Eindeloos waren de verwikkelingen en onderhandelingen, het gekrakeel en de betogen, de beraadslagingen en conflicten rondom de vraag, wie zich de eigenaar van dit uitzonderlijke, dit ongekend schone kunstwerk mocht noemen. Men liep er omheen, men keek erin, er tegenop en er onder. Men klopte er tegen, krabde er aan, ademde er op en veegde er over.
Niemand van al deze mensen kon vermoeden, dat deze vaas een geest en een ziel herbergde en dat ze onmiddellijk uit Gods handen was voortgekomen en daarom onnavolgbaar, onvergelijkelijk, onuitspreekbaar schoon was. Voor de man, aan wie ze een beschutting en omhulsel moest bieden waren al deze bemoeienissen een kwelling, veel ernstiger en ondraaglijker dan zijn mensenleven ooit had ondervonden. Ondanks alle ongemakken was het immers altijd zijn onvervreemdbaar eigendom waarover niemand dan hijzelf beschikkingsrecht had.
Toen hij het moe was voortdurend het voorwerp te zijn van tweedracht en geschil beklaagde hij zich bij God. Hij vroeg om een passender en geschikter omhulsel, een woning, die tevens instrument zou kunnen zijn van zijn geest en zijn ziel, opdat hij ermee zou kunnen werken.
En God verhoorde opnieuw zijn gebed en schonk hem een harp om in te wonen. De tonen, die hij aan deze harp ontlokte als hij haar bespeelde met zijn ziel, deden de mensen bij duizenden toestromen. Dag en nacht verdrongen zij zich om deze wonderbaarlijke harp, die een bijna bovenaardse muziek voortbracht, zonder dat ze door een zichtbaar wezen werd bespeeld. Men merkte het nauwelijks op, dat de vaas, die zoveel beroering had teweeg gebracht, plotseling verdwenen was. Al te zeer was men in beslag genomen door het nog veel uitzonderlijker schouwspel van de zingende harp.
Misschien zou de man, die in deze harp woonde nu gelukkig zijn geworden, als slechts de mensen er genoegen mee hadden kunnen nemen van een schepping te genieten zonder zich er zorgen over te maken wie erover te beschikken heeft.
Nu begon het intrigeren en conspireren, het opponeren en ageren opnieuw om het bezit van de wonderharp en de man, wie ze tot woning diende, was diep ongelukkig. Hij beklaagde zich wederom bij God. Toen toonde de goede God zijn grote geduld en sprak tot de man: ‘Tweemaal heb ik u nu een woonplaats voor uw geest en uw ziel geschapen en beide keren was het niet zoals ge het u gewenst had. Ik zal u nu een voorstel doen. Ge moogt me precies zeggen, hoe ge uw woning wilt hebben. Beschrijf me al de eigenschappen en ik beloof u, dat ik naar dat beeld u een woning zal scheppen, zodat ge tevreden kunt zijn’.
Hoe gelukkig was de man met deze opdracht en met grote toewijding kweet hij zich van zijn taak. Hij dacht lang en diep na en toen sprak hij langzaam:
‘Heer, de woning, die ik mij voor mijn geest