ineens het eind: een grote lichte opening. Ontroering breekt zich in mij los. Ik begin te beven over heel mijn lichaam. Ik moet steun zoeken tegen een muur. Daar, aan het eind van de steeg, is het leven. Nog slechts enkele meters, dan heb ik het bereikt.
Na enkele ogenblikken ben ik mezelf meester. Ik hol naar de opening en dan sta ik middenin het licht van de zon. Hoe lang is het geleden dat ik de zon gezien heb? Het maakt me dronken. En zie, daar lopen mensen: mannen, vrouwen en ook een kind, vlak bij me. Het speelt met een kat. Heel langzaam beweegt het een touwtje over de grond en als de kat toespringt trekt het het touwtje met een ruk weg. Hoor, het lacht om de kat die nu dwaas om zich heen staat te kijken. En plotseling welt ook in mij de lach op, de lach om het spel van het kind, om de lach van het kind, om het leven waarin ik weer ben opgenomen. Ik lach en een onnoemelijke zwaarte glijdt van me af.
Het kind hoort me en keert zijn gezicht naar me toe. Ik zie het plotseling verstarren en in zijn ogen groeit een vreemde angst. Het touwtje valt uit zijn handen. De kat springt er boven op, maar keert zich verveeld af, als het stil blijft liggen. Het kind staat mij als versteend aan te staren. Ik doe een stap vooruit en zeg:
Wees maar niet bang, geef me eens een hand.
Maar mijn nadering doet het kind terugdeinzen, een paar stappen eerst, dan keert het zich om en begint weg te lopen, terwijl het iets roept dat ik niet kan verstaan. Ik zie dat de mensen een voor een blijven staan en om zich heen beginnen te kijken. Dan schijnt iemand aan de overkant van de straat mij opgemerkt te hebben. Hij wijst met zijn vinger naar mij en roept dezelfde onverstaanbare klanken als het kind. Iedereen kijkt nu naar mij en in een oogwenk schreeuwen allen door elkaar. De man die mij het eerst ontdekte draait zich om en zet het al schreeuwend op een lopen. De anderen volgen zijn voorbeeld. Er worden deuren van huizen opengegooid. Mensen komen naar buiten rennen en kinderen, steeds meer, en allen vluchten weg, hals over kop, als voor een vijand.
Verbijsterd sta ik te kijken. Wat betekent dit? Waarom loopt iedereen weg? De kat is naar me toegekomen en, schuurt zijn kop langs mijn benen. Het dringt slechts half tot me door. Verwezen staar ik naar al die mensen en kinderen die daar in een razend tempo voorthollen. Ze zijn al ver weg nu.
Dan besef ik in een flits wat zich hier afspeelt. Ruw duw ik de kat opzij. Ik begin te hollen, de vluchtende massa achterna. Ik wil het leven niet verliezen, nu ik het juist heb weergevonden. Nog nooit heb ik zo hard gelopen. Ik moet wel: het leven staat op het spel. Maar de afstand tussen mij en de massa wordt steeds groter. Nog steeds komen ginds uit de huizen mensen die zich bij de anderen aansluiten. Ik begrijp niet hoe een zo grote menigte zich zo snel kan verplaatsen.
Een angstdroom van vroeger doemt in me op: ik bevind me plotseling temidden van een troep ratten. Er zijn er zoveel, dat ik ze niet kan overzien. Ze zijn bijna zo groot als een kind. Hun haar is lang en zwart en