niet meer weten wat ze doen, kunnen wel eens gevaarlijk zijn. Soms moeten ze zelfs worden geboeid en onder politiebewaking worden weggebracht.
Och man, och man, wat doe je nu toch?
Vrouw Hiemstra strompelt naar de hoek van de kamer waar de closetrol, zonder enige schade aangericht te hebben, is neergevallen en pakt hem zuchtend op. De oude man heeft zich weer achterover laten zakken en ligt nu roerloos voor zich uit te kijken. De agressiviteit is uit zijn ogen verdwenen en heeft plaats gemaakt voor een wezenloze uitdrukking. Aarzelend loopt Rinze op hem toe en begint hem in te zepen. Zijn waakzaamheid is tot het uiterste opgevoerd. Hij houdt zich gereed om bij de geringste verdachte beweging weg te rennen. Maar er gebeurt niets meer. Hiemstra blijft onbeweeglijk liggen. Zijn energie schijnt uitgeblust. Langzaam verslapt Rinzes gespannenheid. Als hij begint te scheren is hij weer geheel tot rust gekomen. Met beheerste halen hanteert hij het mes. Het werk eist zijn volledige aandacht. Hiemstra heeft een moeilijke baard. Zijn gezicht is doorploegd met talloze, kris-kras door elkaar lopende groeven. Onder zijn kin zijn twee parallelle pezen gespannen, die doorlopen tot op het borstbeen. Daartussen ligt een dal, als een uitgeholde boomstam, waarin
| |
| |
zelfs de adamsappel geheel is weggezonken. Het valt niet mee daar de huid goed schoon te scheren.
Met een paar snelle vegen zeept hij Hiemstra voor de tweede maal in. Een onderzoekende blik op de ogen van de oude man levert niets verontrustends op: ze staren dof voor zich uit naar een punt ergens aan het plafond. Gerustgesteld begint hij opnieuw te scheren. Hij neemt zijn vak serieus op. Hij is niet tevreden voordat degene die onder zijn mes komt, volkomen glad geschoren is.
Hij is bijna klaar, als het gebeurt. Onverwacht schiet Hiemstra overeind. Onmiddellijk daarna valt hij hevig hoestend weer terug in zijn kussens. Maar deze beweging is ruimschoots voldoende geweest om het scheermes te doen uitschieten en in de huid van Hiemstra te drijven, schuin onder de kin, aan de linkerkant van het gezicht. Terwijl de oude man in bed ligt te schokken van het hoesten, begint het bloed uit de wond te stromen. Het is een brede stroom bloed en het loopt snel langs de hals omlaag. Haastig legt Rinze de witte doek als een prop onder aan de hals om te beletten dat de pyama besmeurd wordt. Met een stift probeert hij het bloeden te stelpen. Maar het is onmogelijk de stift op de wond te houden: het hoofd schokt te veel.
Vrouw Hiemstra komt jammerend naar het bed toelopen.
Zie je wel, Rinze, daar heb je het weer. Nu is hij dadelijk zo benauwd. Wat moet ik toch doen? Zie je wel, zie je wel. Dadelijk ligt hij naar lucht te happen als een vis in het zand. Ik wou dat de verpleegster er nog was. Ik ben zo bang. Zie je wel. O, ik weet me geen raad.
Ineens valt haar oog op de brede bloedbaan langs de hals van haar man. Even stokt haar stem. Even slechts. Dan gilt ze het uit:
Bloed, bloed. Kijk toch eens. Bloed. Hij heeft bloed opgegeven.
Het gillen van vrouw Hiemstra maakt Rinze kwaad.
Welnee mens, valt hij uit, hij heeft geen bloed opgegeven. Ik heb hem gesneden.
Hij grijpt het pak watten van het tafeltje naast het bed en duwt snel een dot tegen de wond. Met een andere pluk watten veegt hij het bloed aan de hals weg. Dan wikkelt hij het scheergerei zonder het schoon te maken in de doek en pakt zijn tas. Hij moet hier weg, zo snel mogelijk.
Ik kan nu toch niets meer doen, zegt hij nors. Donderdag kom ik weer.
Och, kun je nog even blijven, Rinze? Ik ben zo bang alleen. Ik weet niet wat ik moet doen.
Vrouw Hiemstra huilt. Voor de tweede maal ziet Rinze tranen over haar gezicht lopen. Het maakt hem alleen maar onverbiddelijker. Hij heeft er geen behoefte aan hier opnieuw van onbehagen op zijn stoel te moeten schuiven. Hij wil hier niet langer zijn.
Neen, het gaat niet. Ik heb het nog druk, ik heb geen tijd meer.
De woorden komen bits uit zijn mond, alsof hij vrouw Hiemstra er mee
| |
| |
kwetsen wil. Zonder te groeten verlaat hij de kamer, in grote haast. Weg uit deze akelige omgeving. Wanneer hij de voordeur achter zich dichttrekt, hoort hij nog het hoesten van Hiemstra. Hij springt op zijn fiets en trapt als een bezetene. En dan overvalt hem de schaamte, omdat hij beseft: ik vlucht.
Donderdagsmorgens omstreeks negen uur kan men altijd hetzelfde groepje mensen aantreffen in de kapsalon van Reuving, waar Rinze bediende is: Looman de veekoopman, Laninga de bakker, Duinzand de kleermaker en Ekkelboom de kruidenier.
Is je baas er niet? vraagt Duinzand.
Neen, antwoordt Rinze. Hij is ziek.
Toch niet ernstig?
O neen, zaterdag zal hij wel weer aan het werk kunnen.
Rinze staat Looman in te zepen. Zoveel mogelijk vermijdt hij het over de veekoopman heen te buigen. En als het onvermijdelijk is, houdt hij zijn adem in: Looman stinkt altijd, naar mest.
Is er nog nieuws?
Looman zal nooit vergeten naar nieuws te vragen. Niet naar het wereldnieuws, maar naar nieuws uit het stadje: ziektegevallen, sterfgevallen, ongevallen, schandaaltjes. Looman is verschrikkelijk nieuwsgierig. Hij smult van schandaaltjes. Hij wrijft in zijn handen als er een ongeluk is gebeurd, alleen omdat hij dan weer iets te praten heeft. Rinze heeft een sterke antipathie tegen hem. De brutale varkensoogjes van de veekoopman brengen hem altijd in een afweerhouding.
Neen, er is helemaal geen nieuws.
Hij had kunnen vertellen van het verkeersongeluk dat die morgen vroeg reeds had plaatsgevonden, maar hij doet het niet: hij gunt het Looman niet. Saaie boel, merkt deze op. Er gebeurt hier nooit iets.
Op dat moment komt een onbekende man de salon binnen.
Ik zou u graag een ogenblik willen spreken, kapper, zegt hij.
Rinze loopt met hem mee naar buiten.
Ik kom u meedelen, dat Hiemstra vannacht is overleden. De familie wil graag dat hij vandaag nog wordt geschoren. Kunt u ervoor zorgen dat het in orde komt?
Het bericht overvalt Rinze. Hij ziet zich plotseling weer in de kamer van Hiemstra. In een flits doorleeft hij weer wat zich daar heeft afgespeeld. En opnieuw voelt hij de schaamte in zich omhoogkruipen.
Kunt u ervoor zorgen? vraagt de man nogmaals, met een lichte toon van ongeduld in zijn stem.
Eh... ja, ja natuurlijk, stamelt Rinze.
De man verwijdert zich, maar keert zich nog eenmaal om.
U hebt het dus goed begrepen: vandaag nog.
| |
| |
Rinze knikt automatisch. Als in een waas ziet hij de man, na een laatste hoofdknik, verdwijnen. Hiemstra is dood. Wie had dat kunnen denken. En hij heeft tegen zijn vrouw gezegd: het valt misschien nog wel mee. Hij is weggevlucht, toen vrouw Hiemstra hem vroeg of hij nog even wilde blijven. Wat zou ze van hem gedacht hebben? Wat zou God van hem gedacht hebben? Hij heeft haar laten zitten zonder troost. Hij heeft haar niet liefgehad als zichzelf. Hij is weggevlucht voor Gods opdracht.
Met schrik realiseert hij zich, dat er klanten in de salon wachten. Bruusk keert hij zich om en gaat de salon weer binnen. Hij wilde dat hij nu alleen was. Zijn hoofd staat nu niet naar alledaagse praatjes.
Is er iets bijzonders? vraagt Looman. Je kijkt zo somber.
Rinze zou hem de zeepkwast tussen de verbrokkelde tanden willen duwen om hem het vragen te beletten. Maar zoiets kun je nu eenmaal niet doen. Bits antwoordt hij:
Hiemstra is dood.
Zo, de oude Hiemstra? Wel, wel, dat is een verrassing.
Het lijkt wel of u er blij om bent.
Maar deze korzelige opmerking van Rinze dringt niet meer tot Looman door. Hij heeft zich op het nieuws geworpen als een roofdier op zijn prooi en begint een uitvoerig gesprek met de andere klanten. Alles wat met de oude man in verband staat, wordt onder de loupe genomen: zijn levensloop, zijn vrouw, zijn huizen. Vooral de vermoedelijke dikte van zijn spaarbankboekje geeft aanleiding tot een eindeloze discussie. Rinze zwijgt. Zijn gedachten zijn niet bij het gesprek. Hij is schromelijk tekort geschoten tegenover vrouw Hiemstra en tegenover God. Dat houdt hem bezig. En hij heeft haast. Haast om de klanten de deur uit te werken.
Looman blijft totdat ook de laatste van het viertal geholpen is. Samen verlaten ze de salon, nog steeds in druk gesprek over Hiemstra. Opgelucht haalt Rinze adem. Het gesprek irriteerde hem: het herinnerde hem te pijnlijk aan zijn vlucht. Snel ruimt hij het scheergerei op. Dan gaat hij naar zijn baas.
Reuving ligt in de slaapkamer. Hij heeft griep en is nog koortsig. Het valt voor een kleine zelfstandige niet mee in bed te moeten liggen. Maar hij heeft het getroffen met Rinze. Aan hem kan hij het werk met een gerust hart overlaten.
Het verbaast hem Rinze de slaapkamer te zien binnenkomen. Eén blik op zijn bediende is voldoende om hem duidelijk te maken, dat er iets bijzonders aan de hand is. Nog voordat hij iets heeft kunnen vragen, begint Rinze al te spreken:
Hiemstra is dood. Ze willen dat hij vandaag nog geschoren wordt.
Zo, zegt Reuving langgerekt. Dat is niet best.
Het komt slechts zelden voor, dat een dode nog geschoren moet worden.
| |
| |
Hij heeft het nooit erg gevonden het te moeten doen. Maar ditmaal zal hij het niet kunnen doen. Hij ligt in bed. Hij kan er onmogelijk uit. Het treft bar slecht.
Durf jij het te doen, Rinze?
Wanneer hij de vraag gesteld heeft, dringt het tot hem door dat hij dit niet had mogen vragen. Rinze is een flinke kracht, maar hij is eigenlijk nog een jongen. Je kunt een jongen van achttien jaar er toch niet op uit sturen om een dode te scheren?
Het is even stil in de slaapkamer. De vraag van zijn baas verwart Rinze. Zijn gedachten waren zo in beslag genomen door de herinnering aan zijn tekortkomingen, dat het geen moment in hem is opgekomen, dat hij Hiemstra misschien zou moeten scheren. Een dode scheren: onwillekeurig huivert hij.
Reuving bemerkt de verwarring waarin zijn bediende verkeert.
Als je er tegenop ziet, moet je maar naar Nelissen gaan om te vragen of die het wil doen.
Nog geeft Rinze geen antwoord. Zou het kunnen zijn, vraagt hij zich plotseling af, dat God hem hier opnieuw voor de opdracht plaatst, die hij twee dagen gelegen ontvluchtte? Hij heeft iets goed te maken tegenover vrouw Hiemstra. Zou God hem daarvoor nu de gelegenheid willen geven? Nu? vraagt Reuving. Zeg maar aan Nelissen dat ik ziek ben. Dan doet hij het wel.
Langzaam schudt Rinze het hoofd.
Ik zal Hiemstra scheren.
Hij zegt het zonder overtuiging, met merkbare tegenzin. Het spijt Reuving dat hij er met hem over begonnen is.
Ik waardeer het dat je het wilt doen, maar het is verstandiger om het Nelissen te vragen.
Opnieuw schudt Rinze zijn hoofd.
Neen, ik doe het.
Zijn stem klinkt nu vaster, doelbewuster. Hij ziet zijn opdracht liggen en hij zal haar vervullen.
Heb je al eens een dode gezien? Ben je niet bang?
Neen, hij heeft nog nooit een dode gezien. En bang? Ja, hij is bang. Hij durft het zich niet te realiseren, dat hij straks Hiemstra zal moeten aanraken. Zodra hij daaraan denkt, knijpt de angst zijn keel dicht. Maar er is een opdracht. Hij heeft iets goed te maken. En daarom zegt hij alleen maar:
Ik weet het niet.
Dan moet je het zelf weten, zegt Reuving mat, terwijl hij zijn ogen sluit. Het gesprek met zijn bediende heeft hem vermoeid. Er komt een hoofdpijn opzetten.
Je moet een van de oude afgedankte scheerkwasten gebruiken, die je
| |
| |
gewoon kunt weggooien als je terugkomt. Het mes moet je dan met lysol desinfecteren. Duidelijk?
Rinze knikt en verlaat de slaapkamer. Wanneer hij de deur achter zich wil sluiten, roept Reuving hem nog even terug.
Pas op dat je Hiemstra niet snijdt. Als je een dode snijdt, blijft de wond bloeden.
Ik ben de kapper, zegt Rinze tot de onbekende vrouw die de deur opent. Komt u binnen. Ik zal u de weg wijzen.
Op haar tenen lopend brengt de vrouw hem naar de voorkamer.
Hier is het. Er is water in het keteltje op de haard. Hebt u verder nog iets nodig?
De vrouw heeft haar stem laten dalen tot een gefluister.
Neen, dank u, fluistert Rinze terug.
Dan sluit de vrouw de deur van de voorkamer. Hij is alleen, alleen met Hiemstra, maar hij vermijdt angstvallig naar hem te kijken. De gordijnen voor de ramen zijn gesloten. Er heerst een halve schemer in de kamer, vreemd en onwerkelijk. Alle dingen zijn gehuld in de stilte van de dood. Langzaam kruipt de beklemming van deze omgeving in hem omhoog. Hij voelt zijn hart kloppen in zijn keel. Enkele ogenblikken blijft hij roerloos staan. Nauwelijks durft hij adem te halen. Maar hij zal toch met zijn werk moeten beginnen. Stap voor stap sluipt hij geruisloos verder de kamer in en gaat behoedzaam toebereidselen treffen voor zijn werk. Het dekseltje van het haardketeltje schuift iets naar voren, wanneer hij water in een kopje doet. Het maakt een scherp schurend geluid dat in normale omstandigheden niet zou zijn opgevallen. Maar in deze beklemmende stilte klinkt het alsof er een emmer kletterend op de grond valt. Rinze schrikt en morst water. Hij is bang. Zijn handen beven. Het is alsof er elk moment iets verschrikkelijks kan gebeuren, iets onherstelbaars.
Hij moet zich er toe dwingen naar het bed te lopen en een snelle blik op Hiemstra te werpen. En dan valt een zware last van hem af: hij herkent de oude man. Stil en onbeweeglijk ligt hij in bed, met gesloten ogen en gevouwen handen. Alleen de kleur van zijn huid is veranderd. Voorzichtig, als vreest hij iets te breken, zet Rinze de scheerkwast op het vaalgele gezicht. Het hoofd geeft op geen enkele wijze mee. Het is een vreemde gewaarwording die hem weer even doet huiveren. Maar de heftigste emotie is voorbij. Alles blijft zoals het was. Er gebeurt niets verschrikkelijks. Het blijkt mogelijk aan het gezelschap van de dood te wennen.
Tijdens het inzepen beginnen Rinzes gedachten weer te circuleren. Vrouw Hiemstra heeft hij nog niet gezien. Maar het is niet erg. Straks, als hij klaar is, zal hij vragen of hij haar mag spreken. Dan zal hij haar zijn verontschuldigingen aanbieden voor zijn gedrag van twee dagen geleden. Hij zal zeggen: ik heb er spijt van te zijn weggevlucht. En hij zal ook woor- | |
| |
den van troost spreken. Uw man, zal hij zeggen, die nu roerloos, versteend, in zijn bed ligt, zo roerloos dat hij op geen enkele wijze meegaf met de druk van de scheerkwast, zal straks als de Here Jezus terugkomt, zijn handen weer gaan bewegen en zijn voeten en hij zal zijn ogen opendoen en uit zijn mond zullen weer woorden komen. Ja, dat zal hij vrouw Hiemstra zeggen en dan zal ze glimlachen door haar tranen heen.
Wanneer hij klaar is met inzepen, wordt de stroom van zijn gedachten doorbroken. Nu zal hij met zijn handen het gezicht van Hiemstra moeten aanraken. Aarzelend bewegen zijn vingers zich naar de rechterslaap van de dode en blijven daar voorzichtig rusten op het borstelige haar dat de slaap bedekt. Dat haar maakt het begin gemakkelijker. Het vormt een isolerende laag tussen zijn vingers en de wasachtige huid van Hiemstra. Maar als hij een paar halen met het mes heeft gedaan, moeten zijn vingers toch van plaats veranderen. Er valt niet te ontkomen aan een lijfelijk contact tussen hem en de dode, een contact van huid op huid. Alle reeds overwonnen angst breekt weer los. Dit is het ergste: dit bleke, koude gezicht te moeten betasten.
Al zijn zenuwen zijn gespannen, wanneer hij verder scheert. De betrekkelijke kalmte die tijdens het inzepen over hem gekomen was, keert niet terug. Hij dwingt zich ertoe weer aan vrouw Hiemstra te denken. Het komt goed uit, dat hij haar nog niet heeft gezien. Het is gemakkelijker en beter met haar te spreken, wanneer hij klaar is dan wanneer hij nog met dit zenuwslopende werk zou moeten beginnen. Nog eenmaal probeert hij te repeteren wat hij tot haar zal zeggen. Maar het lukt niet meer. Hij is weer bang. Zijn gedachten worden verslonden door zijn vrees. En het werk eist zijn volle aandacht. Het kost inspanning dit starre gezicht te scheren. Het lijkt alsof het hem heimelijk tegenwerkt. Grote zweetdruppels komen op zijn voorhoofd te staan. Vooral onder de kin is het moeizaam werken. Er is te weinig ruimte om het mes te keren en te wenden. En bovendien moet hij op zijn hoede zijn voor het overblijfsel van het ongelukje dat hij twee dagen geleden had: een langwerpige bruine korst. Wanneer hij daarachter blijft haken met zijn mes, is de kans groot dat de wond weer gaat bloeden. Plotseling veert hij van schrik uit zijn gebogen houding overeind. Heeft Hiemstra zich bewogen? Met grote angstogen staart hij naar het voeteneind. Daar was het: een lichte trekking van een der voeten. Zijn hart bonst wild. Minutenlang staat hij onbeweeglijk, tot het uiterste gespannen. Maar er gebeurt niets. Hiemstra ligt nog even roerloos als tijdens het inzepen. Niets wijst erop dat hij zich heeft bewogen. Het zal verbeelding geweest zijn. Zijn zenuwen zullen hem parten hebben gespeeld. Een krampachtige glimlach trekt over zijn gezicht. Hoe haalt hij het in zijn hoofd te denken dat Hiemstra een beweging maakte. Het is immers onmogelijk. Dood is dood. En wie dood is, beweegt zich niet meer.
Zijn handen trillen nog, wanneer hij zich weer voorover buigt om Hiem- | |
| |
stra's hals schoon te scheren. Het is een lastig karwei, maar als hij er mee klaar is, kan hij gelukkig zijn spullen inpakken en naar vrouw Hiemstra gaan. Het denkbeeld nu gauw deze dodenkamer te kunnen verlaten, montert hem op.
Dan slaat de angst opnieuw door hem heen. Met een ruk schiet hij omhoog, zodat hij bijna zijn evenwicht verliest. Ditmaal kan hij zich niet hebben vergist: een van Hiemstra's voeten hééft zich bewogen. Hij heeft het duidelijk gehoord.
Zijn wijdopengespalkte ogen glijden langzaam van het voeteneind weg. Er valt niets bijzonders te zien. De plooien in de dekens liggen nog precies zo als toen hij de kamer binnenkwam. Het lijkt alsof een onzichtbaar iemand hem angst wil aanjagen en een sinister spel met hem speelt. Droomt hij of is het werkelijkheid? De muren van de kamer kruipen millimeter voor millimeter naar hem toe. Het bed en de dode erin zetten in hetzelfde tergend langzame maar duidelijk zichtbare tempo uit. Wat gebeurt hier? Verlamd van angst kijkt hij naar het gezicht van de dode. En dan ziet hij ineens het bloed onder de kin. Traag sijpelt het omlaag langs de vaal-gele hals. De dingen om hem heen vallen plotseling terug tot hun normale proporties. Er bestaat nu voor hem alleen nog maar dat bloed. Bloed van een dode. Bloed dat niet meer te stelpen is, dat blijft vloeien, wie weet hoe lang. Het komt onder de bruine korst van het litteken vandaan. Vermoedelijk heeft hij zonder het te merken met zijn mes deze korst opengehaald. toen hij zojuist met een plotselinge beweging overeind schoot.
Het is slechts een dun straaltje bloed, niet zo'n brede stroom als twee dagen geleden. Maar het is toch bloed. En het zal blijven sijpelen, langs de hals omlaag, bij de boord van de schone pyama in. Het zal die pyama roodkleuren en de lakens van het bed. Alles zal worden doordrenkt met bloed, rood bloed, dood bloed. En het is zijn schuld.
Een hevige ontzetting over wat hij gedaan heeft, grijpt hem aan. Hij durft hier niet langer te blijven. Voordat iemand hier binnenkomt en ziet wat er gebeurd is, moet hij verdwenen zijn. Haastig smijt hij het scheergerei in zijn tas. Geruisloos opent hij de deur van de voorkamer. Er is niemand te zien in de gang. Schichtig sluipt hij naar de buitendeur. Er schijnt geen eind te komen aan deze gang. Elk moment verwacht hij de zware greep van een hand in zijn kraag. Eindelijk heeft hij de deur bereikt. Nog even werpt hij een snelle blik achter zich in de lege gang. De scharnieren piepen als hij de deur opent. Bijna struikelt hij over de drempel. En dan zet hij het op een lopen: hij vlucht.
|
|