| |
| |
| |
C. Ouboter
Kroniek van sommige poëzie
Een poëziekroniek schrijven is, of men 't nu licht of zwaar neemt, altijd een gekielhaald worden. Hoe groter het schip, hoe meer water men binnen krijgt. Hoe langer men wacht, hoe erger. En Nederlandse dichters zetten kwantitatief, hudje bij mudje, binnen enkele najaarsmaanden een oceaanstomer op stapel.
Gekielhaald worden wel het meest omdat de kronikeur zich beperken moet zonder het fatsoenshalve te kunnen. Omdat poëzie en kroniek incomptabiliteiten zijn en iedere kroniek een eigenwijs blaadje op de stroom. Het meent te verslaan en wordt verslagen.
Als schoolmeesters door een stroom waden, spreken zij zich moed in met slagzinnen als eenheid en nuance. Dergelijke gestroomlijnde wijsheid intrigeert mij. Als niet-schoolmeester vraag ik me af, of er enige eenheid is in wat binnen luttele maanden verschijnt. De verstopte schoolmeester in mij fluistert dat de afstand daarvoor te kort is. De speculant, de heimelijke occultist, wil daarentegen graag geloven dat er een mystieke gemeenschap is der gelijktijdigheid. En al is er grote en kleine, echte en gemaakte poëzie, zelfs voor de afval moet het een voorrecht, een troost zijn, wenigstens dabei gewesen zu sein. Maar de kroniekschrijver zelf brengt het tot wanhoop. Poëzie lezen is op een andere manier ademhalen, nog achter de slaap. Het kan dus zeer profijtelijk zijn, tenzij men het moet combineren met het lezen van gewoon proza en rekeningen. De slechte poëzie of zij die haar geheim u onthoudt, jaagt u in ademnood. En er is meer ademnood dan een tenslotte geschreven kroniek doet bevroeden.
Dit alles omdat ik reeds lang geleden beloofd heb geregeld, vrij geregeld, deze kroniek te schrijven. Moge het mij verontschuldigen waar mijn adem, mijn begrip, te kort schiet.
Allereerst de recidivisten. Omdat Guillaume van der Graft in ‘Het oude Land’ (Holland, 1958) 6 verzen uit ‘Landarbeid’ (1952) heeft opgenomen, past hij het best bij die betiteling. Er is, zo lijkt mij, met deze bundel al heel duidelijk een zwenking gekomen. Na de vertikale lijn in ‘Vogels en Vissen’ en ‘Woorden van Brood’, nu de horizontale lijn. Bij diluvium - de ondertitel luidt: gedichten uit het diluvium - heb ik ook de neiging, horizontaal te gaan denken. Men zou bij v.d. Graft zelfs van geografisch kunnen spreken. Een recent artikel in ‘Wending’ (Woord en Beeld, febr. '59) wijst ook in die richting. 't Zijn oppervlakteverkenningen, waarbij valt te denken aan de experimenten die de fenomenologische methode in wijsbegeerte en zielkunde verricht heeft. Typisch is dat zowel wijsbegeerte als zielkunde daarbij gretig
| |
| |
leentjebuur gespeeld hebben bij de literatuur. 'k Geloof niet dat nu het omgekeerde plaatsvindt. Er is eerder een reactie op sommige ‘diepe’ verzen uit de eerste periode. En wat de wetenschappelijke methode betreft denk ik, ruw gemikt, aan de hierboven gesignaleerde gelijktijdigheid.
Een goed voorbeeld voor de poëtische wijze vind ik in het volgende gedicht:
De rivier een vrouwelijke kunne
het land een tweebenig dier.
Hoe samengesteld is het en hoe eenvoudig,
groot in zijn liefde voor zon en regen,
regen op regen en licht op nacht.
Overdacht ik de regels der kortstondige mensen
dan zou ik niet weten waar ik was
heeft twee handen, het licht
de geest omhelst heel de wereld.
De rivier is niet vrouwelijk omdat zij uit water bestaat. In de watersnood-gedichten uit ‘Vogels en Vissen’ is er wel een dergelijke ‘vertikale’ betekenis. Maar hier ligt de gelijkenis in de dingen zelf, zoals zij zich voordoen.
Een dergelijke poëzie neigt tot een stationnair type, tot een verzameling kiekjes met puntig commentaar. Vooral waar het op puntigheid aankomt, gaat deze er wel eens met v.d. Graft vandoor: ‘Het was doodstil, men kon een dief horen boeren, / een duif horen koeren’ (blz. 24).
Er is ook een zekere argeloosheid vereist voor deze poëtische methode. Ik meen dat er iets te veel opzet uit de volgende, de eerste strofe van de bundel, spreekt:
Genoeg van de maan, genoeg
van die witte loodrechte strofen.
gaan en het is nog te vroeg
Men zou zich afvragen of er niet tussen loodrecht en horizontaal een diagonaal mogelijk was, - het goede in de voorgaande bundels was toch juist diagonaal - ware het niet dat deze bundel toch haar recht bewijst: een dichterlijk en geestig prentenboek, maar dat zelden ontroert.
Van Van der Graft naar Coert Poort, dat is van een man naar zijn tegenvoeter. Zelfs - excusez du mot - fenomenologisch, wat de gestalte van hun vers aangaat. Is Van der Graft breed, Poort is leptosoom. Bij een eerste
| |
| |
kennismaking heb ik daar een modekwaal in gezien. Veel z.g. moderne verzen worden willekeurig smaller, zonder enige innerlijke noodzaak. Bij Poort zijn de regels èn naar hun ritme èn naar hun betekenis bepaald. Er ligt een drang achter tot versimpeling, een terugbrengen tot de eenvoudigste vorm, de druppelvorm. Zoals de dichter in een gedicht ‘De Eenvoud zelve’ zegt: ‘Eenmaal verlost van wat duisternis/ van wat anderen gezegd hebben/ noem ik de eenvoud/ de gewoonste zaak’. Juist daardoor bezorgen deze verzen mij de grootste moeite en, hier en daar, de hoogste vreugde. Moeite, want men moet veel met druppels hebben omgegaan om er in te kunnen onderscheiden. Nog één stap verder in deze richting der vereenvoudiging en de innerlijke rijkdom zou vervluchtigen.
Maar de dichter zelf ervaart het precies andersom. Geen uiterste is zijn poëzie, maar een nog nauwelijks begonnen zijn: ‘Ga nu mijn woorden/ van nog geen woorden/ de lange weg. De duidelijkheid ligt blijkbaar in de toekomst.
In een volgend gedicht stuit ik op een nieuwe, fascinerende onduidelijkheid: “Een woord schrijven/ steeds hetzelfde/ dat niets betekent/ daarmee een blad volschrijven/ helemaal met hetzelfde/ met niets/ nimmer aflatend/ dan met hetzelfde/ dat niets betekent/ eerst een arm/ dan een schouder/ en verder een heel lichaam/ met niets/ nimmer aflatend/ dan op de grond/ met hetzelfde/ dat niets betekent/ dat geen huis/ en geen boom betekent/ steeds met niets/ nimmer aflatend/ en tenslotte/ de lucht/ als een zon/ helemaal volschrijven/ met hetzelfde/ met niets/ nimmer aflatend”.
Onduidelijk omdat men er van alles in meent te herkennen, zo b.v. een nihilistisch wereldbeeld - waarom ook niet? -, de monotonie van het hedendaagse; totdat de herhalingen tot u doordringen - nimmer aflatend -, men via de mens een kosmos ziet ontstaan en het niets daarnaar kleuren, misschien zelfs interpreteren gaat. 't Slaat dan om. Is hier niet iets van bijbelse vroomheid, van aller-christelijkste bescheidenheid?
Maar ik kan het gedicht ook weer terug doen slaan. Dan ga ik, aan 's dichters hand, iets meer begrijpen van ons levensgevoel, dat zoveel vervreemding kent en zoveel angst voor een onmogelijke toekomst: Langzaam rijdt/ wat ik schrijf/ in een vreemd vers/ waar het nooit geweest is/ zo wandelt de een/ voor de ander/ mens en de wereld/ iets waarvan wij gemaakt zijn/ iets wat niet verder kan gaan/ gaat nog verder’.
Helaas kan ik om de ruimte niet verder citeren. Wel wil ik nog even verwijzen naar het stimulerende artikel in het februari '59 no. van ‘Bezinning’ van de hand van Ds. Rothuizen over Coert Poort. Gaarne onderstreep ik zijn opmerking dat Poort's gedichten goede diensten kunnen bewijzen in de dogmatiek en de oecumenie, en ik meen daar niet alleen. Hoe kleiner de mens is, hoe duidelijker zicht op wat men anthropologie noemt en er zijn nog kennisvelden die geen naam hebben.
Wat bij Coert Poort reeds opviel, dat poëzie in haar vingerspitsen middel
| |
| |
om te kennen en te verkennen kan worden, is een nog sterker tendens in de laatste bundel van Gerrit Kouwenaar ‘Het Gebruik van Woorden’ (Heynis, 1958). Sterker niet alleen, geserreerder, kaler, orthodox experimenteel. Over het kurkdroge woord spreekt deze dichter. Ondermeer zoek ik daar deze betekenis in, dat de samenhangen, ook die van het zinsverband, gebroken zijn. Er is een interregnum, een zwischen den Zeiten, waarin paradoxen regeren en hoop en wanhoop elkaar eentonig afwisselen. Enerzijds een verwoording van de ondergang, zelfs een oproepen daarvan, anderzijds een pogen tot een nieuw begin - klein essay heet een cyclus van 8 gedichten - en daartussen een wankel evenwicht: ‘alles wankelt op een grens/ mijn vader ik en onze gedachten/ wat absoluut is bestaat niet’.
Wel duurt het interregnum veel te lang: ‘het ijs is gebroken/ maar smelt niet’.
Evenals het werk van Poort kan men deze bundel van Kouwenaar goed gebruiken om anders te leren denken. Dit mag dan een antwoord zijn op de suggestie die voor mij in de titel ligt, al heeft de dichter die ongetwijfeld niet bedoeld. Hier schuilt voor mij ook de waarde van deze eerlijke, harde, vaak lelijke poëzie.
Maar al is er dan een evenwicht, de donkere kant is sterker dan de lichte. ‘Verdoofd door iets anders dan drank/ o het gebruik van woorden/ zegt niets. iemand anders’, en in hetzelfde gedicht: ‘er is geen zekerheid maar/ dit is zeker:/ het wordt winter’, maar ook: ‘woorden ontstonden/ op de bleke huid van de stilte/ woorden stonden op/ als nauwelijks/ genezen zieken’.
Het belangrijkst, het meest consistent, vind ik de gedichtencycli klein essay en l'amour la poésie.
Uit de eerste cyclus citeer ik, nu voluit: ‘het kurkdroge woord schaamt zich/ schuilt weg maar moet werken/ is onvervangbaar’. Uit de tweede het weerbarstige, ondanks zichzelf mooie vers:
zandroos die breekt als ik adem
het woord schuift tussen de regels
wat de wind maakte breekt de hand
wat de hand maakte breekt de wind
en daartussen ik, geen water,
geen weg, alleen licht, liefde
| |
| |
Merkwaardig genoeg is in de laatste strofe de interpunctie hersteld.
De laatste gedichten ronden dan weer af. De behaalde winst, de veroverde ruimte (‘er is ruimte te over’) is ingelijfd en de cirkel schijnt zich weer te sluiten. Waar er sprake was van liefde - liefde als een gevulde long, als bron voor het spreken, het woord, de poëzie - lijkt de dichter dat terug te willen nemen voor een zakelijk gemotiveerde solidariteit met zijn medemensen:
zo leggen de feiten zich neer
ik heb hen niet lief maar
ik sta hen bij als mijzelf
In de aanloop tot deze kroniek sprak ik even over een mogelijke eenheid in het werk van tijdgenoten. Het woord eenheid is daarvoor te grof. Als er zoiets is, dan is het een in elkander grijpen en soms een overeenkomst, maar steeds lijkt het toevallig. Wanneer er een dergelijk samenstemmen is - epigonen tellen natuurlijk niet mee - dan is het toch alleen in het detail en in de vlucht van het geheel te vinden.
Een dergelijke verhouding, verstandhouding lijkt het wel, had ik nog niet eerder ontdekt tussen Kouwenaar en Andreus, en nog kan ik mijn ogen niet geloven.
Andreus' laatste bundel, ‘Zoon van Eros’, verschenen in een verzamelbundel waarin tevens herdrukt zijn ‘Muziek voor Kijkdieren’, ‘Variaties op een Afscheid’ en ‘Misschien’ (Holland, 1958), vertoont een soms toevallige, soms dieper behaalde parallellie met Kouwenaars zojuist besproken bundel.
Ook bij Andreus is er een ontmoedigende terugblik.
Ik ben nog nooit zo geweest:
na een en dertig jaar zo klein als een schelp
en zo moe als een oud huis
waarin spoken tekeergaan, onvermoeibaar.
Gèèn schelp, geen huis. Wel het vluchtend omhulsel
van het sidderende dier, levensgroot verschrikt
dat mijn naam draagt. Maar de naam liefde?
zo dikwijls die naam en zo zelden die stilte.
en bij Kouwenaar een p.s. op het gedicht ‘brief’:
Zo ben je een oorsprong een verte
| |
| |
alleen mijn huis had een naam
zo brandt de geboorte langzaam
af tot de grond de waarheid
Het hier en nu is bij beiden een minimum. Ach, psychologisch komt men een eind als men bedenkt dat beide dichters in de dertig zijn - beide gebruiken het getal 32, toevallig - dat de eerste en overvloedigste oogst voorbij is en dat de gemeenschappelijke achtergrond inktzwart is. In het eerste gedicht van zijn bundel schrijft Andreus: Maar ik wil hier beginnen:/ hier woon ik in een schrikachtig huis./ Weinig kan men helpen./ Angst zit overal op een troon:/ domme koning./ Hier woon ik met een raar verleden,/ dat ik nu als een koelie draag/ naar de haven die er niet is,/ naar het schip dat nooit heeft aangelegd,/ nooit is vertrokken.’
Er blijft een enorm verschil in taal en in type. Kouwenaar is lapidair, een verbeten waarheidszoeker, die er zelf bij verteert. Andreus een musisch mens, die als hij kleiner wordt dat altijd volvoert in kleine danspassen. Aan dergelijke kleine passen herinneren mij enkele kleine gedichten in deze bundel die me lyrisch wat te gemakkelijk en te vlak vallen. Men hoeft bij poëzie als deze nauwelijks te slikken: ‘Vrouwen zijn mooi als zij slapen/ zij worden kinderen van een warmere wereld/ zij liggen zo stil als hun wimpers.’
Maar waar Kouwenaar op zijn beste momenten nauwelijks meer dan formules schrijft - zij het verrukkelijke formules - daar stroomt bij Andreus het vers dat het experiment verrijkt voorbij gekomen is en een bijna klassieke helderheid heeft. 't Kan soms beginnen als een liedje van Jules de Corte: ‘Waarom is het dat liefde zo is’. Het eindigt zo:
Liefde is geen geluk. Is een poging
tot vallen, zwemmen, vliegen, onwaarschijnlijk stilstaan.
De mensen leven met de poppetjes van hun angst
en noemen dat liefde. Maar liefde is
anders, is een bestaan dat verandert,
dat door lagen van nacht en van licht
daalt of stijgt naar het langste muziekmaken van de tijd,
ten laatste zonder muziek, ten laatste zonder tijd
en zonder dit menselijk begin:
te zien naar de liefste en de oude woorden te spreken
die dan misschien alleen kleine balonnen van licht zijn.
De negatieve (?) wending in de laatste strofe neemt de lyrische top weer elegant terug. Ook hier, in tendentie, een overeenkomst met Kouwenaar. Bij Andreus heeft het iets van romantische ironie, een spel dat men niet helemaal serieus hoeft te nemen. Kouwenaar neemt men vanzelf serieus omdat hij
| |
| |
geen andere mogelijkheid laat. Dit zijn grote verschillen die bijna zouden doen vergeten dat de curve van beider poëzie eender is. Leeftijdskwestie, konjunktuurverschijnsel? of, gewoonweg de gelijktijdigheid.
Van Kouwenaar via Andreus naar Van der Plas, dat is zo ongeveer van Groningen naar Maastricht, de langste lengte in het land. Tegenover Van der Plas ken ik alleen maar aarzeling. Zijn taalvirtuositeit is zo groot, dat ik me te traag voel. En toch ben ik nieuwsgierig: wat vangt hij nu eigenlijk? Wel degelijk iets, maar waarom wil hij het mij met al zijn openhartigheid niet goed laten zien? Waarom verbergt hij zich achter poëtische snuisterijen als
Ik wou dat ik nog nieuw was als dit blad.
Nog wit. Nog zonder woorden. Een begin
Moeten dan alle vaagheden die in de lucht hangen nog op rijm gebracht worden ook? Alsof de duvel er mee speelt, vind ik ook bij v.d. Plas een gedicht van nou-ben-ik-al-in-de-dertig
Dertig vandaag. Over de helft. Van wat.
Van een bladzij in een van al Zijn boeken,
een wereld groot. En te geloven dat
Hij die opslaat zonder te hoeven zoeken.
Wat wonderlijk dat het geloof soms zo gemakkelijk is dat het onwaarschijnlijk wordt. Het citeren van dit gedicht berust op romantische ironie.
Geslaagder lijkt mij zijn religieuze poëzie, misschien wel omdat deze de enige vrijplaats is voor gemeenplaatsen. Die worden vrijgesproken van hun schuld en krijgen een nieuwe frisheid.
het Licht, de dag der dagen uit:
het woord dat zoekt naar onze keel,
het brood dat honger heeft naar ons.
Dit n.a.v. de bij Stols, 1958, verschenen bundel ‘De Dag van Morgen’.
Bijna buitenmenselijke verbeelding geeft Cath. van der Linden in haar bundel ‘De Steenboom’ (Querido, 1958). Droompoëzie zou men kunnen zeggen, maar dan droom als Alpdruck, zoals de Duitsers tekenend zeggen. Nog liever zou ik het typeren als een toestand van onmacht, waarin het ik-besef weg is.
De boom, levenssymbool bij uitstek, is hier van steen. Van de vogels in die boom presenteert zich het eerst de steenachtig starende uil, die verschillende malen vervoegd wordt: uilevolk, uilenuur, uileman. De vogels in deze poëzie
| |
| |
zijn geen luchtbewoners, zij hebben dan ook bekken in plaats van snavels: snijbek, beitelbek.
Deze verstarring wordt niet helemaal als verschrikking ervaren. De mens ontkomt aan deze wereld en neemt van de boom mee ‘wat voedsel zijn kan voor de mens die in de adem leeft’.
Des te beter. 't Verwondert mij alleen, dat die verstarde wereld zo weinig de suggestie van beklemming geeft. Ik kan er niet helemaal in geloven. Het is me te gemaakt barok. De dichteres heeft een koel plezier in haar schepping, waarin behalve steen, ook water en aarde een elementaire rol spelen. Er is inderdaad een zekere toekomst - daarin is de dichteres dus niet modern -: in het spoelbekken/ in het hof der halve waterkering/ liggen wij als stenen en wij worden/ langzaam uitgeslepen/ tot het leven/ uit de ban springt/ van de dwang’.
Hier is de mens alleen natuur. Ik durf niet eens met Schiller te zeggen: ‘Unter Larven die einzig fühlende Brust,’ want waar Schiller gevoel heeft, vind ik bij haar alleen zintuigen.
Aan het slot van de bundel staan drie verzen die op iets als menswording wijzen. De dichteres identificeert zich met een boom en herkent in de slang die tegen haar bast opklimt zichzelf.
Dit lijkt mij in de richting van C.G. Jung te gaan, interessant genoeg. Maar wat ik mis is de relatie, de relatie tot zichzelf en zo tot de ander. Wel wordt deze relatie met name genoemd, waar het gaat over het eerste mensenpaar, maar ze is dan verzakelijkt, esthetisch geworden: ‘niet als een roes/ maar als een relatie/ tussen warmte en licht/ vorm en mond’. Nee, ook Jung zou nog niet tevreden zijn.
Om niet eentonig te worden, zou ik u ook voor de laatste te bespreken bundel weer naar een tegenvoeter willen voeren, naar Frank Daen's ‘Jaar en Dag’ (Holland, 1959).
Terwijl men in Catharina's wereld opgesloten zit in steen of ergens in een aardgang worstelt - er is een merkwaardig gebrek aan lucht en hemel in deze poëzie - voert Daen ons onmiddellijk naar buiten. Dit buiten behoort tot de vooronderstellingen van zijn poëzie. Daar kan hij vrij ademen, daar kan hij leven met zijn gebaar. Op z'n Duits - Daen heeft ook in deze taal gedichten geschreven - daar kan hij sich gebärden.
Want de beweging, de omcirkelende beweging, is kenmerkend voor deze ruimte zoekende poëzie. Ze heeft daarin zelf iets joods, in algemenere zin iets oosters. Daen behoefde zich dan ook nauwelijks in te leven in de Marokkaanse wereld die de inspiratie leverde tot zijn bundel. Ze is hem, zoals het hele nabije Oosten, verwant. Onder die zuidelijke hemel is nog plaats voor de rhetor. En rhetor is Daen in hart en nieren. Bij dat woord is men geneigd aan verbale overdaad te denken, maar dat is niet wezenlijk voor de rhetor. Bepalend voor hem is het woord als gebaar, het gebaar als woord en de lust
| |
| |
in het onderwijzen. Niet zoals dat in onze scholen gebeurt, nee, liefst onder de blote hemel, midden in het openbare leven. Stof voor de lessen zijn leven en dood in hun wisseling, het al, zoals dat een armzwaai kan aanduiden.
Onbegrijpelijk voor mij is de kwalificatie van Daen, in enkele besprekingen van zijn bundel ‘De Bruikbaarheid van de Tijd’, als cerebraal, soms in gunstige, soms in ongunstige zin.
Dat er iets van hersens, iets verstandelijks, in deze poëzie hangt is omdat de boodschap een inhoud heeft, een inhoud die niet op te lossen is in z.g. Gevoelens. Het omcirkelende gebaar - dat wezenlijk is, geen verpakking! het hoort bij de vent! - verschuift de inhoud zo ver in de ruimte, dat men aan een experiment zou denken, wat iets anders is dan experimentele poëzie, die trouwens ook niet zaligmakend is.
In het eerste gedicht presenteert zich reeds de dichter ten volle: ‘want de kracht van de man/ is om te sterven/ en zo drinkt de vrouw/ die niet meer zoogt/ maar al het gesprokene/ al het gezwegene/ vermeerdert de horizon/ tot de tijd gekomen zal zijn/ dat het nu is/ zonder einde.’
Vooral die horizon, een volle armlengte, vervangt boekdelen. Intussen geven de zojuist geciteerde regels mij ook stof tot denken. Ik proef er een fanatiek fatalisme, iets van de mohammedaanse hemel in. Een nu zonder einde lijkt me een Sahara. Wat het misschien ook is.
Maar wie dit bekommert, zij gerustgesteld. Er schuilt in deze bundel een innerlijke ontwikkeling die van dit onbeperkte nu leidt tot de dag die achter de verlossing ligt, gezegd in het laatste gedicht. Deze ontwikkeling is, ten spijt van alle verontrustende symptomen, zo stevig als de drie stukken van Zondag 2 van de Heidelbergse Catechismus.
Alleen heeft het stuk der ellende meer ruimte nodig dan bij onze Heidelberger. En het is hier ook boeiender. Voor mijn gevoel levert het zelfs het hoogtepunt van de bundel op, dat ik, ondanks alle ruimtegebrek voluit citeer:
waar zijn de landarbeiders
en de dagdroom der dieren is verstoord
want de stedelingen muiten tegen de kosmos
ze schaffen het verleden af
het leven is dwars komen te liggen
de daken zijn kelders geworden
het dodenrijk ligt boven ons
dan het zevenvoudige woord
| |
| |
Bij deze bundel zijn tekeningen van Hans de Boer gevoegd die èn als zelfstandige werkstukken èn ter ondersteuning van de tekst, bijzonder geslaagd mogen heten.
Spoedig hoop ik onder de andere helft van het schip der Nederlandse poëzie door te komen. Al was het maar uit lijfsbehoud.
|
|