lichaam doorstroomde. Wat een geluk dat hij zo groot geworden was, zo machtig!
Op dat ogenblik - wij moeten van ogenblikken blijven spreken omdat wij niet zo groot zijn als de man die droomde - zag hij op de aarde een jager zijn geweer richten op een vogel. Zijn hand schoot uit om de vogel weg te vangen voor het schot, maar hij zweefde te laag; met moeite bukte hij zich dieper en wilde het diertje grijpen. Maar zijn hand was zo reusachtig dat hij jager èn vogel omving, nee, de hele aarde. En hij dacht: als ik de vogel vang, vang ik de jager, ik dood twee in plaats van één, ik dood millioenen en de vogel blijft niet leven. De jager schoot de fazant - het was een fazant - neer, en het deed de man pijn dat hij het beest niet had kunnen beschermen.
Hetzelfde overkwam hem toen hij de duizend ongelukken zag gebeuren die dagelijks op aarde plaatsvinden. Hij kon zijn voeten niet bewegen en zijn handen niet gebruiken. Een trein stortte van een brug, vliegtuigen vlogen tegen gebergten te pletter, auto's reden op mensen in; er was ergens brand, de mensen stonden voor het raam van de hoogste verdieping te jammeren; moeders zaten met de handen voor ogen terwijl hun zoons onder een bommenregen omkwamen, en mensen die afscheid namen waren wanhopig. En hij, die ontelbare malen groter geworden was dan zij allen, kon niets doen. Hij kon het kwaad niet wreken zonder de goeden te treffen, hij kon een ramp niet keren zonder een grotere te veroorzaken, hij moest machteloos toezien hoe de mensen elkaar ombrachten en andere weer stierven zonder dat hij zich daarbij ook maar kon bewegen. De blik op hun ellende ontroerde hem bovenmate, een onuitsprekelijk medelijden welde in hem op. En het lukte hem niet zijn ogen van dit alles af te wenden.
Op één plek van de aarde, waar de bergen geweldig waren, ontdekte hij hoogvlakten van grote omvang, kaal, onbebouwd en onbewoond, er graasden zelfs geen wilde dieren en de vogels kwamen er niet. Als ik daar, dacht hij, mijn handen neerleg, raak ik geen leven aan en de natuur is tegen mijn druk bestand. Ik zal mijn handen tegen elkaar zetten, zodat er een tent door wordt gevormd, en wie die tent binnen zal vluchten is veilig wanneer ik mijn handen sluit. Als ik mij buk zal ook de hele aarde mij zien, de mensen zullen weten dat ik er ben en dat mijn handen ergens zijn, en dan komen ze allemaal die nu in vrees leven en geen schuilplaats hebben. Moe zal ik niet worden, want mijn kracht is onvergelijkbaar groot naast de hunne, en de liefde voor mijn medemensen zal mij niet laten verslappen. Mijn voeten kan ik niet verroeren en mijn handen niet bewegen, maar dit zal voldoende zijn.
In zijn droom bukte zich de man en hij vouwde zijn handen op de hoge bergen tot een dak samen. Zo stond hij, de ganse aarde beschaduwend - zonder schaduw - lange tijd, en toen er eindelijk enkele mensen hem hadden ontdekt, een paar oude maar ook een kind, werd hij van blijdschap wakker. Op de plek waar hij gestaan had, hij kon dus niet langer dan één of twee seconden hebben gedroomd, maar dat betekent niets.
De moraal? Daar mag je van denken wat je wil: Het grootste is machteloos tegenover het kleinste, behalve in de liefde.