J.W. Veerman
Het plaatsbewijs
Ik stond in de zijgang van de trein en probeerde het raam naar beneden te schuiven. Daarbuiten op het perron stonden mijn vrouw, mijn kinderen en verder naar achteren de enkele vrienden die meegekomen waren. Ik wilde nog wat tegen hen zeggen, het scheen dat sommige dingen nog gezegd moesten worden, maar het lukte niet met het raam, het klemde of ik deed het niet goed, ik was nerveus, moe, verdrietig. Nu moest ik proberen met hen te spreken door het glas, met onhandige bewegingen halfvoltooide aanduidingen makend. Ik durfde niet hard te spreken. De ruit was onhelder, licht-bruin aangeslagen, de regen trok er zijn strepen overheen. Zij stonden daar en wachtten zoals men ongelukkig en machteloos wacht op vertrek van een trein, dat men zou willen verhaasten om het voorbij te doen zijn. Soms sloeg een regenvlaag onder het donker van de kap. Hun gezichten waren nat, vreemd, vertekend en vertrokken achter het natte glas. Hun monden bewogen maar ik verstond hen niet. De kinderen kropen dichter bij hun moeder, ik liep door de gang naar een ander raam, naar nog een ander, in een begin van paniek, ik moest een opening vinden, verbinding maken, contact, er moest toch nog iets gezegd worden. Toen ging er een lichte schok door de trein die aanzette, een laatste hulpeloze groet liet mij alleen in een rijtuig waarin geen andere passagiers meer aanwezig waren.
Ik ging naar mijn coupé en ging zitten bij het raam. Ik veegde de ruit schoon die aan de binnenkant beslagen was, ik veegde de angst en onrust van mijn eigen hart, maar er kwam geen helderheid. Ik wilde de stad nog zien bij het uitrijden, de straten waardoor ik gegaan was, de lanen, de bomen. Zij dreven in een waas van neerstromend water op de ruit, een waas van regen daarbuiten, ik kende ze niet. De trein zette vaart en schokte over wissels, mijn hoofd schokte tegen het glas waarnaar ik mij gebogen had, een sterker geworden verwarring bleef nadat het rijtuig zijn gang reeds hervonden had op ander spoor. Daar kwamen de huizen nu dichter bij de spoorbaan, de armoede van balcons en optrekjes openleggend, als mensen die het opgegeven hebben, die inzicht geven. Dit was het òòk, dacht ik, en hoe zien die huizen er aan de voorkant uit? Ik stond op, mijn gezicht was in de kleine spiegel tegenover mij. Mijn hart klopte. Ik wendde mij af. Kwam er geen eind aan deze huizen? Waar ging ik heen? Waar ging ik heen? Was dit de goede trein? Wat was de ruimte eng tussen deze huizen tussen de wanden van deze coupé waarin ik benauwend alleen was met mijzelf.
De deur naar de zijgang schoof open, de conducteur kwam binnen. Mijn plaatsbewijs. Ik keek hem aan. Ik wilde iets zeggen, maar ik vond geen