| |
| |
| |
Jan H. de Groot
De vacht is droog
Bijbels drama
PERSONEN
Atara: |
Vrouw van Gideon |
Jechanja: |
Leider van een strijdgroep |
Ezra: |
Aanvoerder |
Gideon: |
Bevrijder van Israël |
Pura: |
} Knechten van Gideon |
Ladan: |
} Knechten van Gideon |
Hadad: |
} Knechten van Gideon |
Joas: |
Vader van Gideon |
Eluja: |
} Zonen van Jechanja |
Jesimiël: |
} Zonen van Jechanja |
Jether: |
Zoon van Gideon |
Soldaten: |
(van beide kanten, Israël en Midian) |
Het drama speelt in het oude Israël naar de geschiedenis van Gideon in het boek der Richteren.
| |
| |
Toneel stelt voor een rotskam in een bergstreek bij nacht. De bovenrand is bezet met grote losgewrikte rotsblokken. Op de voorgrond een klein houtvuur. Daar rondom in dekens gehulde figuren.
Eluja onderhoudt dit. Zijn jongere broeder Jesimiël staat op en voegt zich bij hem.
(zacht sprekend)
Rustig jongen, kom er bij zitten, heb je 't koud?
Nee, maar ik wou dat 't voorbij was.
Jij bent de jongste van de troep. Dit is je eerste deelneming in een actie. Je mag best bang zijn.
Ik heb vader zelf gevraagd mij in te delen. Waar jullie gevaar lopen, wil ik niet achterblijven. Ik heb lang genoeg stil gezeten.
Vader wilde het niet, niet voordat je zestien was.
Dat ben ik dan nu. Jether is het ook pas geworden, waar is hij?
Bij vader en zijn mannen aan het begin van de kloof.
't Zal me benieuwen hoe hij zich houdt. Het is ook zijn vuurdoop. Misschien heeft hij ook wel zo'n leeg gevoel in zijn buik.
Ja, en ik heb de bibber in mijn benen.
(lacht en klopt hem op de schouder)
Dat is over zodra we de roep van de nachtuil horen en jij de eerste steen naar beneden flikkert. Dan weet je niet meer van ophouden. Pas maar op dat je je zelf niet in je ijver mee gooit. Stil eens!
(beiden luisteren)
(staat op, luistert gespannen, keert terug)
Nee, 't is niets. 't Kan ook nog niet.
Ik vraag me af hoe lang die ellende moet duren.
Misschien nog wel een uur, ik weet het ook niet.
Dat bedoel ik niet, ik bedoel de oorlog.
Je moet niet zoveel vragen. Je moet alleen maar doen. Snel en onverbiddelijk doen dat wat je wordt opgedragen. Je zult nog heel wat moeten leren. En wat je te vragen hebt, vraag het vader. Maar één ding weet ik wel: we houden niet op met vechten voordat de vijand is verslagen.
(spotlachend)
Flink gesproken Eluja. Hoeveel man telt ons leger?
Als jij 't niet weet, wil ik je het nieuwtje wel verklappen.
Ik wou dat je je bek hield.
Nu Jether en ik er bij gekomen zijn 300 op de kop. De bende van
| |
| |
Jechanja telt 300 soldaten.
En heb je een idee over hoeveel man Midian beschikt?
Waarom barst je eigenlijk niet?
120.000
(hij proest zachtjes)
... tot de laatste vijand verslagen is.
Je weet veel te veel idioot. En je denkt te veel hardop. Donder op als je 't niet bevalt.
't Gaat er niet om of het me bevalt of niet bevalt. Ik heb geen keus.
Dat klinkt al wat verstandiger.
(schikt zich achterover, ligt en gaapt)
Tenzij dat...
Tenzij Jethers vader een kans krijgt.
Kleine opdonder dat je bent
(hij grijpt Jesimiël in de borst; twee andere slapers worden wakker)
Hou dan op met dat gedonder, 't is hier geen kinderfeest.
Wat je zegt. Maar draai je maar om en neem je gemak, ik gaf m'n broer een lesje.
Dus toch een kinderspelletje. Doe dat in je eigen tijd.
(rust keert terug)
(tot Jesimiël)
En nou hou je je bek, begrepen. En je doet wat ik zeg.
Al goed, al goed.
(stilte, Eluja voedt het vuur)
Eluja, jij bent m'n broer. Ik moet nog wat kwijt. Ik moet je nog iets vragen.
(ernstig en dringend)
Geloof jij ook niet een beetje dat wat Gideon wil toch meer zin heeft, meer kans van slagen, dan wat wij willen en wij doen?
Vraag het aan Jether, dat is zijn eigen zoon, hij vecht aan onze kant en hij gelooft niet in zijn vader.
Dat bewijst niets, maar een opstand van het hele volk...
Prachtig, prachtig, maar wat schieten we er mee op. Waar is dat
| |
| |
hele volk, wat kan het, wat heeft het, wat wil het, wat waagt het? En Gideon kletst maar, kletst maar, wat doet hij?
Hou nou je smoel dicht of ik sla hem dicht. Je snapt gewoon niet waar het om gaat en je snapt nog minder van je plaats in de troep. Je denkt te veel. Er wordt hier voor je gedacht. Vader Jechanja denkt, Ezra voert uit. Twijfelaars en bangbroeken die onze besliste wil aan 't wankelen brengen verdwijnen. Dat wist je, dat diende je te weten. Sinds je moeder verminkt en vermoord werd gevonden in het deurgat van de varkensstal, vermoord door Midian, kent vader geen genade, kent deze bende, zijn bende, geen genade. Niet voor de vijand buiten, niet voor de verraders binnen het hek. Je bent gewaarschuwd. Ik steek geen hand voor je uit als Ezra je opruimt. En dat doet hij zodra je hem niet bevalt.
(razend en verdrietig)
Maar ik kan m'n hersens, m'n verstand toch niet stil zetten.
(een in 't gelaat zwaar verminkt man, hij mist de linkerhand, hij is aanvoerder onder Jechanja. Hij verschijnt plotseling in de smalle lichtkring van het vuur)
(tot Jesimiël)
Maar ik wel. Wil ik je een handje helpen?
(tot Eluja)
Houd je broertje in de teugel, Eluja, hij bevalt me maar matig.
(tot Jesimiël)
Roep jij de mannen in deze sector voorzichtig bij elkaar.
(Jesimiël af, Eluja en Ezra blijven alleen, Eluja onderhoudt het vuur)
'n Lastig ventje, of heb ik 't mis?
Hij had er drie. Eén sneuvelde.
Sommige vaders houden er één over, anderen geen.
(lui achterover vallend)
Wie hem met een vinger aanraakt gaat een hand missen, die het met een hand probeert, zal zijn hart moeten beveiligen.
(gapend)
Tegen mij. Maar daar zijn ze.
(Jesimiël keert terug met enkele soldaten. Ze schuiven bij het vuur. De nacht is koud)
(opstaande)
Mannen er is een gevangene gemaakt. Een spion. Een spion van Midian. Ik had niet verwacht dat ze deze waakzaam-
| |
| |
heid nog zouden tonen. De vijand voelt zich thuis in dit land als een kind in de wieg en even zo veilig. Wij zullen hem aanstonds aan 't verstand brengen dat hij zich vergist. Het wachten is op de roep van de nachtuil. Dan trekt een stoottroep Amelekieten de kloof binnen. De instructies zijn bekend. We kennen echter de functie van deze knaap niet.
(Eluja staat verontrust op en kiest zich een positie voor Jesimiël)
Als hij bericht van ‘alles veilig’, moet brengen voordat de kloof wordt binnengetrokken, is onze overval mislukt. Hij komt nl. niet meer opdagen. Dat zal de aanvoerder niet vertrouwen, hij zal teruggaan of op z'n minst de dag afwachten.
Hij wordt naar hier gebracht. We hebben hem in de grot verhoord, maar er is geen woord uit hem te krijgen. Met geen enkel middel
(hij grinnikt)
en we hebben ze nog al pittig.
(Eluja keert ontspannen terug naar zijn oude plaats aan het vuur)
Beneden bij de uitgang naar het dal. Hij liep te wandelen alsof hij van de prins geen kwaad wist.
Maar wat moeten wij met dat lijk?
't Is nog geen lijk. Ik breng hem hier omdat ik zijn gedrag niet verklaren kan. Hij is niet vermomd als boer of bedelaar. Hij is in volle uniform. Dat is wel wat wonderlijk voor een spion.
Zullen wij je kunnen helpen met een verklaring?
Misschien, anders was hij al gedood.
Daar zijn ze.
(twee soldaten slepen een geboeide Midianiet bij het vuur)
Dat is 'm. Kijk zelf.
(allen bezien de gevangene, die buiten bewustzijn ligt)
't Is een doodgewone vijand. Een gewone soldaat van Midian, maar geen Amelekiet, geen man van de stoottroep die wij opwachten.
Eluja heeft gelijk, zijn uniform is van Midian, niet van Amelek.
Je hebt gelijk, dat zegt niet veel. We zullen moeten afwachten. Als hij een spion is en bij de troep hoort merken we het wel als de roep van de nachtuil uitblijft. Zo niet dan is hij een bewijs dat Midian zijn waakzaamheid laat verslappen. Het is hier te lang rustig geweest.
(de roep van de nachtuil klinkt)
Dus toch. Vooruit elk op zijn post.
(de soldaten rennen weg. Eluja, Jesimiël en twee soldaten klim-
| |
| |
men naar de rotswand op achtergrond toneel, gereed de losse rotsblokken om te kiepen, de tweede roep klinkt)
Ze zijn in de val. Los!
(Eluja en Jesimiël wrikken de boom omlaag die als een wig onder een machtig rotsblok steekt. Er komt beweging in. Het blok valt)
(schreeuwt)
De uitgang is dicht.
(razend werpt hij grote rotsblokken in de kloof. Soldaten volgen hem. Een dof gerommel klinkt alom. Jechanja met Jether en enkele soldaten komen op)
Het is gelukt. Ezra daalt met vier man snel af in de kloof. Zie of er overlevenden zijn. Maak ze af. Verzamel de bruikbare wapens. Breng ze naar de grot. En dan, iedereen maakt dat hij weg komt hier vandaan. Verspreid jullie.
(ziet de gevangene)
Wat is dat?
Een spion. Ezra ving hem.
Sinds wanneer maken wij gevangenen?
Vraagt u dat aan Ezra. De man is verhoord. Zonder succes. Hij zal stervende zijn of al dood.
Als het een spion is, heeft hij zijn werk slecht gedaan. De troep liep als een rat in de val.
't Is een Midianiet. De man hoorde niet bij de stoottroep. Hij liep gewoon op de weg alsof er geen gevaar te duchten viel.
Zo vredig is het in Israël. Gooi hem over de rand.
(Jether schiet toe, sleurt het lichaam naar boven)
(tot Jesimiël)
Zou je ook niet een poot uitsteken?
(Jesimiël staat op, helpt Jether met weerzin. Zij werpen de gevangene over de rand)
(teruggekeerd)
Tot de laatste man. Vermorzeld. De wapens zijn geborgen.
Knap werk. Is iedereen vertrokken?
Behalve wij. Drie mannen en twee knapen. 't Is me het leger wel.
We zouden een echt leger moeten hebben.
Daar zeg je me wat zoon. Hoe heb je je gehouden?
Geen klagen over Jesimiël. We hebben samen de uitgang dicht gegooid.
(strijkt Jesimiël over zijn haar)
Ik had jullie een beter tij toegewenst.
We zouden een leger, een groot leger moeten hebben.
Waar halen we het vandaan?
(toornig)
Zwijg.
(ziet Jesimiël verbaasd aan) (tot Eluja)
Neem
| |
| |
jij Jesimiël mee. Ik neem Jether onder mijn hoede.
Maakt u zich om ons geen zorg.
(nog snel tot Jesimiël)
Hou toch je bek over vader. Hoe was het hier?
Rot, waarom? Was je bang?
Och nee, hier was het wel spannend. Maar wat haalt het uit tegen Midian?
In elk geval weet de vijand dat er nog verzet is in Israël.
Nou, dat zullen wij ook weten.
(hij lacht schamper)
(terug naar Eluja, die de laatste resten van het gedoofde vuur verspreid)
Gaan we?
(drukt z'n broer in een opwelling aan zijn borst)
Kom, dappere held.
| |
| |
| |
II
Het toneel stelt voor het achtererf van Gideons boerderij te Ofra.
Links: deel van het huis, schuur met zitbank en wijnpers.
Rechts: bosschages, begrenzing van het erf met daarachter omhooglopend pad.
Midden achter: uitzicht open naar heuvels in de verte.
Op voorgrond: boomstronk die als tafel of zitplaats kan dienen. Voorts, landbouwwerktuigen hier en daar verspreid. Het is nacht.
(zacht maar dringend roepend)
Gideon! Gideon!
(er volgt geen antwoord, zij verschijnt met een lamp)
Gideon!
(voor zichzelf)
Waar kan hij zijn?
(komt uit de struiken, tegenover haar)
Je kunt wel luider roepen Atara, er is geen vijand in de buurt die je horen zal en wat dan nog.
(geschrokken, beheerst zich dan)
Jechanja, jij? Waar kom je vandaan? Heb je Gideon gezien?
(treedt nader. Hij is gewapend met rond schild en zwaard. Het schild draagt hij op de rug, het zwaard aan de zijde. Hij komt in de lichtkring van de lamp, die Atara hoog houdt)
Wat een vragen tegelijk. Ja, ik ben het. Ik kom van Gilead. Van de bergpas, als je 't precies wilt weten en Gideon heb ik niet gezien. Hoe zou ik ook? Stel je voor Gideon en ik ontmoeten elkaar buiten Ofra, midden in de nacht. Ik wou je wijzer hebben.
Het kan toch. Hier dicht bij op het pad naar boven. Hij is een uur geleden weggegaan en nog niet terug.
Nou, wat zou dat? Misschien moest er een koe kalven. Hij zorgt wel voor zijn bedrijf alsof er geen vijand in het land is. Een vijand overigens die wij vannacht verzorgd hebben. Goed verzorgd.
(hij lacht grimmig)
Dat zweer ik bij de Baäl.
Je hoeft niet te zweren. Ik geloof je wel. Ik geloof je zo wel. We kennen je. Weer een heldendaad verricht vannacht? Jij maakt je geen zorg voor de gevolgen. Nooit gehoord van de wraak van Midian?
(zet zich op de boomstronk nadat hij de bovenkant heeft schoongeveegd. Een aarden schotel valt er af, hij raapt die op en werpt die achter zich)
Heb je de vogels gevoerd? Gideon schijnt nog genoeg eten te hebben.
Wat heb je uitgevoerd, Jechanja? O God, wat heb je vannacht weer uitgevoerd met je bende? Je handen zijn geschramd en je gezicht bloedt.
Maak je geen zorg, lieve kind. Het was zo aardedonker dat ik
| |
| |
struikelde en viel. Ik gleed een stuk van de helling af en streek lieflijk met mijn gezicht langs de dorens. Maar waar is Gideon?
(ongerust)
Ik weet het niet. Ga naar binnen en was je. Je weet de weg. Je bent vuil en bezweet.
Geen wonder. Het was een warm karweitje, maar ik ga niet naar binnen. Ik moet Gideon hebben.
Dan zul je moeten wachten. Maar je probeert niet hem over te halen. Ik wil het niet. Ga maar weg! Ga weg!
Tut, tut. Niet zo wild Atara. Ik blijf en ik wacht. Breng me liever wat te drinken. Ik heb dorst als een kameel. Water of melk of wijn. Ja wijn. Een dronk op de dood van de Midianieten. Ha, ha.
Waarom zou ik stil zijn? Het hele dal is schoon. Van hier tot Harod valt geen vijand te bekennen. We hebben de boel opgeruimd, schoon opgeruimd.
(hij staat op en roept luid):
Gideon, kom voor de dag, waar zit je?
(hij veegt zich het bloed en zweet met de hand van 't gezicht. Hij beziet zijn hand)
Nou, nou. Dan is er toch nog bloed gevloeid aan onze kant. 't Ging anders prachtig. Precies volgens plan.
(zoekend met de lamp over het erf. Ze ontdekt het lichaam van Gideon uitgestrekt op de grond voor de wijnpers)
Gideon!
(ze staat een moment in schrik en afgrijzen en wijst op de gestalte. Dan bukt ze zich snel over het lichaam)
(hij is opgesprongen, trekt zijn zwaard)
Dus toch? Een vijand.
(hij spiedt om zich heen)
Is hij gewond? Dood?
(zacht jammerend)
Gideon! Gideon!
(tot Jechanja)
Haal water. Vlug. Hij leeft.
(naderbij komend)
Ik zie geen bloed. Is hij ergens gewond?
(Gideon kreunt)
Hij is neergeslagen, dat is het werk van een vijand. Ik roep de mannen. Waar is Pura?
Stil. Hij beweegt. Hij ademt. Gideon, ik ben hier, Atara.
(Gideon komt tot bewustzijn. Hij richt zich langzaam op)
Gideon, zeg wat. Wat is er gebeurd?
(langzaam)
Nee, nee, ik ben niet neergeslagen. Het was geen vijand. 't Was een... Of nee... een duizeling. Ik ben gevallen.
Je joeg me de stuipen op het lijf. Ik begreep er geen steek van. Een spion? Maar dat leek me onmogelijk. Een hongerlijder uit de buurt, op zoek naar wat vreten? Er zijn er genoeg en ze hebben een scherpe neus. Ze weten waar ze zijn moeten. En Ofra is geen gek adres. Of een verrader? Je bent nooit helemaal zeker. Of jij
| |
| |
wel Gideon? Je verrader slaapt anders nooit. Ga zitten man, je zwaait op je benen als een tak in de wind.
(helpt hem op de bank tegen de schuur. Het begint te schemeren)
Maar je slaat toch zo maar niet tegen de grond Gideon, wat is er dan gebeurd?
Dat zei ik al. Ik ben, nog niet goed wakker, over m'n eigen benen gestruikeld en met m'n hoofd tegen de rand van de wijnpers geslagen. Ik had een zak graan gehaald. Kijk, daar ligt ie.
(wijst)
Hij is nog dicht. En dat is alles.
(wrijft zich over het hoofd, betast een plek)
Hier zit tenminste een buil.
Nee, laat maar. Maak je niet ongerust. Ik ben weer in orde. Haal wat water. Jechanja ziet er uit of hij ook een slok lust.
(laat Atara gaan, tot Jechanja)
Wat voert je deze kant op?
Ik dacht, kom ik ga m'n buurman eens opzoeken.
Je had geen beter uur kunnen bedenken.
Een boer als jij is vroeg op. Dat heb ik toch niet mis wel? Je was op en je lag daar. Zonder slag of stoot buiten westen. Je hebt toch geen smoesje verteld met dat gestruikel?
Nee, ik hoef jou niets wijs te maken. Jij mij trouwens ook niet.
(Atara keert terug met twee kruiken)
(snel en zacht)
Ik moet je spreken. Alleen.
(wuift met de hand de vraag weg, neemt de kruik en drinkt. Atara half met tegenzin reikt de andere aan Jechanja. Hij drinkt lang en gulzig)
Hier is een doek. Was je gezicht met het water dat je overhoudt. Er zit genoeg in. En wrijf je schrammen dan in met wat olijfolie. Hier.
Je bent een levende engel.
Maar laat de vijand het niet zien. Hij zou uit dankbaarheid voor je hulp aan mij de rode haan op het dak zetten
(er kraait een haan)
Hoor eens aan. Daar heb je 't al.
Steek van wal. Of is het het oude liedje?
(bevestigend)
Het oude liedje. Ik kom je voor 't laatst...
(hij wijst op Atara)
nee, ik wil alleen met je praten. Laat Atara naar binnen gaan.
Gideon, je doet het niet. Ik wil niet...
(bits)
Bemoei je er niet mee. Ga naar binnen. Ik kan het best alleen af.
(Atara keert zich woedend om en doet de deur dicht)
| |
| |
Voordat het oude liedje begint, wat hebben jullie vannacht uitgevoerd?
Daar zie je precies naar uit. Ben je op de vlucht? Zitten ze je op de hielen?
Hou het gewoon Gideon, nee, niets van dat al. 't Zou ook niet kunnen. Er is er geen één ontkomen.
Geen één ontkomen. Vertel op, wat heb je uitgevoerd? Ik wil weten waar ik aan toe ben.
Rustig man, rustig. Ik ben hier niet gekomen om je verslag uit te brengen van onze nachtelijke operatie.
(opstaand)
Donder dan op en vlug wat.
(Jechanja blijft zitten, staat dan op als Gideon dreigend op hem toe komt. Voordat Jechanja zijn zwaard kan trekken heeft Gideon hem bij zijn kleed onder de kin gevat en hem de keel dicht gedrukt)
Vertel! Gek! Wat is er gebeurd vannacht en waar of anders ga je aan flarden, hier op dezelfde plek waar ik struikelde, maar dat was voor God.
(benauwd)
Laat los Gideon.
Ik wil weten wat me te doen staat als de vijand wraak neemt.
(hij laat Jechanja los)
(wrijft zijn keel en hals en gaat weer zitten)
Ik dacht dat je ondanks ons verschil van inzicht, mijn vriend was.
Die gedachte heb ik al een poos opgegeven. Je bent een gevaar voor alle levenden in Israël.
Wij zijn de laatste strijdgroep tegen Midian, de laatsten die de geest van verzet wakker houden.
Waar woont die geest dan nog? Het volk crepeert in holen en spelonken. Midian is lui en verzadigd. Hij kan met een kleine bezetting ons onder de duim houden. Een prik hier en daar die jij ze toebrengt straffen ze zonder meer tienvoudig af. Je speelt een roekeloos spel. Jij vraagt je niet af wat de gevolgen voor anderen kunnen zijn. Ofra in dit dal is de verste buitenpost. Midian laat ons met rust. Wij hebben ons kunnen herstellen van de eerste aanvallen. Maar als ze willen zijn de Amelekieten snel hier.
Jammer niet als een oud wijf. Het hele dal is zo leeg als m'n hand. Geen vijand heeft het hart deze kant uit te komen, ze weten precies wat hun te wachten staat. Mijn mannen bezetten elke toegang.
| |
| |
Je kletst. Midian heeft een leger, versta je, een leger, dat jouw handjevol desperado's nooit zal kunnen tegen houden. Ze vegen je weg als het stof van de richel.
(bijtend)
Wat wou jij dan? Praten en pleiten om je eigen huid te redden? Wat kan jou het lot van Israël schelen?
(langzaam en nadenkend)
En jou? Maar mij? Meer dan je vermoedt.
(luider)
Vertel me, wat is er vannacht gebeurd.
Gideon voor het laatst. Je moet je met je mannen bij ons aansluiten.
Het oude liedje. Tenzij het volk, het hele volk van Israël langzaam voorbereid, goed georganiseerd tot opstand komt.
Het oude liedje. Je zegt het. Hetzelfde argument dat nooit te verwezenlijken valt. Israël is verhongerd, gevlucht, verslagen. Zonder wapens, zonder wil, zonder kracht. Je zegt het zelf.
En toch zal het zo en zo alleen gebeuren. En nu voor de dag met je verhaal.
Het heeft voor het dal niets te betekenen. Je zit hier veilig. Je bent Midians vijand niet meer. Je bent zijn vriendje. Zijn satelliet.
Je vergist je. Je vergist je deerlijk Jechanja. De God van Israël.
De God van Israël? Barst met je God. Een zwaard, een goed zwaard en mannen die vechten omdat ze niets meer te verliezen hebben.
Goed. Ik zal vertellen. Dan ben je gewaarschuwd en kun je weer een pleidooi verzinnen. Je kent de pas der Vleermuizen in Gilead?
Ik had bericht gekregen dat een zestig man Amelekietische stoottroepen er gisteravond zouden doortrekken met een transport naar de vlakte van Moré. Nachten te voren hadden wij rotsblokken aan beide zijden van de toegangen los gemaakt. Ze zaten als ratten in de val. Voor en achter gooiden we de uitgangen dicht. Blokken rots als huizen donderden naar beneden. In de ingang, in de uitgang. En toen in het midden.
Geen schram. Behalve ik. Ik gleed van de helling.
(hij toont zijn handen)
Dit is de enige schade.
En wat denk je, dat Midian het daarbij laten zal?
Er is geen hut in de wijde omtrek.
| |
| |
Kom, kom, je woont te ver weg.
Voor Midian was nooit iets te ver als het om wraak ging.
Ik zei je al, het dal is schoon. Geen levende vijand komt er in.
Alle toegangen zijn bezet. We hebben wapens in overvloed en paarden en kerels die niet wijken.
Wapens genoeg. Ha, ha en mannen te kort.
Daarom ben ik hier. Ik eis je op, jou en je mannen en alle mannen uit dit lang gespaarde, vetgemeste dal.
Dat God spaarde tot een laatst gebied.
God? Waar praat je over. God die onze vaderen uit Egypte bevrijdde. Laat je uitlachen. Een mooi verhaaltje uit de boeken. Dooddoeners van de laatste priesters. Kletspraatjes. Vechten voor de vrijheid. Vechten, dat is alles en het enige. Niemand redt ons dan wij ons zelf.
(zacht voor zich heen)
O God van Israël.
(komt op met brood en melk)
Eet Gideon, en jij Jechanja, eet en drink. Het is tijd. Het volk is op.
De engel Atara weet wat we nodig hebben.
(hij graait het voedsel tot zich)
Nee, ik eet niet. Ik ga naar binnen.
(tot Gideon)
Je moet toch eten?
Hij is al doorvoed Atara. De enige in heel Israël die geen honger kent. Gideon, de held. Hij moet denken en het volk crepeert.
(Gideon hoort hem al niet meer, hij loopt langzaam naar de deur)
(tot Jechanja)
Ga nu, laten onze mensen je niet zien.
Hij moet denken. Wat zal hij bedenken om zijn huis te redden. Straks verraadt hij zijn beschermers, zijn vrienden nog.
(keert zich om bij de deur)
Zwijg en ga!
(zachtjes voor zichzelf)
Het liefst brandde ik dan zelf Ofra af.
(luider)
Ik ga al. Maar ik zal je weerzien, Gideon.
(hij steekt een hand op naar Atara, een stuk brood erin)
Dank je Atara, dank je, dank je.
(als Gideon in de deurpost staat keert hij terug, neemt Atara bij de arm en dringt haar naar de bank)
Kom eens hier Atara, ik moet je wat vragen.
Ik ben bang voor die man, de gek, de moordenaar. Wat wilde hij van je Gideon? Het oude liedje?
Wat zeg je? Ja, ja het oude liedje, maar wat zal hij anders zingen? Hij kan niet terug.
(Atara legt haar hand op Gideons arm)
Vraag nu niet hoe het me gaat. Ik voel me goed, ik voel me best.
Wat heeft hij uitgevoerd vannacht? Heeft hij het je verteld?
Zestig man in de bergpas van Gilead gedood.
| |
| |
Ja, vermoord, gestenigd, wat doet het er toe. Het is oorlog. Nog steeds oorlog, onderdrukking. Dat wekt verzet. In de geest en metterdaad. Oog om oog, tand om tand. Het is vruchteloos, ik weet het. Hij weet het. Hij kan niet anders. En ik? Zie ik het goed? Is mijn plan een plan? Is het uitvoerbaar? Het hele volk in opstand of... geen opstand. Wat is het hele volk nog? Niets. Waar moet ik beginnen? Ben ik eerlijk? Of zoek ik een uitvlucht, een excuus, een voorwaarde om hier veilig te zijn?
Hoe worden we ooit van Midian verlost?
Hoe? Dat is de vraag niet. Door wie? Door Jechanja? Nee. Door mij? Nee.
(opspringend en heftig)
Atara, geloof jij in de God van Israël? In een levende God? De God onzer vaderen?
Jij Gideon? Ik wou dat ik het kon. Het verhaal van de verlossende God van Israël is oud. Het is te oud. Het is een sage geworden. Een mooie heldensage.
De God van Israël leeft. Wij waren dood. Wij zijn dood. En wij blijven dood als hij niet leefde. Het zou goed zijn als we weggevaagd werden. Wij hebben het er naar gemaakt.
Enkele oude vrouwen, een zwervende priester met brandende ogen in een hol hoofd wauwelen hetzelfde verhaal. Toen je vader Joas het altaar voor de Baäl op de heuvel bouwde is het ons goed gegaan. Wij leven nog op ons erf. Hier te Ofra. Je zoon Jether, de eerste die ik heb gebaard. Wij hebben te eten en te drinken ook al moeten we de helft van onze oogst aan Midian afstaan. Maar dat gaat. De grond is vruchtbaar en de Baäl is ons goed geweest. Ontken het, Gideon, ontken het.
Ik ontken het. Joas bouwde het altaar op bevel onder bedreiging met de dood door Midian en door zijn eigen volk. ‘Bouw het altaar Joas, bouw het, het gaat om ons leven.’ Maar wij hebben er nooit voor geknield. Joas niet en jij niet en ik niet en Pura niet noch Ladan en Hadad noch de mannen en vrouwen van ons huis. Zeruja niet en Maächa niet. We hebben de Baäl gehaat met een trotse, koppige haat.
Is de heler niet even slecht als de steler?
Ja, dat is hij. Ja, dat zijn wij. Verraders zijn wij. Verraders van de enige God. De God van Israël.
Wat is veilig? Wat staat ons nog te wachten na Jechanja's aanslag vannacht? Maar dat is niet belangrijk, dat is niet belangrijk meer.
Wat is dan wel belangrijk? Onze dood?
Wij waren al dood. Tegenover onze afkeer van de Baäl stond niets dan afkeer van Israëls God. Maar hij leeft. Niet door ons
| |
| |
is hij tot leven geroepen. Hij heeft ons opgezocht.
Ik begrijp je niet Gideon. Waar praat je naar toe?
Heb jij ooit je naam horen roepen door iemand die er niet was, die er niet leek te zijn? Heb je ooit een mens ontmoet, een onbekende, die je zien en horen kon en aanraken en die spoorloos verdween toen je je omdraaide om hem brood en zout aan te bieden als teken van gastvrijheid?
Denk goed na Atara, denk goed na. Heb je mij niet eens een droom verteld? Een droom in de nacht toen onze zoon werd geboren?
Ja, nou ja, dat was maar een droom. Een wonderlijke droom.
(dringend)
Maar je sliep niet... of... hoe was het ook weer?
Ik werd wakker doordat iemand mij riep.
Juist ja, dat vertelde je. Je was niet bang wel?
Nee, ik was niet bang. Ik dacht dat Zeruja mij geroepen had en ik zag haar bij het bedje van het kind. Ik dacht dat tenminste of ik verbeeldde het mij. Nee, ik zag het duidelijk. Ik sprak met haar. Maar ze was er niet meer. Toen was ik wel even bang. Het was zo wonderlijk.
Maar het kon Zeruja niet zijn. Ze was nog niet bij ons. We hadden Maächa en Achsa.
Ja, ja, maar het was toch Zeruja. Toen zij bij ons kwam, dat was twee jaar later, dacht ik: waar heb ik haar eerder gezien? Maar toen kwam de oorlog en ik heb er niet meer aan gedacht.
Weet je nog wat ze zei toen ze Jether zag?
‘Hij zal leven in vrede’. Dat zei ze. En dat lijkt er precies op.
(ze lacht)
Och Gideon, let toch niet op die onzin. Waarom vraag je er naar? Het is al zolang geleden. Jether is al bijna een man.
We dagdromen allemaal wel eens.
(hij raapt de aarden kom die Jechanja van de boomstronk heeft geschoven, op. Hij klopt de as er uit, zet de kom dan bedachtzaam naast zich)
(negeert de vraag)
Atara, ik ga je een zonderling verhaal vertellen. Het lijkt op jouw droom met Zeruja. Ik ging vannacht vroeg weg.
Ja, dat weet ik, waarom, wat ging je doen?
Ik wilde clandestien wat graan malen in de wijnpers. Daar heb ik geen pottekijkers bij nodig.
(Atara knikt)
Het was donker. Ik zocht de weg door het huis en in de schuur op de tast. Ik vond
| |
| |
de graanzak. Bij de wijnpers leek de nacht iets lichter. Daar is de hemel wijder open en er stonden wat sterren in een lichte nevel. Op de rand van de wijnpers zat een gestalte. Ik dacht dat het mijn vader was. Het leek een ouder man. Ik wilde hem juist vragen wat hij daar deed toen de man opkeek. Het was een vreemdeling. Dat is fout, dacht ik. Dat is mis. Daar zit een vijand, een verrader. Ik ben betrapt. Ik heb geen andere kans dan hem snel met de korenmaat de hersens in te slaan. Op hetzelfde ogenblik groet hij vriendelijk en noemt mijn naam.
‘Wie ben je?’ vraag ik.
‘Ik ben een vreemdeling’, zegt hij, ‘ik ben vermoeid van de reis en dacht hier wat te rusten’. Ik zal hem binnen vragen, denk ik, dan ben ik zekerder van mijn zaak, maar alsof hij mijn gedachten raadt, zegt hij: ‘Ik heb het hier best’.
Het was toch Jechanja niet die je voor de gek hield. Hij kwam kort nadien het erf op.
(aarzelend, verrast om het denkbeeld)
Nee...
(dan beslist)
nee, uitgesloten. Ik zou hem aan zijn stem herkend hebben en aan alles wat van hem uitgaat.
En wat was die boodschap?
Dat de God van Israël zijn volk van de Midianieten bevrijden zal.
Dat was het zowat. Toen ik hem wat eten haalde, raakte hij het aan met zijn stok. Er sloeg een vlam uit en toen was de man verdwenen. Ik schrok zo dat ik van de plek achteruit deinsde en tegen de grond sloeg.
En zo vonden wij je, buiten bewustzijn.
Een vreemde geschiedenis. Nu begrijp ik waarom je naar mijn droom vroeg. Maar heeft die man niets meer gezegd? Hoe denkt de God van Israël ons te bevrijden? Mij dunkt dat zou toch redelijk zijn geweest.
De God van Israël heeft mij daartoe geroepen.
En je gelooft in dat fraais?
(strijkt Gideon over zijn hoofd)
Ga een poos rusten Gideon, je hebt een schok gehad, je bent gevallen en lelijk terecht gekomen. Beloof me echter één ding. Verbind je niet met Jechanja.
Nee, niet, nooit met Jechanja.
| |
| |
Nee, ik ga niet naar binnen. Breng mij wat brood. Ik hoor de mannen. Ik heb nog veel te doen vandaag. Waar is Jether?
Hij slaapt. Laat hem er buiten.
Wek hem, ik moet hem spreken.
Wat wil je met hem Gideon, hij is nog zo jong.
Oud genoeg om te weten wat ons te doen staat.
Jether zal in vrede leven.
(zij lacht)
Mijn God, moet dat kind in deze waanzin worden betrokken?
Wek hem en zeg hem dat zijn vader wacht.
Hier ben ik al. Wat wilt u? Ik werd wakker door uw woorden.
(ziet zijn zoon lang aan)
Jether mijn zoon. De wereld gaat veranderen. Ik roep het volk op tot opstand tegen Midian.
Nee, met de God van Israël.
Vader ik wil u geen verdriet doen, maar ik geloof er niet in.
Er is geen volk van Israël. Er is alleen een kleine vechtgroep die het verzet volhoudt. Ik kies voor Jechanja.
Hoe ver ben je van mij afgezworven.
(zij zwijgen)
| |
| |
| |
III
Toneel als in tweede deel. Het is de volgende middag.
(naar de schuur roepend)
Ik zit me toch af te vragen wat hier gisteren gebeurd is. Gideon lijkt wel van de ratten gebeten. Hé Hadad, hé zeg Hadad.
Heb jij het hier gisteren horen onweren?
(verschijnt in de schuurdeur)
Wat klets je toch. Onweren? Hoe kom je er op?
(naar Hadad toekomend)
Maar er is wel gedonder geweest. Je moet nou niet denken dat ik doof en blind en stom ben. Er zijn mensen die niet tegen de bliksem kunnen. En de bliksem is hier ingeslagen. Dat is niet gewoon meer.
Wie beweert er dan dat het gewoon is. Er is gedonder geweest. Met Jechanja. Dat is bekend. Erger dan andere keren. Dat is ook bekend. Maar wat er gebeurd is weten die twee alleen en Atara natuurlijk, maar die lacht maar een beetje en ze doet flink, maar ze is na gisteravond zo bang als een wezel.
Ze is bang dat Gideon met Jechanja gemene zaak maakt.
Zet dat maar uit je hoofd. Jechanja zou de laatste zijn die goed vond het altaar van Baäl uit elkaar te halen. Als Midian ergens dol van wordt is het van de belediging van zijn God. En dat kan Jechanja nou net niet hebben. Maar wees blij dat er eindelijk iets ongewoons gebeurt. Ik moet een nieuw zwaard voor Gideon smeden. Dat is in geen zeven jaar gebeurd.
(hij keert terug in de schuur, het geluid van staal op staal herbegint)
(sprekend in de schuurdeur)
Hij deed alles alleen Gideon, we stonden er maar wat dom en verschrikt bij. Met één slag, beng, ging de eik naar beneden. Het beeld van de Baäl sloeg hij, beng, bats, met twee slagen in brokken. Het was een verschrikkelijk gezicht, het grijnzende hoofd, ja het grijnsde, de helling te zien afrollen. Ik zag het in het licht van mijn toorts. Toen hoorde ik het in splinters slaan op de rotsen. De stenen van het altaar rukte hij met zijn blote handen uit elkaar. Hij hijgde nauwelijks.
(verschijnt met een gloeiend ijzer, hij keurt het, spuwt erop)
Ja man, we beleven grote tijden. Toen Gideon het nieuwe altaar gebouwd had, stootte hijzelf de jonge stier het zwaard tussen de schouders of het zijn dagwerk was.
| |
| |
Zonde van het dier. Het was anders een beste kluif. Maar het wonderlijkste was dat hij de God van Israël aanriep.
Ja, dat deed hij. Hij leek wel krankzinnig. Daar stond hij met de handen omhoog en maar buigen en maar roepen: God der vaderen, dit is het zoenoffer, neem het aan.
Het was een angstig ogenblik. Wat de God der vaderen dan al doen of laten mag, één zaak heeft me goed gedaan, de Baäl is naar de verdoemenis.
Dat was tenminste wat. Eindelijk. Alleen ik weet voor de donder niet wat de gevolgen zullen zijn.
Juist Midian. Wat schieten we er mee op?
Misschien heeft hij toch wat met Jechanja besloten.
(Eluja en Jesimiël treden het erf op)
Kijk me daar eens aan. De beide zonen van Jechanja. Wat is er aan de hand?
Wij vragen naar Jether, de zoon van Gideon.
Hij is in het huis. Roep hem zelf.
(treedt op het huis toe. Jether verschijnt)
Daar is hij. We komen je halen Jether.
Ik ben gereed. Maar snel, voor ik word teruggeroepen.
(alle drie snel af)
Dat ziet er vreemd uit. Heeft Jether gemene zaak gemaakt met Jechanja's troep?
Het zal de eerste keer niet zijn dat de zoon tegen de vader op staat.
Dan is Jechanja in de buurt. Wat zullen we nu hebben? Daar is hij zelf.
(Jechanja komt van de overzijde op. Hij is driftig en zijn houding is onheilspellend)
Goeden dag Jechanja, ja waar zou hij zijn?
Een beetje vriendelijker Jechanja, wat is er aan de hand? Gideon is thuis.
Wat er aan de hand is zal ik hem zelf wel vertellen. Roep Gideon.
Wat een toon, wie is onze meester eigenlijk? Wie kan ons hier bevelen?
Ik. En als je 't niet bevalt slaan we de boel hier kort en klein en jullie er bij. Voor het laatst: haal je meester. Jammer dat het volk hem vanmorgen niet vermoordde, dat zou mij de moeite besparen.
Dat liep anders met een sisser af. Joas sprong vóór hem. Sloven
| |
| |
jullie je niet uit voor de Baäl. Als hij een machtig God is, is hij machtig genoeg zichzelf te redden, daar behoeft het volk van Ofra zich niet over op te winden. Ruk uit!
En het volk trok af, op gezag van een oude gek.
We stonden er met al onze mannen bij en we hadden beslist geen bezem in de handen. Wat wil je eigenlijk?
Gideon wil ik. Haal de held uit zijn huis. Hij heeft zich te verantwoorden tegenover mij en mijn mannen voor deze krankzinnigheid.
(Hadad maakt tot Ladan een gebaar met het hoofd, dat beduidt: ga maar en waarschuw Gideon)
(Ladan af) (Joas, een oude, eerwaardige man, fiere gestalte treedt naar buiten. Jechanja en Joas meten elkaar met de ogen)
Wat doe je ongevraagd op mijn erf?
Tijdnood en razernij. Ik vroeg naar Gideon.
Niet met zijn mond, maar met zijn daad.
Zijn daad. Hij vernielde het altaar van de Baäl. Dat zal Joas niet onbekend zijn.
Het is mij bekend. En meer is mij bekend.
Hij richtte een ander op.
En stak daarmede ons het mes in de rug, de gek. Maar daar is de held zelf.
(Gideon en Pura komen op. Pura is gekleed voor de reis)
Zoals je ziet. Ik hoopte je nog eens op een andere wijze te ontmoeten, maar dat is dan vergeefs gehoopt. Ik kom verantwoording halen voor het slechten van het altaar op de heuvel. Dat deed jij.
Sinds wanneer ben jij niet meer bang voor de wraak van Midian? Sinds wanneer stel je je huis en goed in de waagschaal?
Sinds ik besloot de leiding op mij te nemen van de opstand van het hele volk Israël.
Haast je dan. Het bericht van de vernieling zal Midian sneller bereiken dan een vogel vliegt. De aanslag op hun God laat hij niet ongewroken. We leven nog onder hun macht. We zitten nog in de leeuwenkuil en dan is het gekkenwerk de beesten aan de staart te trekken. Het volk van Ofra begreep dat en eiste je dood om je krankzinnige daad. Joas sprong voor je in de bres. Wij zullen dat niet doen. Je bent mijn gevangene.
| |
| |
(Hadad en Ladan sluiten zich aan bij Gideon en Joas)
(een stap naar voren)
Laat maar mannen. Ga terug.
(hij loopt op Jechanja toe)
En daarmede denk jij de wraak van Midian te sussen?
Dat valt te proberen. Ik hoef niet alleen te praten. Ik kan nog vechten ook.
Driedubbele dwaas.
(hij duwt Jechanja terzijde)
Nee, je hoeft niet het teken tot de aanval te geven. Ik heb je troep al gezien. Ik zal ze zelf wel roepen.
(met luider stem):
Mannen van Jechanja, kom te voorschijn.
(van alle zijden komen gewapende mannen uit de struiken te voorschijn)
Staat. Jullie macht is groot genoeg dit gevecht te winnen. Wij zijn met enkelen en ongewapend. Je kunt de aanval nog even uitstellen tot ik gesproken heb. Luister: Ik Gideon, bezweer jullie bij de levende God van Israël, het uur van de bevrijding is aangebroken. Het teken staat ginds. Op de heuvel. Het altaar van Midians God is vernield. Ik heb een nieuw gebouwd voor de God van Israël. Ik heb geslecht en gebouwd met deze handen. En het zoenoffer gebracht uit mijn stal. Je kent mij. Je kent mij allen als een voorzichtig man. Daarom heb ik Jechanja's strijdmethode veroordeeld. Desondanks onderschat ik zijn moed en daadkracht niet. Maar jullie strijd leidt tot niets. Ja, toch tot iets. Tot een diepere ellende over ons volk. Jullie daden waren speldeprikken, Midian wreef de plek en draaide zich op de andere zijde. Als de prik wat dieper stak stuurden ze een troep Amelekieten en die moordden de omtrek uit, staken de dorpen in brand en vertrokken weer. Dat waren de resultaten. Ze zijn jullie bekend. Maar waar bleven jullie? Beschermde Jechanja de ongelukkigen? Nee, hij was ongrijpbaar. Verdwenen met zijn helden in de bergen van Gilead. Mannen, vrouwen en kinderen van ons volk werden over de kling gejaagd, gemarteld, gedood. En weer was een weerstand van ons volk verwoest. Zij die ontsnapten, vluchtten in de holen van de heuvels, de honger en een andere dood tegemoet. Jechanja ontneemt Israël de laatste kans op het geloof in de vrijheid. Is hij machtig genoeg Midian te verslaan? Zal hij het vertrouwen wekken tot een totale opstand? Nooit. Het volk vreest jullie meer dan Midian, meer dan de pest. Wat blijft ons over?
Alleen een opstand van heel Israël.
Maar het geloof in onze kracht zal eens moeten worden gewekt. Wat is de kracht van ons geloof? Het is Israëls God.
En Israëls God leeft. Hij leeft al leek hij gestorven onder ons ongeloof. Het is ons aller schuld. Wij bogen voor de Baäl. De
| |
| |
leugengod van Midian. Zie, Pura is gereed op reis te gaan. Hij trekt van hier door Manasse naar Aser, Zebulon en Naftali. Hij heeft mijn oproep bij zich, de wekroep: ‘bij Ofra heeft Gideon het altaar van de Baäl geslecht en een nieuw gebouwd voor de God van Israël’.
En die roep zal weerklinken in de harten van Israëls mannen. Hun vrouwen zullen zeggen: ‘Ga, dit is het ogenblik van Israëls verlossing’, en de kinderen zullen in hun handen klappen en zeggen: ‘Vader, ga!’
Duizenden zullen Pura volgen. Duizenden en nog eens duizenden, zullen zich hier legeren in de heuvels tegenover de vlakte van Moré. Zij zullen ongeoefend zijn. Wie zal ze oefenen? Jullie! Wie zal ze tot de aanval op Midian bekwamen? Jullie. Jullie desperado's van Jechanja. Want jullie kennen de strijd. Zie naar de heuvel. Ginds. Daar is het teken van de levende God van Israël. Kom nu en neem mij gevangen. Dood mij, lever mij uit aan Midian en jullie lot en Israëls lot zal met het mijne bezegeld zijn.
(er valt een stilte)
Waar wachten jullie op? Kies!
(duwt Gideon terzijde)
Mannen, ik heb Gideon laten uitspreken. Ik heb verantwoording geëist voor zijn daad. Hij heeft die gegeven. Ik ken zijn standpunt. Wij hebben er vaak om gestreden. Hij heeft ons telkens gedwarsboomd in onze plannen. Hij heeft geweigerd zich bij ons aan te sluiten. Hij heeft ook gisteravond een daad gedaan die ons beleid de doodsteek toebracht. Maar hij heeft in elk geval een daad gedaan. Tot dusver heeft hij alleen maar praatjes verkocht. Ik heb hem laten uitspreken voordat ik het teken gaf de aanval op Ofra te openen. En ik zou dat teken nog kunnen geven. Ik zou ook niet aarzelen het te doen als ik niet een kans zag in zijn voorstel. Hij heeft ons met de rug tegen de muur gezet.
Want Midian zal zeker optreden, nu de Baäl bij Ofra is vernield. En ondanks onze moed zijn wij niet talrijk genoeg het vijandelijke leger te verslaan.
Dat is eenvoudig de som van een optelling. Wij zijn met honderden. Midian telt tienduizenden. Wat Gideon gezegd heeft over de God van Israël lap ik aan mijn laars. De God van Midian en die van Israël helpt hem die zichzelf helpt. Daarmee uit.
Gideon staat op het punt het volk op te roepen. Wij zullen zien wat daaruit te voorschijn komt. We zullen zien wat er met het nieuwe leger valt uit te richten. We zullen zien wat er aan geloof in de vrijheid is overgebleven. We zullen zien of Israël bereid is zichzelf te helpen. Dan blijft er nog tijd genoeg Ofra en Gideon
| |
| |
op te eisen. Maar ik wil niet voor allen beslissen. Het gaat er op of er onder. Kies zelf!
Laat twee man uittreden. Als zij voor Gideon kiezen dan gaan zij naast hem staan. Zo niet, dan voegen ze zich bij mij.
(Jechanja treedt een paar pas terzijde. Er valt een diepe stilte. Dan komen twee soldaten naar voren. Zij stellen zich op naast Gideon. Het zijn Eluja en Jesimiël, beiden zonen van Jechanja)
Geloofd zij de God van Israël.
(tot Jechanja)
Laat je beide zonen met Pura gaan?
(tot zijn zonen)
Gaat en breng mij de berichten van de tocht.
Ik ben klaar. Er wachten paarden in de stallen.
(de drie mannen vertrekken. Plotseling klinkt een doordringende vrouwenstem)
Voor God de Heer en Gideon!
| |
| |
| |
IV
Toneel: Tent van Gideon op heuvel. Het voordoek is opgeslagen. Interieur tent zichtbaar. Een lage ruwhouten tafel. Een rustbank. Van links loopt een weg door kreupelhout naar de tentingang. Boven de tent is achtergrond: hoogopgaand geboomte. Het is vele dagen later en schemerochtend, maar nog vrij donker.
(komt op met een mand brood en een kruik melk. Zij loopt voorzichtig naar de rustbank om Gideon niet wakker te maken. Ze schrikt als ze zijn gestalte bij de tentingang ontdekt)
Al weer zo vroeg op Gideon? Heb je geslapen? Nauwelijks zeker. Ik moest je vroeg wekken. Daar ben ik dan. En ik vind je hier. Hoe lang denk je dat je dit volhoudt, Gideon? Je bent sterk. Ik weet het, maar dit houdt geen mens uit. Ook de sterkste niet. Overdag geen uur rust. Als men naar je vraagt moet ik zeggen: ‘zoek hem bij het leger’.
‘Het leger is zo groot’ zeggen ze, ‘naar welke afdeling is hij’. En ik moet antwoorden: ‘Ik weet het niet, vraag het de hoofdmannen’. En 's avonds beraadslagen met de aanvoerders, met Jechanja, Pura, met Hadad en Ladan. En 's nachts geen rust.
Voel met je handen die vacht, Atara
(hij werpt haar de vacht toe)
voel met je handen, leg hem tegen je gezicht, Atara
(hij komt bij haar staan)
Wat moet ik voelen? Een gewone schapehuid, zacht en droog.
Ja, droog zeg ik, kurkdroog, zoals een vacht moet zijn, rul en zacht. Waarom moet ik dat voelen?
Droog zeg je, kurkdroog, je vergist je niet?
Nee, ik vergis me niet, maar wat heb je Gideon, wat doe je vreemd?
Ja, ik ben ziek. Ziek van angst. Die vacht is droog, nietwaar Atara, die vacht is droog. Help me Atara, ik ben bang.
Bang? Voor wie, voor wat? De vijand is ver weg. Midian is lui, Midian is bang. Zie naar buiten. Alle wachtposten zijn bezet. De vuren branden nog, al begint het dag te worden. Maar het was ook koud vannacht en vochtig. Het leger is groot, Gideon en machtig. Het zal Midian verslaan. Waarom zou je bang zijn? Ik ben niet bang.
Het leger is niet groot meer. Het zal Midian niet verslaan. Dat zal de God van Israël doen. Zie maar, je zegt het zelf, de vacht
| |
| |
is droog. En ik ben nat. Mijn laarzen zien zwart van vocht. Mijn kleed is vochtig. Mijn mouwen zijn nat aan de randen.
Waar praat je over Gideon? Waar ben je dan geweest? Ik begrijp het niet. Jij zou me bang maken. Je bent ziek. Ga rusten. Ik zal wijn halen. Eet wat. Ga slapen.
(grijpt haar vast)
Nee, ik ben niet ziek. Ik ben bang. De angst klopt in mijn keel. Ik weet me geen raad meer.
Gideon, wat is er gebeurd?
(snel sprekend)
Ik heb het leger gezien. Het was een groot leger. Duizenden, duizenden. Maar het was bang. Voel hier om mijn keel, voel mijn hart. Het bonst en barst van angst. En het hart van het leger bonsde en barstte van angst. Ik heb het gezien. Ik heb het gevoeld. Bang waren de soldaten, doodsbang. Ik heb ze toegeroepen: ‘Ga weg, al wie bang is. Keer terug naar huis. Ga weg’.
En ze zijn niet gegaan, natuurlijk zijn ze niet gegaan. Zijn ze gegaan?
Ze zijn gegaan. De twintigduizend zijn weggegaan. Hals over kop, op de vlucht. Bevrijd van angst, opgelucht, weg.
Maar dat kan niet Gideon. Wat moet je beginnen met een handvol soldaten. Hoeveel... hoeveel zijn er over?
Hoeveel... hoeveel?
(haalt de schouders op. Hij trekt de vacht naar zich toe, legt die tegen zijn wang, lacht zachtjes, wrijft er zijn gezicht in, zingt)
Hij is droog, de vacht is droog.
O God, wat betekent dat? Gideon wat doe je toch met die schapehuid? Gideon, Gideon!
(voor zichzelf)
Tienduizend zullen er over zijn. Tienduizend. Maar ik stuur ze weg. Laten ze gaan, laten ze gaan.
Laat die vacht toch met rust, Gideon.
(grijpt Atara weer vast, drukt haar wild tegen zich aan)
Luister Atara... maar tegen niemand een woord hierover, versta je. Tegen niemand. Maar jij bent mijn vrouw, de moeder van Jether, mijn grote sterke zoon, die in vrede zal leven. Weet je nog Atara
(hij lacht)
, hij zal leven in vrede, want de vacht is droog.
Luister Atara. Ik bad God om een teken. Ik bad de God van Israël om een teken. Want het was niet meer uit te houden. Heer, ik ben bang. Midian is machtig, machtiger dan ik, machtiger dan mijn leger, machtiger dan Israël. Geef mij een teken. Is Midian machtiger dan U, God van Israël?
Ik leg de schapevacht buiten in de nacht. Ik leg de schapevacht tegen de aarde van mijn land, buiten tegen de wereld. Laat het deze nacht niet dauwen, Heer, laat het niet regenen, alleen op de
| |
| |
vacht. Doordrenk de vacht Heer. Laat hij nat zijn als ik hem opneem. Dat bad ik. En ik ben in de ochtend gegaan. En ik heb de vacht opgenomen. Hij was zwaar van vocht en de aarde er omheen was droog. Mijn God had mijn gebed verhoord. Ik schreeuwde van vreugde. Maar de dag kwam en het licht en de nuchterheid en ik zag het leger. Moest dat Midian verslaan? Een leger verkommerde, angstige schapen. Moest dat een leger worden in de korte tijd die ons rest vóór de slag? En ik riep het toe: Ga weg, allen die bang zijn. En zij gingen.
En ik schrok. Ik schrok van mijn daad. Wat moest ik doen met de tienduizend die overbleef?
Vannacht bad ik weer. O Heer, sterke God van Israël, die onze vaderen uit Egypte bevrijdde. Ik leg weer de vacht buiten. Hij is nog vochtig van gisteren. Ik druk en wring hem en mijn handen zijn nog nat. Nog nat van het vocht van de vacht. Heer, maak hem deze nacht droog, houdt hem droog Heer, ook al valt de dauw als een mist over de wereld.
Voel Atara. Hij is droog en voel Atara ik ben nat. Zie naar buiten Atara. De nevel ligt nog op de aarde. Hij stijgt op, want de zon komt over de heuvels. Ik ben nat en de vacht is droog. Heer, Gij hebt het gebed van mijn wanhopig hart verhoord. Gij zijt machtiger dan Midian. De vacht is droog. Nu weet ik het. Niet ik, maar God zal Midian verslaan. Niet het leger, niet Israël, maar de God van Israël. Maar ik ben bang! bang, bang!
(hij rukt Atara woest tegen zich aan, hij kust haar, bijt haar, trekt haar schouder bloot)
Nee Gideon, niet hier. O God, niet hier. Laat mij los. Aanstonds komt Jechanja, Pura, de anderen. Laat me los. Ik zal je een kruik wijn halen. Ga rusten Gideon. Kom tot jezelf.
(Gideon valt met het hoofd voorover op de vacht)
Ga rusten Gideon, ga rusten.
(Atara vlucht snel weg. Stilte. Gideon blijft verslagen liggen. Dan naderen opgewonden stemmen. Voetstappen. Gideon luistert, beurt het hoofd op. Staat. Schikt zijn kleding recht)
(Jechanja, Ezra, Pura, Hadad en Ladan treden binnen)
(totaal veranderd en beheerst)
Welkom mannen, ga zitten, Atara haalt reeds de wijn.
Laat de wijn maar waar die is. Ik heb iets te zeggen waar we onze hersens bij moeten houden.
Goed, spreek op. Je toon is onheilspellend genoeg.
Het leger is verlopen. Twintigduizend of meer zijn vannacht gevlucht. Gevlucht op jouw bevel. Ik kwam de mannen tegen. Met pak en zak. Ik vloekte ze terug. Terug naar de legerplaats. Maar
| |
| |
ze gingen door. Onverzettelijk. Haastig. ‘Gideon heeft het ons bevolen’, zeiden ze.
Bevolen? Nee, ik liet ze de keus.
(woest)
Maar dat is gekkewerk, dat is... dat is...
Bij mijn zwaard, wat betekent dit?
Niets en alles. Wat was je oordeel over ons leger?
Een troep schapen en geiten en koppige muilezels.
Onhandelbaar. Inderdaad. Maar ik zou het er uit geranseld hebben. Ik ben belast met hun oefening. Je hebt het recht niet mij mijn leger af te nemen.
Vraag het Pura, vraag het Hadad, Ladan. Wat denken jullie van ons leger?
Een troep bange schapen, je zegt het juist.
We hebben ook geen wapens genoeg.
Maar wat wil je beginnen zonder leger?
Met dit, geen steek. We hebben stokken en stenen. Dat zijn onze wapens.
Maar elke dag komen er wapens binnen. De smederijen werken als bezeten.
Maar te langzaam voor een voldoende uitrusting. Wees niet dwaas Jechanja, zulk een leger zou je voor de voeten lopen, verwarring stichten. Je zou er meer nadeel dan voordeel van hebben.
Hoe wil je anders Midian verslaan?
Loop naar de hel met je God van Israël. Zwaarden moet ik hebben en mannen, onverzettelijke mannen.
Je hebt er driehonderd. Laten wij voortgaan met de rest te oefenen. Voor tienduizend zijn er wapens genoeg.
Wat zijn tienduizend tegen honderdduizend wel gewapende, welgeoefende Midianieten?
Minder zullen Midian verslaan.
Je bent gek. Stapelgek. Waarom riep je het volk dan op? Om het nu weer weg te sturen, verrader! Ik leg het bevel neer. Redt het zelf!
(hij legt zijn zwaard op tafel)
Probeer het. Je zult dan nog tijd hebben mij te verslaan, voordat
| |
| |
Midian jou verslaat. Maar ze zullen niet gaan.
Dat zullen we zien. Ik trek weg met mijn mannen. En zet het spel voort. Het spel van speldeprikken. Let op mijn daden. Ze zullen meer uitrichten dan jij met je nieuwe strategie. Dan jij met je God.
(reikt hem zijn zwaard toe)
Dan zul je dit wel nodig hebben. Het is een goed zwaard,
(tot Pura)
Pura, neem jij het bevel over.
(rukt het zwaard naar zich toe)
We zien elkaar later nog Gideon. Misschien...
(hij gaat. Bij de uitgang keert hij zich om en laat een toornige blik over de mannen gaan)
Misschien, als Midian je niet voordien te pakken krijgt.
Niet misschien. Wij zien elkaar zeker terug.
(Jechanja af. Stilte)
(vermoeid maar beslist)
Volgen jullie hem niet? Ezra, volg jij je meester niet?
Ik blijf, zoals ik altijd gebleven ben.
Ik blijf, maar het gekke is dat ik Jechanja wil volgen.
Het is een vreemde geschiedenis. Ik begrijp er geen steek van. Jechanja is een bekwaam aanvoerder. Hard, maar dat moet hij zijn.
Dat is hij. Bekwaam en hard; even moedig als roekeloos. Het spijt me dat hij ging. Het moet zo zijn. Ik begrijp het wel. Hij vertrouwt alleen op zijn zwaard.
Maar de God van Israël zal toch soldaten nodig hebben. We kunnen de Midianieten toch niet met gebeden en lofzangen tegemoet trekken. Er zal toch gevochten moeten worden. En daarvoor is een leger nodig. Twee maal twee is nog altijd vier. Wij zijn één tegen duizend.
Een leger dat vechten kan en wil. Ons leger kan noch het een noch het ander. Als de slag begint zijn we binnen het uur onder de voet gelopen. Jechanja heeft genoeg gelijk aan zijn kant. Een arme wint het niet van een rijke, een zwakke niet van een sterke. Maar ik blijf. Er is geen andere weg. En ik sterf liever vechtend dan vluchtend.
Wie waren wij toen Mozes ons uit Egypte voorging? Wat betekende Israël tegen het leger van Farao?
Dat is lang geleden. Het is een mooi verhaal, maar wat schieten we daar nu mee op?
Ik vraag me af waarom we het leger hebben opgeroepen. Dertigduizend man, zou, goed geoefend, goed gewapend en goed geleid,
| |
| |
Midian met zijn overmacht behoorlijk partij hebben gegeven. Ik ken het moreel van Midians troepen niet op het ogenblik. Je gelooft het onmogelijkste, je hoopt het onredelijkste. Midian zou met een vastbesloten leger verslagen kunnen worden. Er wás een kans. Maar met wat ons nu overblijft? Het is gekkewerk. Maar ik geloof in gekkewerk.
(hij lacht)
Gideon je had het leger niet eens behoeven op te roepen. We zijn te laat begonnen.
(komt binnen met een kruik wijn en zes bekers)
Hier is de wijn. Waar is Jechanja? Ik bracht ook voor hem een beker.
Hij is weggegaan. Schenk ons in.
Weggegaan? Naar de legerplaats?
Voorgoed!
(de mannen drinken, Atara zet de kruik neer en gaat aarzelend weg)
Mannen, de tijd dringt. Keer terug naar de legerplaats. Eis vandaag van de tienduizend het uiterste. Geef ze geen rust in het heetste uur van de dag. Wie het niet uithoudt is ongeschikt voor dit vreselijke avontuur. Ga. Ik volg.
(Ezra, Pura, Hadad en Ladan vertrekken)
(alleen, hij neemt de vacht op)
Heer, breng ons niet tot de waanzin. De boog is gespannen. De pees breekt op zijn zwakste plek. De zwakste plek ben ik. Ik weet het Heer, ik weet het.
(hij staat op, wankelt een moment, dan richt hij zich op en gaat)
| |
| |
| |
V
Toneel: Een kale hoogte met in achtergrond een kleine veldtent. Het uitzicht naar links en rechts is open. Verondersteld wordt dat men het uitzicht heeft over een nabije vlakte.
Achtergrond biedt de lucht met de kleuren van een laagstaande zon. Terzijde van de tent, met half opengeslagen voordoek staan kruiken, standaards met lansen en wapenuitrustingen. Het is in de late namiddag tegen zonsondergang. Dezelfde dag.
Het is afgelopen. Daar klinkt het signaal.
Een bende was het. Zelfs met het restant van het leger is niets te beginnen. Varkens zijn het. Die gaan alleen maar vooruit als je ze aan de staart trekt. Een Babel van verwarring.
Behalve de onzen, de driehonderd van Jechanja.
Vader kan er trots op zijn.
Vader, ja, hij was er niet bij. Je weet het toch.
Ik zou het niet weten. Het oude conflict met Gideon.
Hij legde het bevel neer na de vlucht van het gros.
Hij mist de ervaring. Waarom zijn we niet met Jechanja meegegaan? Hij kwam in de legerplaats en riep ons bijeen. We moesten hem volgen. Begrijp jij waarom wij bleven?
Er gaat een wonderlijke invloed van Gideon uit. Onze mannen geloven in hem. Waarom? Ze vertrouwen hem meer dan Jechanja.
Er valt ook niet veel anders te doen. We hebben geen keus. Het zal me alleen benieuwen wat er nu gaat gebeuren. Als ik goed zie trekken er weer groepen weg. Kijk!
Het lijkt wel een vlucht. Mijn God, zie daar eens. Daar gaan ze gepakt en gezakt. Ze kunnen haast niet meer vooruit, na vandaag. Maar ze willen nog weg zijn, de heuvels in, verder weg, verder weg van de legerplaats vóór de nacht valt.
Wat nu? Gideon heeft niet meer mannen over dan Jechanja hem achterliet.
De driehonderd. Het lijkt er op.
Waarom blijven we eigenlijk? Laten we gaan.
Nee, wachten. Gideon zal aanstonds wel verschijnen. Ik wil weten wat er precies aan de hand is.
Het is duidelijk genoeg. Zie maar eens wat daar opbreekt en wegtrekt. En niemand houdt ze tegen. Wat is dat voor waanzin?
Gekkewerk. Maar ik blijf wachten op Gideon.
Wachten op Gideon en wat dan nog?
| |
| |
Dat zullen we snel weten. Daar komt hij, met Pura.
Nog hier mannen? De rest van het leger is weg. Maar de wachtposten moeten bezet blijven. Houden jullie de verste post in het Oosten en Eluja, meldt mij vóór middernacht de toestand in de vlakte.
(Eluja en Jesimiël aarzelen)
Waar wachten jullie op?
Is het niet een beetje vreemd gegaan vandaag? We zijn niet meer zeker...
Ik ben er zeker van. Ik heb me vergist. Dat is alles. Ik had het leger niet moeten oproepen. Ik had het eerder moeten begrijpen. Maar ik ben ook maar een mens. Morgennacht wordt Midian verslagen. Ga nu!
Ik ben voor middernacht terug,
(wenkt Jesimiël)
Kom, snel. Er blijft ons niets anders over.
(tot Pura)
Wat ons overblijft is de bende van Jechanja.
De driehonderd zijn gebleven. Merkwaardig.
Waarom zijn ze niet gegaan? Begrijp je dat?
(schouderophalend)
Je hebt het Jechanja voorspeld.
Ja, vanmorgen heb je hem uitgedaagd en gezegd: ‘Zie, dat je ze meekrijgt’. Ik sta voor het ene raadsel na het andere.
Ja, dat heb ik gezegd. Ik heb er niet meer aan gedacht.
Het was iets verschrikkelijks daar bij de bron. Een onmogelijke bende, een stompzinnige, krankzinnige om water schreeuwende massa. Ze gooiden hun wapens weg en tuimelden over elkander naar de bron. Dat is geen leger. Dat wordt nooit een leger. Nooit en nooit.
Ik heb ze dan ook weggestuurd. Bleef Jether?
Maar wat nu Gideon? In Godsnaam wat moeten we beginnen? Dit is toch onhoudbaar. Het is afgelopen met ons, met heel Israël. Midian laat geen ziel in leven.
Alles is me ook nog niet helder, maar ik ben er sinds een uur veel geruster op.
Sinds de tienduizend vertrokken.
Ja, ik geloof het wel, sinds ik het bevel gaf.
Jij draagt de verantwoordelijkheid.
Voor zover het mijn opdracht betreft, ja.
Maar wat schieten we er mee op. 't Wordt doodvechten. Het zal niet lang duren. Afgelopen. Laten we er niet meer over praten.
| |
| |
Het wordt een prachtige nacht. Een donkere, windstille nacht. Morgen zal het nog donkerder zijn. De maan komt niet voor de ochtend op. O God van Israël zendt een verlosser. De aarde is doordrenkt van bloed, oorlog en weer oorlog, en nog eens oorlog, honger en wanhoop en dood en wantrouwen en ongeloof.
Er komen mannen naar boven Gideon. Mannen van Jechanja wed ik, wie zouden het anders kunnen zijn? Ze willen verantwoording. Vooruit Gideon, sta niet tot de God van Israël te prevelen, maar wees onwrikbaar voor de troep. Anders steken ze ons rustig overhoop als verraders. En dat kan nog wachten.
Dat kan nog wachten? Maak je niet ongerust.
(Hadad en een aantal soldaten komen op)
Gideon, men heeft mij gevraagd het woord te doen. Wij kennen elkaar van kindsbeen af en wij weten wat we aan elkaar hebben. Wij zijn hier gekomen om je bevelen te ontvangen. We begrijpen deze gang van zaken niet. We hebben de koppen van ons leger geteld. Dat was snel gebeurd. We hebben driehonderd man en wij zijn bereid tegen Midian op te trekken en het leger te verslaan, we weten alleen niet precies hoe
(gelach).
Ik kan mij voorstellen dat je iets meer wilt weten vóór de nacht ingaat. Maar mijn aanvoerders en ik hebben nog niet beraadslaagd. Ik heb ook nog geen opdracht. Ik wacht zelf nog een laatst bevel.
(honend)
Van de God van Israël.
Je maakt het ons toch wel een beetje moeilijk.
Je moest eens weten hoe moeilijk God het mij maakt en hoe moeilijk Hij het ons allen nog zal maken vóór de volgende nacht voorbij zal zijn.
Dat klinkt mooi en geheimzinnig. Maar het zegt ons niets. We willen een duidelijk plan, als er nog van een plan sprake kan zijn. Er zal gevochten worden. Kort en hevig. We staan met de rug tegen de muur. En dan is het uit. Maar dat is niet wat je ons beloofde. Midian zouden we verslaan. Israël zou verlost worden. Maar het is krankzinnig te menen dat wij dit leger van honderdduizend man zullen verslaan. Wat is het krijgsplan? Waar zijn je bondgenoten? Wij hebben er recht op dat te weten.
Dat is duidelijk. Eerst een vraag. Waarom zijn jullie Jechanja niet gevolgd toen hij het bevel neerlegde. Of heeft hij jullie niet bevolen hem te volgen en het oude spel van terreur verder te spelen. Zelfs zijn beide zonen Eluja en Jesimiël zijn mij trouw gebleven.
Dàt spel is vruchteloos. Je hebt het zelf gezegd.
| |
| |
Goed maar ons avontuur is ook vruchteloos, als ik je wel heb verstaan.
Dit wordt een open strijd. We verkiezen dat boven de moordende vervolging die na dit zal inzetten. Midian zal niet rusten voor de laatste man van onze strijdgroep, voor de laatste man van ons volk is neergesabeld. We zijn tot alles bereid en tot alles in staat. Maar we willen in dit laatste gevecht een leider hebben.
Er zal een leider zijn als nooit tevoren.
Gideon, luister. Deze mannen zijn hun oude aanvoerder, Jechanja niet gevolgd, omdat ze in jou, een gek, een bezetene geloven. Er is iets vreemds gaande, iets onverklaarbaars. Er is hoop gewekt tegen alle hoop.
Er is een vertrouwen gewekt in je woorden. Er is een geloof gewekt in een kracht die buiten, boven jou je staande houdt, ons staande houdt.
Het is de verrade God van Israël Wiens naam je mannen met hetzelfde gemak aanroepen als voorheen de god van Midian. Maar de Baäl is dood. De God van Israël leeft.
(plotseling stort Eluja zich door de soldaten naar voren)
(stemmen roepen):
Houd hem vast, wie is hij?
(hijgend)
Midian trekt op naar het dal van Moré. Het leger heeft de vlakte bezet.
Het uur is gekomen, mannen wij zijn bereid. Keer terug naar de posten. Steek vuren aan. Steek vuren aan op alle toppen. Ieder man neemt drie vuren voor zijn rekening, en onderhoudt die de ganse nacht. Want wij zijn een machtig leger. De God van Israël voert ons aan.
Snel! Ieder weet zijn taak.
(allen af, behalve Pura en Gideon)
De nacht is donker. De nacht zal nog rustig zijn. Pura, ik wil nog één bevestiging vóór de aanval begint. Morgennacht op dit uur Pura. Morgennacht. Kom, we gaan het leger van Midian bespieden. Ik wil weten hoe het gelegerd is.
Dus toch een krijgsplan? Ik ben dadelijk klaar.
(hij wil de tent binnengaan. Atara staat in de ingang, hij passeert haar)
Gideon, rukt Midian op? Ik hoorde het bericht van Eluja.
| |
| |
(trekt haar aan zijn borst)
Ja mijn liefste, mijn liefste Atara, het uur is gekomen, het uur van Israëls verlossing.
Ik herken je niet Gideon, je bent... je bent gelukkig.
Het teken Atara, het teken, de vacht was droog.
(teruggekeerd) Hier is roet, maak je gezicht zwart en je handen.
O God, maar het leger Gideon? Het leger is weg.
Het leger van Israël. Gideon, een handvol mannen...
Dat heb ik je voorspeld. Het komt uit zoals het voorspeld is. Israël zal Midian niet verslaan. Maar de God van Israël.
Nooit was Israël sterker. Het uur der bevrijding is gekomen.
Ik ben bang, Gideon, ik ben bang.
Ga terug Atara, ga terug naar onze zonen. Jether bleef bij mij. Hij zal leven in vrede. De vacht is droog. Wees niet bang, ik ben niet bang. Ik moet gaan.
(Gideon reikt haar zijn zwaard)
Kijk Atara, de vuren branden op de heuvels, de vuren van een triomferend leger, Atara.
(Gideon gaat, terwijl hij zijn handen met roet zwart maakt, af)
| |
| |
| |
VI
Nacht. Vóór de tent van Gideon. Ezra, Hadad, Ladan wachten zwijgend. Een klein houtskoolvuur gloeit.
Ik voel me zo leeg als kaf. Ik ben niet meer in staat te denken.
Dat is nooit je sterkste kant geweest.
Waarom ben je eigenlijk bij Gideon gebleven? Je had toch met Jechanja mee moeten gaan.
Nou en dan? Met z'n tweeën wegzwerven als vervolgde honden, weerloos, machteloos. Ik heb niets te verspelen dan m'n eigen lijf en dat is niet zoveel bijzonders meer sinds de Midianieten me onder het mes namen. Ik heb nog heel wat appeltjes met ze te schillen. Nu kan ik tenminste nog vechten met de oude troep jongens die er net zo over denken als ik. Naar de slachtbank. Akkoord, maar eerst nog een paar slagers naar de hel.
't Ja, je denkt toch nog niet zo gek. Ik denk dat we er allemaal zo voorstaan.
Maar Gideon denkt dat we 't met hem en de God van Israël doen. Onzin. We willen een laatste kans om nog wat Midianieten om zeep te helpen. Dat is alles. Hé, wat is dat?
(opspringend)
Daar wordt gevochten.
De wacht is in gevecht, vooruit.
Ho maar, daar komt al wat. Pas op.
(twee Midianieten, gemaskerd en zwart gemaakt komen het toneel op. Zij verdedigen zich vaardig tegen Eluja en zijn mannen. Met de drie nieuwe mannen achter zich vechten de beide soldaten rug aan rug verwoed tegen hun aanvallers. Tot Ezra een tegenstander uitschakelt. Dan is de strijd spoedig beslist. De tweede man wordt overmeesterd en gebonden)
We betrapten ze op de helling. Verkenners van Midian.
Verdubbel de wachten. En snel.
Ze wilden zeker eens kijken hoeveel man we telden.
Of ze hadden het op Gideon gemunt. Spionnen dus of sluipmoordenaars.
(schopt de gevangene)
Vertel op, wat was je opdracht.
(de man zwijgt)
Spreek op of ik ransel je ziel uit je vervloekte lichaam.
(zwijgt)
Trotse hond, ik breek je de bek open.
(Pura en Gideon keren terug)
Een gevangen spion. Deze is gesneuveld in gevecht met Ezra.
We zullen hem verhoren.
(hij keert met Pura in de tent, waaruit ze weer te voorschijn komen terwijl ze met natte doeken hun gezicht schoon maken. De zwarte vegen blijven echter zichtbaar. De
| |
| |
gevangene is voor de tentingang gesleept)
Maak hem los. Laat hem staan. Geef hem te drinken. Ontsnappen kan hij niet. Zo. Wil je spreken?
(gevangene schudt het hoofd)
Laat ik het proberen. Ik kan met één vraag beginnen. Wat wilde je weten?
(lacht smalend)
Hoe groot je leger was.
En hoe sterk.
(hij lacht opnieuw)
Dat is je dan zeker hard meegevallen.
(smalend)
Een hand vol schooiers. We zullen ons daar niet al te druk om maken.
Goed. Breng die boodschap aan je commandant. Geef deze man z'n wapens weer, breng hem buiten de posten en laat hem gaan.
Dat is te dol om los te lopen. Laat hij zeggen hoe sterk zijn leger is.
Dat weten we zelf wel. Ga m'n jongen, je hebt je ogen goed de kost gegeven. Je kunt je overste verzekeren dat je je niet hebt vergist.
(tot Pura)
Breng hem weg.
(de gevangene krijgt zijn wapens terug en wordt weggeleid)
Van dit ogenblik af eis ik onverbiddelijke gehoorzaamheid. Mijn besluiten staan vast. Hoe dwaas ze mogen lijken. Ik ben nu geheel zeker van mijn plan. Luister.
Het was dwaas nietwaar, die spion terug te sturen. We hadden hem moeten uithoren, martelen als hij niet spreken wilde. Wat hadden we uit hem gekregen? Niets anders dan wat we al weten. Pura en ik zijn terug van onze verkenning. Midian is er zo gerust op dat het nauwelijks wachtposten heeft uitgezet. Wij konden tot bij de eerste tenten sluipen. Er was een man die zijn droom vertelde. Wij zouden als een brood zijn dat van de helling afrolde. Dat brood zou groeien onder het vallen. En zo groot worden dat het het hele leger van Midian zou bedekken. Hij ontketende een stormachtig plezier. Ze hielden de dromer voor de gek dat het een aard had. Nu komt onze verkenner terug in het kamp en meldt zijn overste zijn bevindingen. Wat is het resultaat? Heel Midian gaat er rustig op slapen. Daarom stuurde ik de man terug. Midian moet slapen als wij komen. Binnen het uur gaan we ten aanval. Maar...
Wat haal je nou in je hoofd? Belachelijk. Met blote handen zeker.
Nee, niet met blote handen. Wij splitsen onze mannen in drie groepen. Elk honderd man. Ezra neemt het bevel over de linker
| |
| |
aanval, Ladan over de rechter. Ik zelf leid de middengroep. Onze wapens zijn twintig flambouwen in elke groep, veertig nemen kruiken mee en veertig potdeksels. Met het geweld van vuur en lawaai zullen we overwinnen. Dit is mijn bevel. Zorg dat het wordt uitgevoerd. Een uur na middernacht moet iedereen gereed zijn.
(Ladan vertrekt zwijgend, Hadad volgt hem. Pura voegt zich bij Gideon. Ezra aarzelt)
(tot Ezra)
Neem jij Jether op in jouw groep.
(beide mannen zien elkaar aan. Ezra knikt en gaat)
| |
| |
| |
VII
Gideon - Ezra - Pura - Hadad.
Jether - Jesimiël - Atara - Jechanja.
Het is nacht. Licht van een groot flakkerend wachtvuur (onzichtbaar in de scène) valt over het toneel. Gideon zit op een steen voor zijn tent. Tegenover hem staat Ezra. Tussen beiden wachten Jether en Jesimiël op de uitreiking van de laatste flambouwen.
Op de voorgrond ligt een stapel neergelegde wapens, zwaarden, lansen, schilden.
Pura en Hadad komen van achter de tent met de laatste flambouwen in de armen.
Dit zijn de laatsten. Moeten de beide knapen in de voorste linie?
Zij gaan met Ezra vooraan. Steek een flambouw op de rug van Jether. Hij zal het vuur dragen.
(Hadad schudt brandend houtskool in een ijzeren pot. Pura bevestigt met een gordel de toorts op de rug van Jether. Hadad reikt hem het gesloten comfoor)
Wees er voorzichtig mee m'n jongen, zorg dat je niet valt.
(nors)
Ik zal niet vallen.
(tot Jether en Jesimiël)
Jullie zijn de laatsten. Zoek je plaatsen bij de troep van Ezra.
(beiden af)
Geef mij een flambouw. Voor deksels en kruiken heeft een mens twee handen nodig. Ik heb er maar één.
(reikt hem een toorts, knikt)
Zo is het. Deze zal een zwaard worden, een vurig zwaard, in jouw hand. Ga nu Ezra, het is tijd.
(Gideon ziet in de richting die de beide knapen zijn gegaan)
Spaar de knapen niet Ezra. Denk niet dat het de zoon is van Jechanja, niet de zoon van mij die je onder je bevel hebt. Het zijn soldaten. Soldaten als de anderen. Spaar ze niet.
Er zal niet veel te sparen vallen.
Binnen het uur zul je anders weten.
(Ezra wil gaan. Gideon roept hem terug)
Wat draag je aan je zijde, Ezra?
Ik heb het nimmer afgelegd.
Doe het dan nu. Het zal je hinderen op deze tocht.
Het heeft mij nog nooit in de weg gezeten.
Het is mijn bevel.
(Ezra aarzelt in tweestrijd)
Snel Ezra, mijn vriend, de tijd dringt.
| |
| |
(Ezra maakt het zwaard los en werpt het bij de hoop. Hij beziet laatdunkend zijn flambouw en vertrekt eerst schoorvoetend, dan sneller)
Moeten de vuren blijven branden?
Ja, er zijn vrouwen bij die ze aanhouden. Midian zal er uit opmaken dat we er nog om gelegerd zijn. Zodra we zijn vertrokken zullen ze langzaam doven.
Kom!
(allen af. Het licht van het wachtvuur wordt minder. De hoek tegenover de tent valt donker in de slagschaduw van een rotsblok).
(Atara treedt langzaam, verslagen van spanning en angst uit de tent. Ze ziet rond naar de wapens. Jechanja komt uit de schaduw naar voren)
Ik, Jechanja. Ik heb de troepen zien vertrekken. Wij zijn met z'n tweeën overgebleven. Jij en ik.
Ja, jij en ik. Waarom ben jij niet meegegaan?
Nee, Atara, dat kon niet meer. Al zou ik zo waanzinnig zijn geweest als Gideon. Ik had mijn zwaard ook niet afgelegd, niet geruild voor potdeksels. Ik zag het Ezra doen. Het deed mij zeer. Ik ben de enige die z'n hersens nog bij elkaar heeft. De enige die zich verzet tegen de gek Gideon. Of geloof jij in deze onzinnigheid, Atara?
Heb je afscheid genomen van Jether?
Nee, dat gaat me niets aan.
Nam jij afscheid van jouw zonen, Eluja en Jesimiël?
(haalt de schouders op)
Een moeder en een zoon, dat is wat anders dan een vader van twee zonen, die alle drie hard waren en gehard. Bovendien waarom zouden we afscheid nemen? Dat doe je als je in een weerzien gelooft.
Waar zouden ze nu zijn? O Gideon, Gideon.
Het zal niet lang meer kunnen duren. De afstand is niet groot en ze gaan de heuvel af.
Nee, je hoort nog niets. Zelfs de nachtdieren zijn stil. Geen uil en geen kikker laat zich horen. Het lijkt wel of al wat ademt weet dat het afgelopen is. We zijn met z'n tweeën over, Atara. Straks zullen ze hier zijn, Amelek en Midian om je tent leeg te roven. We zullen er nog een paar doodslaan.
| |
| |
Laten we ze samen met de rug tegen deze muur opwachten. Jij, Atara en ik, Jechanja. Twee van één volk, die elkaar bestreden, maar die nu in een laatste minuut tot bondgenoten zijn gemaakt. Ik heb een voortreffelijk zwaard en ik weet er mee om te gaan. Neem jij dat van Ezra.
(hij neemt het op, liefkoost het)
Het is een best wapen. Hij zal het verschrikkelijk missen als aanstonds de hel losbreekt. Jij kunt het gebruiken. Het is goed voor tenminste één vijand. Als je geluk hebt voor twee, maar vecht er in elk geval mee tot je geen adem meer hebt. Dat is beter voor je. Ik kan het aan met drie of vier vóór ze mij de genadeslag geven. Kom, neem het. Ik zal je zeggen wat je er mee doen moet.
Ben je krankzinnig geworden?
(fel)
Krankzinnig is je man. Krankzinnig is Gideon, die de ondergang van ons bewerkstelligt. Nu, op dit ogenblik. Wij zijn de laatsten. Jij en ik. Maar we kunnen ons nog een beetje duur verkopen. Dat is alles.
Waarom vlucht je niet? Je hebt nog de ruimte naar de bergen van Gilead.
(schudt het hoofd)
Nee, waarom? Er is niemand meer over. Wat zal ik alleen nog doen? Alleen, vervolgd, opgejaagd als een hond, zonder doel, zonder een nieuwe kans. Nee, Atara dat is zinloos.
Wij ook nog. Kom Atara, ga hier naast mij staan. Neem Ezra's zwaard.
(hij pakt haar beet)
Nee, laat me los. Ik geloof je niet.
Goed. Dan zal ik alleen vechten.
(hij trekt zich terug in de schaduw van de rots)
(raapt een toorts op van de grond)
Kijk, die is gebroken. Die hebben ze neergegooid.
(stem uit het duister)
Zoals de nek van Israël gebroken is.
Dit is genoeg voor mij. Dit is het wapen van Gideon, dit is het wapen van de God van Israël.
(lacht sardonisch uit het donker)
Ha, ha!
(het geluid gaat over in een uit de verte aanzwellend geraas en geschreeuw. Aan de achterzijde van het toneel begint licht zich flakkerend tegen de hemel af te tekenen)
(klimt snel naar de rand van de rots waaronder Jechanja nog in donker op wacht staat. Zij ziet uit naar de verte)
Jechanja, kom hier Jechanja.
(springt met getrokken zwaard uit zijn schuilhoek)
Ssst, sst. Atara, komen ze? Kom hier, vlug, in het donker!
(hij vlucht terug in zijn schuilhoek)
| |
| |
(lacht hysterisch)
Dwaas, o dwaas, kom snel, kom hier in het licht. O God van Israël! Midian brandt!
(Atara zakt boven op de rots in elkaar, de gebroken toorts valt langs het blok naar beneden. De lichtschijn neemt toe. Evenals het geluid van een groot tumult)
| |
| |
| |
VIII
Toneel: Gesloten tent uit eerste deel op achtergrond. Twee soldaten op wacht ervoor. Het is vroeg ochtend.
Dat we er niet eerder aan begonnen zijn. Het ging als een mes door de keel van een schaap.
Ik heb als jongen mijn vader eens horen vertellen hoe een man thuiskomend van de akker zijn huis in brand ziet staan. Hij raakte zo geladen van ontzetting, woede en schrik dat hij een schreeuw gaf, zo'n verschrikkelijke schreeuw dat het vuur doofde.
Mijn grootje er bij. Tenminste dat dacht ik later. Als knaap heb ik dat verhaal wel geloofd. Ik was er dagen en weken lang vol van.
Zo is 't. Maar ik moest er weer aan denken toen we het bevel kregen onze wapens te ruilen voor kruiken en deksels en flambouwen om daarmede het leger van Midian aan te vallen. Ik was bang maar toen het signaal kwam leek het wel of een stroom koud vuur langs m'n rug naar boven kroop. Een soort razernij, een gevoel dat ik niet eerder gekend had en ik gaf een schreeuw waarvan ik zelf bijna van de voeten sloeg.
Maar je wilt toch niet zeggen dat die éne schreeuw van jou Midian ondersteboven blies?
Nee, maar diezelfde kracht leek ons allemaal te bezielen. Heb je ooit zo'n hels lawaai gehoord?
Je hebt gelijk. Het was ontzettend. We waren er ook niet aan gewend. Onder Jechanja trokken we er altijd onder doodse stilte op uit. Hij werd alleen al razend als we een steentje van de helling los stootten. En dan, vergeet niet, het was nacht, een donkere doodstille nacht. Dan klinkt alles veel luider en de heuvels weerkaatsten het geschreeuw honderd- en duizendvoudig.
Het leek inderdaad of een heel leger achter ons aankwam. Maar dat verklaart nog niet dat een leger van honderdtwintigduizend welgewapende en geoefende troepen zo gruwelijk in de pan werd gehakt. Als er één hoofdman over duizend was geweest die in de ochtend zijn troepen tot een tegenaanval had ingezet, een troep van duizend man, en wat is dat nou welgeteld, dan hadden we het nooit gehouden.
Dat is nou juist waar ik nog versteld van sta. Zelfs de Amelekieten leken wel verlamd van schrik en dat zijn toch jongens die tegen een stootje kunnen. Beesten waren het, als ik er een beest niet mee beledig.
| |
| |
Het ging als een mes door de strot van een varken, dat zei je goed.
Ik zei door de keel van een schaap, maar stil eens, hoor jij niets?
(luisterend)
Het is de wind.
Het kan ook niets zijn... hoewel, je kunt het nooit weten. Zal ik alarm maken?
Ben je gek? Gideon slaapt. Hij moet blijven slapen tot elke prijs. Hij viel hier voor zijn tent op de grond, als een blok. Pura heeft hem met Atara naar binnen gedragen. God, mijn God wat heeft die man gevochten. Stil... toch hoor ik wat.
(zij luisteren)
Het kamp ontwaakt. 't Is anders vroeg genoeg.
Ja, stemmen in de verte. Uit het kamp.
(Pura verschijnt in de tentopening)
Wat is er gaande? Ik meende geluid te horen.
Onze stemmen misschien, wij fluisterden wat. Of anders wat wij ook hoorden, maar dat komt van de legerplaats. Het wordt dag. Hoe is het met Gideon?
Hij slaapt als een dode. Stuur een man naar het kamp en beveel stilte.
In orde, zodra ze luidruchtig worden. Het ziet er nog niet naar uit.
(Pura trekt zich terug)
Daar komen mensen. Voetstappen, ik ben er zeker van.
(springt vooruit)
Wiedaar?
(Hadad, Ladan en Eluja komen nader)
Voor God de Heer en Gideon. Hier is Hadad.
Niet te luid. Gideon slaapt en niemand mag hem storen.
Roep hem, het is dringend.
(Jether verdwijnt in de tent. Keert terug met Pura)
Wat brengt jullie hier? Wat kan ik voor je doen Hadad?
Gideon wekken, er is haast bij.
Hoor je dan geen lawaai uit het kamp, beneden?
Wat zou dat? Het wordt dag. De mensen worden wakker.
Gideon zal niet lang meer kunnen slapen. Het volk is in beweging. Het wil Gideon zien.
(in de verte klinken bazuinen, cimbels en trommen en zingende stemmen)
| |
| |
Zij willen Gideon tot koning.
Ja, dat willen zij en dat willen wij.
Zij willen een koning. Schitterend en machig als de koningen van Midian, Zebah en Zalmuna.
Zij slepen hun buit mee. Hun buit is voor Gideon.
Dat is geen stemming om een koning te kiezen. Ze zijn nog dronken van de wijn. Laat het volk inrukken. Gideon zal het niet willen.
(het geluid komt nader, stemmen roepen):
Voor de de Heer en Gideon zal koning zijn. Hij versloeg Midian. Hij bevrijdde Israël.
Roep hem, zeg hem wat het volk wil.
Ja Pura, laat Gideon zijn mannen niet teleurstellen. Het leger is dol van vreugde. Hoor eens aan. Dat zou een dode wakker maken.
Stuur het volk terug. Laat het zwijgen.
Probeer een storm met de hand te keren.
Wacht hier.
(het gejuich wordt steeds luider)
‘Gideon onze koning.’
(het tentdoek wordt teruggeslagen. Gideon verschijnt. Hij leunt op de schouder van Pura en Ezra. Om zijn schouder ligt de schapevacht)
(dan barst een storm van geluid los):
‘Heil Gideon. Gideon onze koning. Voor God de Heer en Gideon.’
(tussen Pura en Ezra wankelt Gideon naar voren. Hij buigt het hoofd en schudt het ontkennend. Dan maakt hij alleen een pas naar voren, steekt een hand omhoog tot stilte. Het geluid ebt weg)
(zijn stem is hees, maar wint in kracht)
Mannen van Israël, wat kom je hier doen? Wat wil je van mij?
(maant om stilte)
Ik, Gideon koning? Hoe zal ik koning over Israël kunnen zijn? Hier sta ik, een uitgeput man, wankelend van vermoeidheid. Een man als iedereen, hijgend naar adem. Luister, luister goed.
Stilte, stilte, Gideon spreekt.
Wie denkt dat ik Midian versloeg?
(hij lacht)
Wie ziet in mij de bevrijder van Israël? Ik ben het niet. En dat weten allen! Vraag het dat leger van angst. Angst die ook mij vol zoog. Was het een machtig leger dat Midian versloeg? Nee. Wat overbleef was de waanzin. De waanzin van de God van Israël.
Driehonderd tegen honderdduizend. Wie geloofde dat deze bende
| |
| |
Midian zou overwinnen? Wie geloofde in de waanzin van dat moment toen de wapens werden geruild voor flambouwen en potdeksels?
Verslaat dat een heir als Midian?
Wie versloeg dan Midian? Wie anders dan de God van Israël, die ons één ogenblik deed geloven in de waanzin van zijn belofte. Zal ik dan koning zijn? Wie ben ik? Eén die sidderde van angst. Zal ik koning zijn, ik die bezweek onder de twijfel? Ik, een doodsbenauwd, geteisterd mens? Nee. De koning van Israël is de God van Israël. Niemand twijfele aan Zijn macht. Ieder die zien wil heeft Hem gezien in Zijn Majesteit. Midian bezweek in Gods lawaai. Wie heeft het altaar van de Baäl reeds geslecht in zijn landstreek? Wie de eik omgeslagen en het beeld vernield in zijn hof? Of buigen jullie nóg voor de stenen afgod?
Je roept: Geloofd zij de God van Israël. Weet je wàt je roept? Dezelfde stemmen zijn nauwelijks gestorven die riepen: Geloofd zij de god van Midian!
Ga, keer terug naar huis en land. Ga in vrede. Ploeg de akker en zaai het koren, bouw het huis, bouw het altaar voor de God van Israël, de verrade God, die trouw bleef tegen onze ontrouw, geloof in je Koning. Zweer Hem trouw.
Want niet Midians vorsten, niet de legeroversten der Amelekieten, niet de machtigen der aarde, niet Gideon heeft het lot van de mensen en de wereld in handen, maar God de Heer, de levende God, de God van Israël.
(Gideon wankelt, hij slaat de armen om de schouders van Pura)
Geloofd zij de God van Israël.
Geloofd zij de God van Israël.
(Atara komt Gideon tegemoet. Hij trekt haar aan zijn borst)
Atara, Atara, de vacht is droog, droog. Onze zoon, de zonen van ons volk zullen leven in vrede. Geloofd zij de God van Israël!
Geloofd zij de God van Israël.
(Gideon keert, ondersteund door Pura en Atara, terug naar de ingang van de tent. Het toneel raakt leeg. Ezra, Eluja, Jesimiël en Jether blijven de wacht betrekken. Jechanja komt op. Zijn kleding is gescheurd, zijn schild is weg. Zijn zwaard hangt gebroken aan zijn zij. In zijn hand houdt hij de weggeworpen toorts die Atara droeg. Hij is opgewonden op de grens van waanzinnig)
(zacht lallend)
Geloofd zij Jechanja, de God van Israël.
(half zingend)
En Jechanja zal koning zijn.
Jechanja, Jechanja, ik wist dat ik hem zou terugzien.
| |
| |
(tot Gideon)
Leugenaar!
(hij spuwt)
Leugenaar? Ik? Waarom? Wat is er met je gebeurd?
Ik ben verbrand. Ik ben as geworden in het vuur van Midian. Ik heb mijn zwaard op de rots geprobeerd,
(hij lacht)
Het is gebroken. Het zou waanzin zijn geweest als de rots gespleten was en het zwaard zou zijn heel gebleven.
Ja, dat is duidelijk. Dat weet een kind toch.
Dat weet een kind toch. Maar jij hebt het anders bewezen nietwaar? Jij hebt de rots Midian gekloofd, niet eens met een zwaard. Maar met dit.
(hij toont de toorts, werpt die voor Gideon neer)
Wat zouden driehonderd tegen honderdduizend?
Nu moet jij niet herhalen wat ik altijd beweerd heb.
(zwaaiend van woede)
Huichelaar, leugenaar. Je wilde alleen de triomf. Je wilde mij er buiten houden. Je had een plan. Een strategisch plan van aanval, gebaseerd op paniek. Een leger in paniek verslaat zich zelf. Dat is het. De God van Israël heet Paniek.
Ja, hij heet Paniek. Hij sloeg onze veertigduizend uiteen voordat ze voor de aanval gereed waren. Waarom versloeg hij de driehonderd niet?
(lacht)
Paniek, mijn mannen in paniek. Ondenkbaar. Zij hadden zich tot de laatste man doodgevochten.
Dan was heel Israël ten onder gegaan, na jouw laatste man. Nu leeft Israël. En Midian is verslagen. Verslagen door de God van Israël, zoals hij beloofd had.
(hij wankelt)
En ik ben met Midian verslagen. As ben ik geworden in het vuur van Gideon.
In het vuur van de God van Israël.
Nee, leugenaar, misleider, in jouw vuur, in jouw verdoemelijk vuur
(hij trekt zijn gebroken zwaard en stort zich op Gideon. Jesimiël stelt zich tussen hem en zijn vader, hij vangt de slag op zijn schild. Jechanja valt. Eluja, Jether en Ezra beletten Jechanja opnieuw aan te vallen)
Vader, het was de God van Israël. Wij waren in het vuur.
Het was de God van Israël.
Het was de God van Israël.
(buigt bij elke uitspraak dieper het hoofd).
|
|