| |
| |
| |
C. Vermeer
Van sluier tot amulet, poëziekroniek
In een rede die hij bij de aanvaarding van zijn ambt van hoogleraar hield, sprak Dr. J.M.M. Aler over de sluier der poëzie, waarin de dichter de tovermacht tot herschepping der werkelijkheid bezit. Het was een boeiende rede waarin diep ingegaan werd op de vele aspecten die aan de verhouding van poëzie tot werkelijkheid verbonden zijn. De spreker ontleende het beeld van de sluier aan de beroemde regel van Goethe, die voorkomt in het gedicht Zueignung: ‘Der Dichter Schleier aus der Hand der Wahrheit’. Hij noemde het voor de menselijke betekenis van de letterkunde essentieel, dat de poëzie, onze werkelijkheid herscheppend, uit de levensangst bevrijdt. De vraag komt daarbij op, of dit meer dan een illusie is. ‘Of’, vraagt hij, ‘is de schone schijn der kunst juist de verschijningswijze der waarheid, waarop de zgn. feiten geen uitzicht bieden?’ Men ziet, dat de karakteristiek die Goethe hier van de dichtkunst gaf, appelleert aan het moderne levensgevoel. Maar Dr. Aler constateert, dat ‘de evenwichtige gratie, de beheerste gevoeligheid’ van Goethe's kunst zich duidelijk onderscheidt van de ‘zwartgallige ontreddering die de kunstenaars van onze tijd veelal vertolken.’ ‘In de tragische verwikkelingen onzer dagen klinkt het tussen vervulling en vertwijfeling heen en weer geslingerd heroïsme van een Hölderlin ons vertrouwelijker dan Goethe's serene zangen van behoud.’ Aan het slot van dit artikel kom ik nog op deze rede terug.
Eveneens bij de aanvaarding van het hoogleraarsambt sprak Dr. H.P.H. Teesing over de ironie als litterair spel. Ook deze rede kunnen wij slechts ten dele weergeven. Wij moeten hier wijzen op de opening van een ander aspect van onze hedendaagse poëzie, waarin de ironie een grote plaats inneemt. De spreker zoekt het ontstaan der ironie in de spanning tussen norm en werkelijkheid. ‘De ironicus houdt stand onder de zware druk van die spanning. Hij berust niet in de werkelijkheid zoals ze is, hij vlucht ook niet als wereldvreemd dromer in het rijk der idealen. Maar in die spanning moet hem de werkelijkheid, die hij in zichzelf en om zich heen vindt, in een hoogst dubbelzinnig licht verschijnen. Hij ziet in één blik onbarmhartig licht en schaduw, voor en tegen, kortom de betrekkelijkheid van alle dingen.’ ‘Zij moet hem daarom tegelijk aantrekken en afstoten’, zegt hij en hij wijst daarbij op de uitspraak van Thomas Mann, dat het spel der ironie een erotisch spel is. ‘Maar juist in dit spanningsveld vindt de ironicus zijn “speelruimte”, het terrein voor zijn rijk, veelzijdig, schijnbaar frivool en toch zo diepzinnig spel.’
Dankbaar valt te constateren dat beide hooggeleerden hun ambt aanvaard hebben met redevoeringen waarin zij een open oog voor de huidige poëzie
| |
| |
bleken te hebben. Dat is bij de literatuurstudie wel eens anders geweest. Wil de literatuurstudie levend blijven, dan zal zij haar verband met het contemporaine nooit mogen verwaarlozen. Maar daarnaast geldt evenzeer dat de poëzie van de dag haar verband met het voorbijgegane moet blijven erkennen. Bezinning op de hedendaagse poëzie zal zich dus altijd moeten verbinden met bezinning op de literatuur van het verleden.
Wij worden daar al min of meer toe gedwongen als wij uitgaven ontvangen van het werk van oudere dichters, wier werk al tot de geschiedenis van de literatuur behoort. Dit is het geval met de gedichten die van Adolf Herckenrath in een door M. Rutten ingeleide keur verschenen. Herckenrath heeft als dichter altijd in de schaduw gestaan van zijn vriend Karel van de Woestijne. Toch heeft hij aan zijn verzen een eigen toon weten te geven. Als bij zoveel poëzie uit die tijd bestaat de zijne bijna geheel uit de gevoelige natuurbeschrijving en zoekt zij haar kracht in ‘schone zegging’. Dat doet ons verouderd aan; het is ònze stem niet meer. Maar dat neemt niet weg dat uit deze bundel de waarde van deze dichter duidelijk blijkt en dat hij, zij het anders dan wij het nu doen, toch de sluier der poëzie over de werkelijkheid spreidt en, deze herscheppend, niet minder de levensangst poogt te bezweren dan wij dat in de hedendaagse poëzie plegen te doen.
J.C. Bloem en H.W.J.M. Keuls zijn ons dichter verwant. Beiden hebben een keus uit hun werk samengesteld, Bloem uit gedichten en proza, Keuls uit zijn gedichten. Het werk van de laatste wordt door Paul Rodenko ingeleid. Sympathiek is de inleiding die Keuls zelf daar weer aan laat voorafgaan en waarin hij zijn eigen plaats als dichter bepaalt.
Bij gelegenheid van de zeventigste verjaardag van A. Roland Holst is een bundel uitgegeven waarin poëzie is opgenomen die na de verschijning van zijn Verzamelde Gedichten gepubliceerd is. Deze verzen vullen het beeld aan dat ons van deze dichter bekend is. In één van deze verzen bekent hij ‘naar hart wel Christen, maar naar ziel en vleesch Heiden, niet te bekeren’ te zijn. Hij ziet zijn existentie als: ‘De wolken werden zwerk: leven werd werk: werk zerk’. Maar hij weet zich in ‘Gedaagd’ ook een gedaagde:
Ik zag een mensch, die ik niet wist
dat ik nog zien zou, in de mist.
Het was in de duinen, ik stond alleen
laag in een duinpan, toen hij verscheen.
Aan den rand boven mij bleef hij staan -
Hij neeg in den mist; hij zag mij aan -
Ik wachtte, wie van ons zou gaan.
| |
| |
Al had ik hem, door de mist verhuld,
nog niet herkend, ik stond vervuld
van angst om nooit verjaarde schuld.
Toen zag ik, dat hij zich bewoog:
hij daalde langzaam van omhoog,
totdat wij stonden oog in oog.
Dit zich gedaagd weten is wel een levensgevoel dat aan onze tijd verbonden is. Toch komt het in de poëzie van jongere dichters niet meer in zo dwingende mate voor.
Is Roland Holst geïnspireerd door het Keltische levensgevoel en neemt hij daardoor (maar daardoor niet alleen!) een bijzondere plaats in onze literatuur in, Catharina van der Linden is in haar gedichten door het Noorse geïnspireerd. Dit blijft bij haar nog wel hoofdzakelijk tot de onderwerpen van haar verzen beperkt, er valt in haar nieuwe bundel ‘De Vogelboot’ bij vergelijking met vroeger verschenen verzen toch wel een groeiende kracht waar te nemen. Het zijn gedichten met een krachtig ritme. In de bundel ‘Het lenteoog’ zijn de gedichten op Eskimo-thema's geschreven. Zij bereikt daar meermalen de eenvoud en diepte van het volkslied. In het gedicht ‘De dodentrommel’ is de beleving van de doodsmystiek wel zeer suggestief. De poëzie van Elizabeth Zernike heeft sterker dan die van Bloem en Keuls de sfeer van het voorbijgegane in zich. Wellicht komt dit echter voornamelijk doordat de inhoud ervan zo kennelijk de ervaringen van een ouder en eenzaam geworden vrouw tot onderwerp heeft. Er ligt iets vermoeids over deze verzen, maar die vermoeidheid en de monotonie van het ouder worden, worden toch telkens doorbroken.
Herman van den Bergh, de inspirator en voortrekker van de dichters uit de twintiger jaren, die toen echter plotseling zweeg, was welhaast legende geworden. Na dertig jaar is hij evenwel weer opnieuw verzen gaan schrijven. Zij zijn geen herhaling van zijn vroegere, maar nieuw van vorm en inhoud en hierdoor heeft hij plotseling een eigen plaats in de huidige poëzie ingenomen.
In het gedicht ‘Het woord’ zegt hij wat de betekenis van het gedicht is:
waarneemt ginder en hier in roerloosheid
door 't onverschillig raam van een gezicht.
't Is zeggen wat onder je blik gebóren wordt.
| |
| |
Ziehier 't geheim van 't ritme
van de spontane erectie naar het lied:
tot ieder ding in volle klaarte aanschouwd,
tot hen die wij beminnen,
tot vacht en lichaam waar de hand in woelt
moeten wij zegge' een dag ‘Ik leef in jou’;
en dat doorvoelen dan in al zijn eenvoud.
Dan zal de poëzie vanuit zichzelf ontspringen.
Dit gedicht staat in de bundel ‘Het litteken van Odysseus’, die, zoals de titel al aanduidt, sterk door de oudgriekse wereld is beïnvloed. In de bundel ‘Kansen op een wrak’ zoekt hij een uitweg uit de huidige wereldsituatie, die hem ‘een smaak van as’ geeft.
De verzen van A. Gerits in zijn bundel ‘Grondbezit’ hebben een speelsheid die in de woordspelingen tot uitdrukking komt en samen met de scherpte der beelden de kern van zijn poëzie vormen. Zijn gedichten hebben meestal een strenge strofenbouw en de regels lopen veelal rijmend uit. Maar omdat die regels meestal eveneens streng in de maat lopen en bovendien iedere regel vrijwel één gedachtestoot is, houden zijn verzen iets stugs; de regels vloeien niet tot een ritmisch verband samen.
Volgens een mededeling van de uitgever op de omslag vormen de gedichten die Simon Vinkenoog onder de titel ‘Onder (eigen) dak’ uitgaf en die door hem in de jaren van 1950 tot 1956 geschreven werden, de afsluiting van een periode. Wanneer dat zo is, betekent het, dat Vinkenoog met een milder vers afscheid neemt van een roeriger en verbitterder tijdperk in zijn poëzie. Maar dan blijkt daar ook uit, dat die bitterder verzen uit gekwetste liefde zijn voortgekomen. ‘Ik roep en roep / van vergeefs / de liefde,’ schrijft hij nu. En de slotregels van deze bundel: ‘Nu eindigt dit leven. / Nu nadert het leven, / hier staan wij naakt, / hier staan wij waar’, geven aan (‘nu het bloed zal blijven steken en de hartsklop onhoorbaar wordt, omdat de daad wordt verdaagd en het woord verdacht wordt’) dat een zelfherkenning is bereikt van waar uit een nieuwe periode beginnen kan.
De bundel ‘Gedenk de mens’ die Maurits Mok samenstelde, bevat gedichten waarin hij gedenkt aan allen om wie de napijn sinds de oorlog nog altijd in het hart heeft. Ondanks alle bitterheid loopt het gedenken toch uit op: ‘Bemin de mens die slechts verliezen kan.’ Het is een bundel sterke verzen die de royale uitgave wettigen.
Stuk voor stuk kunnen de gedichten die Ellen Warmond in de bundel ‘Weerszij van een wereld’ opnam, pogingen worden genoemd om door de uiterlijke schijn heen het wezenlijke te treffen en door dat wezenlijke heen
| |
| |
weer naar het uiterlijke terug te keren. Vandaar het slot van deze bundel:
dat wat je hoort te vergeten
en van het onbenoembare de roepnaam
en het zingen vooral ook het zingen
het zingen van de adem in het lichaam
want er is geen stem dan de adem
er is geen taal dan het lichaam
er is liefde en meer dan dat
Lizzy Sara May behoort wat haar leeftijd betreft niet meer tot de jongeren. Zij heeft echter in de moderne poëzie de vorm gevonden waarin zij zich kan uitspreken. Zij doet dat in gespannen verzen vol haastige, over elkaar schuivende beelden. Het nerveuze, gejaagde van onze tijd komt er in tot uitdrukking. Maar deze ‘Blues voor voetstappen’ zijn ook verkenningen van een situatie, een plaatsbepaling en een karakterpeiling van de plaatsen waar men zich (geestelijk) bevindt. Ook haar andere bundeltje, ‘Weerzien op een plastic-huid’ is een poging om in verzen van eenzelfde nervositeit eigen wezen en plaats te herkennen.
In de bundel ‘Taal en teken’ schrijft Ankie Peypers poëzie van verlangen om zich ten volle uit te kunnen spreken. De woorden ‘luisteren stamelend zingend’. Geschreven in een vloeiend, strak ritme, met eenvoudige, duidelijke beelden, hebben deze verzen een moderne ondertoon. De bundel sluit met een spiritual waarin de woorden zich vrij zingen.
De dichteres C. Golterman-van Dijk in het bundeltje ‘In dubio’, zoekt zich een houding in het leven, dat een beetje nemen en een beetje geven is. Zij ondergaat de stad als een oud lied, maar soms herkent zij in haar ‘'t lijf van een lynx, de klauwen van een gier’. Die tweeheid herkent zij echter ook in zichzelf. Haar verzen zijn in een bezonnen vorm geschreven en zijn kenmerkend voor iemand die bekent: 't Leven theoretisch te bekijken, is wat van jongsaf aan m'is opgelegd’. Niettemin weet zij aantrekkelijke verzen te schrijven.
De Amsterdamse studentenpoëzie die A. Nuis in het bundeltje: ‘Sonnet’ heeft verzameld, heeft iets speels, maar het is een speelsheid die dikwijls tot dwingende ernst wordt. Zo b.v. in het gedicht van J.H. Daams, waarin het woord van de bijbel, dat wij gewend zijn op voorbijgegane tijden te betrekken, midden in de realiteit van ons dagelijkse leven geplaatst en er mee verbonden wordt:
| |
| |
Numeri
en de kwallen traden aan en hun getal was zesduizend
en de badgasten liepen gillend langs het strand
maar zij hadden gezondigd in het oog des heren
en zij stierven ten getale van negenhonderdzestig
tussen de brandende muren van zijn toorn
ook regende het zwavel en pek op dien dag
het gras verdorde onder onze voeten
en in het avondblad lazen wij:
toen deden wij een gebed en aten een boterham minder.
Hier is het literaire spel der ironie tot een haast lugubere ernst geworden. Van de in het nieuwgrieks schrijvende dichter Kaváfis, die in 1863 te Alexandrië geboren werd en op 70-jarige leeftijd in 1933 daar overleed, zijn vijftig van de 154 gedichten die hij gedurende zijn leven schreef, in nederlandse vertaling van G.H. Blanken verschenen. De vertaler laat er een inleiding op Kaváfis' poëzie aan vooraf gaan, waardoor de lezer inderdaad deze bijzondere poëzie duidelijker gaat verstaan. Kaváfis heeft langzamerhand een europese vermaardheid verkregen en die is blijkens deze verzen alleszins verdiend. Opmerkelijk is, dat al deze verzen, waarvan meer dan de helft reeds vóór 1914 werden geschreven, het moderne, huidige levensgevoel zo bijzonder sterk aanspreken.
De Zuid-Nederlandse Cahiers geven poëziebundeltjes van nederlandse dichters die bezuiden de grote rivieren wonen. Robert Franquinet en Frans Babylon hebben naar mijn gevoel in hun verzen iets teveel; er is een overladenheid van beelden die elkaar verdringen, waardoor het essentiële in hun vers in verdrukking komt. Bij Aart van Vierland, die zijn bundeltje de titel ‘Bij tussenpozen’ gaf, maken de verzen inderdaad de indruk bij tussenpozen geschreven te zijn. Er moet bij de schrijver van deze verzen iets zijn dat hem belemmert de aandrift tot poëzie volledig gelegenheid te geven zich te uiten. Is het misschien de versvorm, die nogal strak gehouden is, of, ook bij hem, een teveel aan woorden? Zijn verzen hebben in ieder geval iets versluierds alsof het echte, daar waar het om gaat, nog niet doorgebroken is. Harrie Kapteyns heeft in zijn verzen daarentegen een grote verfijning weten te bereiken, die wij bij de moderne vormen die hij gebruikt, weinig aantreffen. Niet het minst komt dit door de gedurige verrassing van een gelukkig beeld. Deze verzen zijn niet hevig; ze raken aan de stilte, hebben die als ondergrond. Zoals het lied van het fluitende meisje lichaam wordt, worden deze verzen lichaam, zeldzaam warm en levend.
| |
| |
Onder koel beschermende heester,
waar het middaglicht ontspannen rust,
haar hand, gereed, nog talmt,
en haar adem spitst zich langzaam toe;
dan voltrekt zich het lied,
geleidelijk zich ontplooiend,
tot het lichaam wordt en lief.
Jan Hanlo ziet zich als dichter voor de eigenaardige gewaarwording geplaatst, dat het een op het ander lijkt, maar dat het alles vluchtig en voorbijgaand is. Ligt dit niet in de beeldspraak van de dichter, in het ‘zoals’ dat hij hanteert? Zijn wereld is evenwel anders dan de wereld waarin wij leven: de stilte der verwondering, die de dichter kent, verdwijnt daar uit.
Rudo Durant heeft eens het nieuwe woord gehoord en onvermoede mogelijkheden in de poëzie gezien. Zijn verzen getuigen er van. Dat nieuwe woord is een ander woord dan tussen abc en z, waarin hij ‘geboren, gestorven en bedrogen’ is bij de ‘mistmens in het laagland’. Het nieuwe woord hoorde hij echter vanuit zijn ‘hoorhuis in de lichtlucht’ en ‘in de tuinen van de lichtlucht’ zocht hij nieuwe tekens voor ‘zijn angsttaal’. Zo is hij tussen lichtlucht en laagland ‘valschermspringer van het woord’, een juist beeld voor deze dichter uit de nieuwe school. Zijn bundeltje doet hem kennen als een der (vlaamse) experimentelen, die een krachtig, nieuw vers schrijft.
Laak nooit een dichter en zijn lied, laak niet
De nutteloosheid van beeld en van rijmen,
Want deze is heilig en alle geheimen
Van dood en leven wonen in het lied,
zegt Jan H. Eekhout en de lezer die zijn verzen met een kleine, maar niet te verdrijven wrevel leest, voelt zich gewaarschuwd, te meer omdat hij het met het vervolg van dit sonnet ten volle eens is. Maar naar mijn gevoel bezitten deze verzen nog te veel herinnering aan de poëzie van een kwart eeuw geleden en dat zal de oorzaak van die kleine wrevel wel zijn. Natuurlijk zijn deze verzen niet volkomen gelijk aan de vroegere gedichten van Eekhout. En dat iemand voortgaat op de hem vertrouwde wijze gedichten te schrijven, is ongetwijfeld beter dan dat hij zich aan nieuwe vormen tracht aan te passen waarin hij zich niet thuis voelt. Dat neemt allemaal echter niet weg, dat men in deze poëzie wel mist wat de nieuwe poëzie verworven
| |
| |
heeft. Toch is het sonnet waarvan hierboven de eerste strofe geciteerd is, een goed vers. En er staan meer goede verzen in deze bundel.
Ook aan de verzen van Elizabeth Cheixaou schijnt de nieuwere poëzie zonder er invloed op uit te oefenen voorbij te zijn gegaan. Meestal zijn ze te veel verstandelijk logisch gevoelig en het is maar enkele keren dat zij daar buiten om diepere lagen van het beleven raken. Daarom lijkt het wáárzeggen, waar de titel van haar bundel op zinspeelt, vooral in het verstandelijk wáár zijn te liggen. Toch gaan deze verzen wel degelijk rakelings langs een nieuw aanvoelen, zoals in de regels: ‘Mijn voeten omvatten de stenen tekens: je hebt je al te vaak gestoten’ en zoals in het gedicht ‘Oermoeders’, waarin evenwel aan het slot vraag en antwoord toch nog te weinig in elkaar vervloeien.
De bundel van Marinus A. den Braber heeft als geheel iets rommeligs. Er komen verzen in voor, die de strakke vorm van traditioneel maat en rijm hebben, naast allerlei genres vrije verzen. Dit beklemtoont de zwakte van de meeste verzen op nogal hinderlijke wijze. De kracht van Den Braber lijkt me voornamelijk te liggen in wat ik zou willen noemen het journalistieke vers, dat de lezer wat rauw en ongegeneerd aanpakt als een preekje van een populaire dominee. Poëtische sensatie is daar weliswaar niet aan verbonden, maar dat zoeken die verzen ook niet. De verzen die W.C. Jolles in zijn bundeltje ‘Ontmoeting’ opnam, trachten de beleving van het christen-zijn uit te spreken, maar lijden poëtisch nogal ernstig aan bloedarmoede.
Bij de beoordeling van de bloemlezing ‘Kom haastig’, die Okke Jager samenstelde, zal men er van uit moeten gaan, dat hij deze verzen over de verwachting van Christus' wederkomst verzamelde om ‘in school en huis, in kerk en lokalen’ gebruikt te worden. Ondanks dit had ik de bundel toch graag wat moderner gezien, graag nog wat minder in de traditionele verstrant en had ik graag heviger uit de chaos en verschrikking van onze hedendaagse wereld de schreeuw om Christus' verlossing gehoord. Wat ik mis, vind ik, op ander gebied, enigszins in ‘De donkere lier’, een bundel lyriek der natuurvolken die door W.A. Braasem en Ed. Hoornik werd samengesteld. Zeggen we niet dat deze verzen geen cultuur hebben! Ze hebben die wellicht veel sterker dan onze verzen, gebonden als ze zijn aan velerlei zeer strenge regels die aan deze ‘primitieve’ poëzie ten grondslag liggen. Maar daar maakt zich toch een stem uit los die zijn nood of vreugde uitroept op een wijze dat je het persoonlijke en gemeenschappelijke samen hoort. Individu en gemeenschap staan daar in een hecht verband en dat is een van de dingen die ik in de ‘verwachtingspoëzie’ van Okke Jagers' bloemlezing mis. Daarvan zou men de samensteller minder een verwijt kunnen maken dan de dichters. Maar de waarde van de bundel zou er door verhoogd zijn wanneer maar niet van alles bij elkaar geharkt was en meer naar een ordenende idee gewerkt was. Het is die ordenende idee die ontbreekt,
| |
| |
ondanks de in verwachtingsstadia gegroepeerde bundeling die ons nu voorgezet wordt. - Wat ‘De donkere lier’ nog betreft, mogen de mooi verzorgde uitgave en de verheugende samenwerking van wetenschappelijk onderzoeker en dichter genoemd worden.
Bij de lezing van Han G. Hoekstra's Verzamelde Gedichten vallen verschillende dingen op. Ten eerste dat het aantal verzen niet zo heel groot is: er zijn van hem maar drie bundels poëzie verschenen; zij zijn hier bijeengebracht en er is een tiental andere verzen aan toegevoegd. Het tweede dat opvalt, is het feit dat al deze verzen, van de eerste tot de laatste, gelijk van aard zijn. Het derde is, dat geen enkel vers verouderd aandoet. Daaruit blijkt dat Hoekstra zijn poëzie, die dan in aantal niet groot mag zijn, iets boventijdelijks heeft mee kunnen geven, dat boven richtingen en modes uitgaat. Niet alle dichters blijven zich in de gang van hun ontwikkeling zo gelijk. Bij Hoekstra kan nauwelijks van ontwikkeling gesproken worden. Zijn verzen zijn meer een variatie van tijdsomstandigheden waarin zij hun ontstaan vinden.
Anders is het bij Adriaan Morriën. Had hij al vóór de oorlog een vorm gevonden die hem paste, nu heeft hij in een nieuwe vorm verzen geschreven die hem even goed blijkt te passen en waarin hij stem geeft aan het huidige levensgevoel. Zonder zijn vroegere poëzie te verloochenen en zichzelf blijvend, vernieuwde hij zich. Daarmee toont hij de levenskracht van zijn poëzie aan.
Verklaring
Ik kan het onbegrijpelijke niet begrijpelijk maken,
Ook niet als ik het andere namen geef.
Ik kan slechts zeggen dat het onbegrijpelijk is
En dat het reeds begint, hier bij jouw hand
Die vóór je op de tafel ligt,
De nagels een herhaling van dezelfde vraag,
En bij je oog dat groter dan de hemel is,
Met sterren even onontdekt gebleven
Als die wij niet zien maar vermoeden
Achter de nevels van de melkweg.
Ik leef in raadsels en zie geen verschil
Tussen jouw wimpers en het licht.
De naar Australië geëmigreerde Koos Schuur schreef in opdracht van de Nederlandse regering het grote gedicht ‘Fata Morgana’, waaraan zijn ervaringen als emigrant ten grondslag liggen. Cultuur-historisch is dat al belangrijk, omdat het de gevoelens uitspreekt van hen die zich in een nieuw vaderland thuis moeten gaan voelen. Poëtisch blijkt echter dat Koos Schuur deze gevoelens aan de lezer weet over te dragen. Ook in de ‘andere gedich- | |
| |
ten’ spreekt hij van een modern levensgevoel uit de daaraan verwante poëzie. In ‘De zon op mijn hand’ geeft Bert Voeten een aantal verzen waarin de woorden boven hun eigenlijke betekenis uitreiken en poëtische visioenen openen die ons ons menselijk vermogen en onvermogen doen zien. Daarbij zijn diezelfde woorden scherp beeldend en weten zijn verzen als met enkele lijnen een sfeer te suggereren, zoals in dit ‘Augustus’:
De wind blaast door het groene haar van de zomer.
Het middaguur zet een grasfluit aan de mond.
Een boom van honderd jaar lacht uit zijn bladeren
en graaft een vijver schaduw om zich heen.
De hemel zoemt van vreugde.
Zilveren vliegmachines stijgen voorgoed.
Wij ogen ze na tot het azuur hen heeft
verzwolgen - vissen vol mensen reizend door
de grote warme buik van het heelal.
Maastricht, dat zijn dichter Pierre Kemp bij de viering van zijn zeventigste geboortedag eerde, is in diens bundel ‘Maastricht en ik’ in een polyptiek op haar beurt geëerd. Kemp beschrijft er de straten en pleinen in en de plaatsen die met zijn herinneringen zijn verweven. Het is een klein monument, groots van visie, dat in deze mooi uitgegeven bundel voor stad en dichter staat opgericht.
Voor Jan G. Elburg maakt de wereld altijd geluiden, die mooier zijn dan hij na kan zingen. Maar hij is zijn eigen ‘ondoorwaadbare rampgebied’ en zijn eigen ‘ongenaakbare oorlogshaven’. Toch is er bij hem een verlangen zich aan anderen te geven en daarvan getuigen veel verzen in zijn nieuwe bundel. Het zijn verzen vol flitsende, rake beelden, die scherp de eigen onvolkomenheid tekenen en telkens uitspreken dat de dichter geen andersoortig wezen is, maar mens onder mensen, ‘een mannetjesmens / als jij.’ En spreekt hij niet uit wat in ieder mens aanwezig moet zijn, als hij boven denken en beminnen zijn eigen bestaan ziet uitrijzen, dat toch zo machteloos is:
die denken zijn maar lage zwaluwen
die beminnen zijn maar zwevende kevers
onvergelijkelijk wezenlijk
met mijn leven dat als een zee klokt
met mijn vormeloze vondsten
waarheden die niet te tillen zijn
| |
| |
liefdes zo groot als dromen
gonzend van denken en beminnen
Ook in de bundel ‘Amulet’ toont Lucebert het meesterschap aan dat hij bereikt heeft. Hoe soepel de nieuwe poëzievorm is die hij hanteert, blijkt uit de stadsbeschrijvingen die hij naar aanleiding van een bulgaarse reis schreef. Zij zijn uitermate tekenend, zonder in de oude beschrijvingstrant te vervallen. Zijn verzen voor Pierre Kemp en Gerrit Achterberg geven weer een ander aspect; deze dichters (vooral de laatste) worden scherp getekend. B.v. over Achterberg: ‘Niet wetend wat de aarde is / maar waar de hemel op de aarde slaapt’. Het kan niet anders of deze dichter verwondert zich telkens over zijn instrument. Ook in deze bundel bezint hij zich op het woord. ‘Die de weg van het woord weten / gaan de weg van het wordende zaad’. (Het valt op dat de alliteratie in zijn verzen zulk een belangrijke plaats inneemt). In ‘Mijn gedicht’ noemt hij het gedicht een amulet, een wonderlijk verschijnsel:
Ik ben de stem die geen stem geeft
Aan wat al reeds stem heeft
Maar die op een pijnlijk zwijgen
Het wonderbeeld van een woord legt
En als het dan van alle angst genezen is
Weet wat ik met dit alles heb gezegd
Het gedicht is een amulet.
Van sluier tot amulet is toch niet zo'n grote stap. Wat Goethe als ‘waarheid’ ziet, wordt door Dr. Aler in de eerder genoemde rede verduidelijkt met een citaat uit de Witterungslehre: ‘Het ware, met het goddelijke identiek, laat zich nooit rechtstreeks door ons kennen. Wij ontwaren het slechts in zijn afstraling... Wij worden het gewaar als onbegrijpelijk alleven en kunnen niet weerstand bieden aan de wens, het desondanks te begrijpen.’ Er is ons, volgens Goethe, echter een indruk van de waarheid ‘in eerste aanleg’ mogelijk; nl. dan, wanneer wij de ‘scheppende natuur’ nabij zijn en zwijgend, eenzaam in haar nabijheid haar fluistering verstaan. ‘In een woordeloos besef heeft de mens deel aan de volheid van het bestaan. Kunst... beeldt zulks intuïtief uit en bemiddelt die zo naar de mate van ons bevattingsvermogen’, zegt Dr. Aler, Goethe's idee van het schone samenvattend. ‘Het verblindend licht van het volle zijn wordt in de bemiddeling van het kunstwerk getemperd... Met open oog ontwaart men het schijnsel der waarheid, dat door poëzie héénschijnt. Deze is zo waarlijk een sluier gelijk.’ De kunst is dus ‘onmisbaar in het proces der waarheid’.
| |
| |
En: ‘Es schweigt das Wehen banger Erdgefühle.’ Dr. Aler zegt dat hedentendage bij vooraanstaande denkers poëzie met metafysische strekking de leidsvrouwe wordt bij hun uitleg van levensraadselen. ‘In de praktijk van het kunstleven beantwoordt hieraan een opvallend sterke mythiserende tendentie.’
Bij Lucebert geneest het wonderbeeld van een woord, als een amulet, van alle angst. Dat klinkt magischer, maar maakt toch eigenlijk niet zoveel verschil met Goethe's sluier uit de hand der waarheid, die ‘das Wehen banger Erdgefühle’ tot zwijgen brengt. Maar A. Roland Holst, die bekent een niet te bekeren heiden te zijn, maar zich in zijn hart christen weet, wordt door de poëzie als gedaagde gesteld en staat vervuld ‘van angst om nooit verjaarde schuld’.
| |
Besproken zijn:
Dr. J.M.M. Aler, De sluier der poëzie, rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar; Dr. H.P.H. Teesing, Ironie als literair spel, rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar; J.B. Wolters, Groningen. |
Adolf Herckenrath, Gedichten, een keur, ingeleid door M. Rutten; Uitgeverij De Sikkel N.V., Antwerpen. |
J.C. Bloem, Doorschenen wolkenranden, keuze uit eigen werk; H.W.J.M. Keuls, Vlucht en bezinning, keuze uit eigen werk; Ooievaars nrs 78 en 84; Bert Bakker / Daamen N.V., Den Haag. |
A. Roland Holst, In gevaar; A.A.M. Stols, Parijs en Bert Bakker / Daamen N.V., Den Haag. |
Catharina van der Linden, De vogelboot, Van Loghum Slaterus N.V., Arnhem. |
Catharina van der Linden, Het lenteoog; Elizabeth Zernike, Kleine drieklank; Herman van den Bergh, Kansen op een wrak; N.V. Em. Querido's Uitgeversmij., Amsterdam. |
Herman van den Bergh, Het litteken van Odysseus; A. Gerits, Grondbezit; Simon Vinkenoog, Onder (eigen) dak; A.A.M. Stols, 's-Gravenhage. |
Maurits Mok, Gedenk de mens; Ellen Warmond, Weerszij van een wereld; Bert Bakker / Daamen N.V., Den Haag. |
Lizzy Sara May, Blues voor voetstappen; Lizzy Sara May, Weerzien op een plastic-huid; A.W. Bruna & Zoon, Utrecht. |
Ankie Peypers, Taal en teken; Uitgeverij Contact, Amsterdam. |
C. Golterman-van Dijk, In dubio: Sonnet, Amsterdamse studentenpoëzie gekozen uit Propria Cures door A. Nuis; K.P. Kaváfis, Vijftig gedichten uit het Nieuwgrieks vertaald en van een inleiding en bibliografische aantekeningen voorzien door G.H. Blanken; De Beuk, Stichting voor literaire publicaties, Amsterdam. |
Robert Franquinet, De Vogelaar; Frans Babylon, Zomaar mijzelf; Aart van Vierland, Bij tussenpozen; Harrie Kapteyns, Bilan; Jan Hanlo, Niet ongelijk; Zuidnederlandse Cahiers, De Beuk, Stichting voor literaire publicaties, Amsterdam. |
Rudo Durant, Valschermspringer van het woord; De Bladen voor de poëzie, Capucienenvest 6, Lier. |
Jan H. Eekhout, Het goddelijk paard; Elizabeth Cheixaou, Wáár zeggen; G.F. Callenbach N.V., Nijkerk. |
| |
| |
Marinus A. den Braber, Muurbloementroost; W.C. Jolles, Ontmoeting; J.N. Voorhoeve, Den Haag. |
Kom haastig, gedichten over de wederkomst van Jezus, verzameld en ingeleid door Okke Jager; J.H. Kok N.V., Kampen. |
W.A. Braasem en Ed. Hoornik, De donkere lier; Han G. Hoekstra, De zandloper, verzamelde gedichten; J.M. Meulenhoff, Amsterdam. |
Pierre Kemp, Maastricht en ik; Uitgeverij ‘Veldeke’, Maastricht. |
Adriaan Morriën, Kijken naar de wolken; Koos Schuur, Fata Morgana voor Nederlanders en andere gedichten; Bert Voeten, De zon op mijn hand en andere gedichten; Jan G. Elburg, De vlag van de werkelijkheid; Lucebert, Amulet; Uitgeverij De Bezige Bij, Amsterdam. |
|
|