| |
| |
| |
Kroniek der Franse letteren
M.C. v.d. Panne
Enkele maanden geleden verscheen van André Chamson een nieuwe roman van klein formaat, Adeline Venician. Het succes van dit boek is niet overweldigend geweest, vermoedelijk door de onwaarschijnlijkheid van het verhaal. Een weduwe uit de middenstand, wonend in een provinciestadje, onderwijst zelf haar dochtertje en sluit haar volkomen af van de buitenwereld, die haar alleen maar zou kunnen ‘besmetten’. Wel laat ze haar vrij in haar lectuur, met het gevolg, dat Adeline zich een volledige fantasie-wereld opbouwt, die voor haar werkelijkheid is. Als ze zeventien jaar is, ontbrandt in haar een hevige liefde voor een jong ingenieur, die ze toevallig aan het werk heeft gezien in de buurt, maar met wie ze geen woord heeft gewisseld. Op haar achttiende jaardag zal hij haar komen afhalen voor de trouwplechtigheid; daar is ze zeker van. In het wit gekleed snelt ze de tuin in, waar niets noch niemand te zien is. Maar de zeepbel breekt niet. Een concreet element komt in het verhaal, als ze in 1939 er in slaagt marraine te worden van de gemobiliseerde jongeman. Ze treedt met hem in briefwisseling, zendt hem pakjes, doet wat van een marraine wordt verwacht. Bij dit alles weet ze haar liefde te camoufleren, al is die vuriger dan ooit. In 1940, als de eigenlijke oorlog begint aan het Westfront, sterft e ingenieur als held. Nu is Adeline ‘weduwe’. Ze sluit zich op in het spinsel van haar romantische liefde, haar geringe vitaliteit zinkt weg en na enige maanden verkwijnen sterft ze, beklaagd door de vriendinnen van haar moeder. Maar de oude werkvrouw, die de enige band vormde met de buitenwereld, zegt: ‘Ze heeft in enkele maanden meer geleefd dan anderen in vele jaren’. Chamson heeft zich beijverd te laten gevoelen, dat de erfelijke neiging, het voorbeeld van haar moeder, die alle stoffelijkheid verafschuwde, de opvoeding in isolement, het gemis aan uitlaat voor de gevoelens haar hebben
gepredisponeerd tot dit einde. Echter, ondanks alle voorzorgen van de schrijver blijven we aarzelen hem te volgen. In een interview, verleend aan een Nederlandse journalist, verklaarde hij te hebben willen demonstreren, dat de geestelijke beleving der dingen even intens kan zijn als de feitelijke, even gelukkig kan maken en ook kan doden. We mogen het boek dus beschouwen als een uiting van het spiritualisme van Chamson, wortelend op zijn hugenootse opvoeding. Zeker is dat dit verhaal ons niet kan doen vergeten La neige et la fleur, tekening der moderne jeugd, en Le Chiffre de nos jours, jeugdherinneringen, zo boeiend geschreven, dat we verlangend uitzien naar het vervolg.
Camus heeft na lang zwijgen weer een boek gegeven, La Chute, dat geen succes is geworden bij het grote publiek, zoals dat het geval was met La Peste, dat nu reeds klassiek is. Het bevat de levensbiecht van een Parijs advocaat, die zijn cliëntèle en zijn milieu in de steek heeft gelaten en verblijft te Amsterdam, waar hij in een matrozenkroeg op de Zeedijk zijn
| |
| |
stamcafé heeft gevonden. Hij legt deze biecht af aan een steeds-zwijgend luisteraar, gezeten op de bar-kruk, wandelend langs de grachten, op een tochtje naar Marken. Zijn vroeger leven had een schone façade: gevierd advocaat, verdediger van weduwe en wees, minnaar der schone kunsten, goed causeur, naar alle kanten volkomen eerlijk, zó was zijn reputatie. Edoch, het was alleen schijn; ongebreidelde zelfzucht en ijdelheid beheerste het leven. Niets was innerlijk-waar. De crisis komt, als Clamence, op een avondwandeling langs de Seine, een jong meisje zich laat verdrinken, terwijl hij haar gemakkelijk had kunnen redden. Maar hier was geen publiek om toe te juichen, hier viel geen eer te behalen. Dan wordt hij zich zijn laagheid bewust, verliest alle zelfrespect en vergooit zijn leven. De oorlogsomstandigheden - 1940 - voeren hem van hier naar daar en zo belandt hij in Amsterdam. Zijn groot genoegen is nu in gesprekken te beginnen met van eigen onwaardigheid te getuigen, daarna van ‘ik’ op ‘wij’ over te gaan om ten slotte te eindigen met een beschuldigend ‘gij’. Hij is juge-pénitent. De ‘penitent’ wordt tot ‘juge’. Het verhaal vermeldt met of dit leidt tot zelfinkeer en verbetering bij de aangesprokenen.
Dit is geen vrolijk boek, verre van daar. Zelfs de natuur deelt in de somberheid. Alles is ‘gris, blême, un enfer mou’. Nooit breekt een zonnetje door; nooit heeft Camus de bij de Fransen vermaarde ‘ciel hollandais’ gezien. Er hangt in het boek een beklemmende sfeer, herinnerend aan Kafka, die Camus zeer goed kent en over wie hij heeft geschreven. Is het boek dan niet groezelig-vervelend? Neen, daarvoor zijn het compositie vermogen en de taalbeheersing van de schrijver te groot. Telkens wordt de lezer getroffen door tekenachtige anekdotes, door puntige gezegden en rake aphorismen, die tot nadenken dwingen. Opmerkelijk is, dat Camus hier weer terugzwenkt naar het uitzichtloos pessimisme van zijn eerste jaren. In Le Mystère de Sisyphe is het leven absurd, maar desondanks de moeite waard geleefd te worden. In La Peste zijn sterk-constructieve elementen. ‘Peut-on être saints sans Dieu?’, dat is daar de grote vraag, die om antwoord roept, het ideaal, dat arbeid waard is. Hier niets van dat alles. De celdeur gaat niet open. Het boek verloochent zelfs de bevrijdende werking van de daad. Hier torst Sisyphus niet onverdroten zijn rotsblok naar de bergtop, ook al weet hij, dat terugval hem wacht.
Een geheel ander boek is Vous verrez le ciel ouvert van Gilbert Cesbron. Het behandelt, zoals Les Saints vont en enfer, dat het moeilijke, gespleten leven der prêtres-ouvriers tekent, en Chiens perdus sans collier, dat de verwaarloosde jeugd tot thema heeft, een probleem, hier een religieus, medisch probleem, n.l. de Maria-verschijningen en de daarmee gepaard gaande wondergenezingen. In het midden van het boek staan drie kinderen, Odette, de vroegrijpe, de sluwe, de kleine Louis, niet meer dan haar instrument, en zijn zusje Claire, de zuivere, een-en al hart. Door het zien van een film over Bernadette Soubirous, het herderinnetje van Lourdes, komt Odette op de gedachte, een Maria-verschijning te fantaseren, ook gedreven door de begeerte zó de genezing van haar sinds jaren zieke
| |
| |
moeder te forceren. Ze leert de kleine jongen wat te doen, wat te zeggen, en ze vindt gemakkelijk geloof bij Claire, die een vurige liefde heeft voor Maria en niets sterker verlangt dan haar te zien en te horen. De twee eersten liegen bewust; de derde meent iets vaags te zien en hoopt op meer. Wel hoort ze een stem, ‘audedans d'elle même’, die zegt: ‘Je vous aime.’ En nu komt de leugen-machine op gang. De dorpspastoor, die hunkert naar een teken, dat zijn lauwe parochianen naar hem terug zal sturen, is geneigd te geloven aan de waarheid van de verhalen, maar bedwingt zich en raadpleegt zijn bisschop, een jeugdvriend, even voorzichtig diplomaat als oprecht Christen. Deze beveelt aan af te wachten en de echtheid der verschijningen te toetsen. Als de pastoor en de dokterburgemeester dit werk te gebrekkig verrichten verschijnt een Parijs kinderpsychiater, die al spoedig de leugen ontdekt. Odette, ziek van overspanning, valt uìt. Claire zal, als de menigte, waaronder veel zieken en gebrekkigen, is samengestroomd op de dag en de plaats, vastgesteld voor de verschijning, haar zonde moeten belijden ten aanhoren van allen. Ondertussen, zo mag voor een Katholiek het boek niet eindigen. Er is vaak bedrog en inbeelding in het spel bij deze dingen, zeer zeker, maar er is meer, getuige Lourdes, Fatima en Banneux. Als Claire zal beginnen te spreken sleurt een onzichtbare hand haar naar de stuwdam in de rivier, aan welks voet de verschijningen waren gefantaseerd. Ze ziet nu, wat ze nooit zo zag, en ze hoort een stem, weer innerlijk, die op haar vragen antwoordt met zekere breedvoerigheid. Nu volgen wondergenezingen, waarvan zelfs één van Odettes moeder in haar ziekenkamer.
Cesbron heeft zich beijverd het gedrag der kinderen psychologisch te verklaren. Bij twee ervan liggen de prestige-leugen en de leugen om bestwil er aan ten grondslag; de derde begaat een licht te vergeven fout uit liefde en zwakheid. Wat het wonder betreft, door de liefde opgeroepen, ontsnapt het aan elke verklaring.
Naast dit hoofdthema staat het secondaire thema van het boek, n.l. de trieste arbeidsomstandigheden op het grote werk, het leggen van een stuwdam, die de streek tot nieuw leven zal brengen, maar het dorp zal dwingen tot verhuizen. Hier spreekt het warme hart van Cesbron. Het jachtige werktempo, de zielige eenzaamheid der Noord-Afrikanen, de gebrekkige legering der werkers, de onvolledige en slecht-gehandhaafde veiligheidsvoorschriften en nog meer andere misstanden, ze worden door de schrijver getekend in felle kleuren. Echter, steeds gezien van de handelende personen uit, zodat dit proza niet afdaalt tot het peil van een actuele reportage. Op het kruispunt der beide thema's staat de figuur van Michel Legrand, de progressieve, jonge arbeider, diep-gelovig en strijder voor de ontrechten in naam van zijn geloof. Hij is klaarblijkelijk bedoeld als spreektrompet van de schrijver.
Het dubbele thema maakt het boek interessanter en levendiger, maar ook min of meer overladen en ondoorzichtig. Om de eenheid van het verhaal niet al te zeer in gevaar te brengen, heeft Cesborn verscheidene raakvlakken aangebracht tussen dorp en bouwwerk. Wat de karakter- | |
| |
tekening betreft, altijd de gevaarlijke klip in de sociale en problemenroman, Cesbrons personen zijn geen marionetten gebleven, wier spel wordt gestuwd naar een vooraf vastgestelde conclusie. Verrassende vondsten, psychologisch-fijne trekjes, getuigend van een sterk inlevingsvermogen, stellen de onderscheiden figuren in scherpe lijnen voor de ogen der lezers. Toegegeven moet worden, dat grotere soberheid in de gevoelsuitdrukking winst zou zijn geweest. Nu staat de schrijver meermalen te dicht bij zijn personen en vervalt in een overdadige lyriek, die de waarheid schaadt en vermoeiend werkt. Toch, ondanks dit bezwaar, we hebben hier een belangwekkend, goed geschreven boek, dat de protestantse lezer nog dit aantrekkelijke biedt, dat hij wordt binnengeleid in een hem vreemd geestelijk klimaat, waarin hem treffen de geheel-eigen vormen van religieus besef en vroomheid.
Pierre Daninos, de succesvolle schrijver van Les Carnets du Major Thompson en andere humoristische verhalen heeft zijn reeds in 1946 verschenen boek Le Roi-sommeil opnieuw uitgegeven onder de geestige titel Passeport pour la nuit, vermoedelijk in de verwachting, dat de sindsdien verworven vermaardheid het debiet ten goede zal komen. In half-slaap gaat de fantasie zijn eigen vrije baan op gang gebracht door de gedachte: ‘Ah, si je pouvais être....!’ En zo volgen de meest-uiteenlopende wensdromen elkander op, vele gevuld met de droge humor, die we kennen van Daninos. Onderwijzers en leraren zullen genieten van en ook hun winst kunnen doen met de schetsen ‘Ecolier’ en ‘Professeur’, waarin gespot wordt met de onderwijsprogramma's, de traditionele wenken en waarschuwingen, gegeven door de leraren, hun hebbelijkheden en onhebbelijkheden, bewuste en onbewuste wreedheden jegens de schooljeugd. De Dostojefsky-vereerders zullen de hun vertrouwde sfeer terugvinden in het stuk ‘Russe’, waarin zowel een psychiater als een woekeraarster worden geworgd door een ‘troisième main’, die de droomverteller omzweeft en ‘getrouw’ verricht, wat in zijn onderbewuste als wens leeft. Kapitalisten en groot-industriëlen vinden hun beeld, mogelijk ietwat caricaturaal-verwrongen in ‘Milliardaire’ en ‘Grand-Industriël’. Minnaars der geschiedenis kunnen de fantasie van Daninos controleren, als hij zich een Louis XVI denkt, wiens vlucht in Juni 1791 niet is gestopt te Varennes, maar leidde tot een glorieuze intocht in Metz, een nieuw staatsbestel en het begin der democratie in Frankrijk. Het stuk ‘Anglais’ is geladen met kostelijke humor in zijn tekening van de Engelse patriciër als club- en sportsman en al een eerste schets in grove lijnen van de latere creatie Major Thompson.
Eveneens zeer geslaagd zijn de nummers, waarin een lokomotief wordt gepersonifieerd en de twee, die een koninklijk kamerdienaar met al zijn intieme wetenschap en onvermoede invloed op het regeringsbeleid en een motorrijder in dienst van het Hoofdkwartier te velde ten tonele voeren. Het minst-geslaagd is de laatste en langste schets, waarin de schrijver zich indenkt ongeremd zichzelf te zijn - moi même - en de dolle dingen te doen, waartoe de lust soms opkomt in het onderbewustzijn. Hier is
| |
| |
de geestigheid zoek en blijft alleen over een op hol geslagen fantasie. Alles samengenomen, mag men zeggen, dat de oogst aan humor en speelsheid van geest groot is in dit boek. Natuurlijk staat het buiten de hedendaagse stromingen in de literatuur. Het is tijdloos. U zoudt er tevergeefs in zoeken naar existentiële angsten en problemen omtrent mens en leven. Maar Daninos betrekt ze ook niet in zijn humor, uitgezonderd misschien in de Russische schets. Zou het feit, dat zijn boeken zo'n grote aftrek vinden - Les Carnets zijn aan de 700.000 exemplaren toe - niet er op wijzen, dat ze voldoen aan een behoefte van de menselijke geest tenminste even de harde werkelijkheid te ontvluchten?
De Normandische edelman-auteur Jean de la Varende gaf een nieuw boek, Le cavalier seul, waarvoor hij de stof, zoals bijna altijd vond in de familiegeschiedenissen van de adel uit zijn gewest. Jean d'Anville, die een zekere rol heeft gespeeld in de Chouannerie en daarna is uitgeweken naar de rechter-Rijnoever, waar hij jaren verblijf houdt en een genoeglijk leventje leidt, ontvangt in 1809 bericht van zijn pachtboer, dat zijn kasteel en verdere bezittingen hem wachten, ongeschonden en wel-onderhouden. Hij keert naar Normandië terug en huwt de enige dochter van de schatrijk geworden pachter. Het huwelijk is niet gelukkig; het verschil in leeftijd en karakter is te groot. Als Jean ontrouw of althans een begin van ontrouw meent te bemerken, verlaat hij zijn erfgoed en schenkt zijn jonge vrouw zijn ganse bezit, dat hij, dank zij haar vader en mede door zijn huwelijk, had teruggewonnen. Hij gaat naar Baden terug, waar hij verscheidene hartsaangelegenheden afwikkelt en contact zoekt met de vijanden van Napoleon, zoals hij het is, en ten laatste, ondanks deze vijandschap, dienst neemt in het keizerlijk leger, dat naar Rusland trekt. Hij wordt zwaar ziek vóór hij de Oostgrens bereikt, maar vindt zorgvuldige verpleging in een Saksisch kasteel, dat toevalligerwijze de volmaakte repliek is van het zijne. Hij vat liefde op voor de bewoonster, een jonge douairière, die er naar hunkert haar lot aan het zijne te verbinden. Als hij echter moet vaststellen haar vader, een Saksisch edelman, collaborateur van Napoleon, te hebben gedood ingevolge de uitspraak van een veemgericht, begrijpt hij dat zwijgen hier ereplicht is. Hij trekt westwaarts, waar hij verneemt, dat zijn jonge vrouw, wier pogingen tot verzoening hij had afgewezen, met de moed heeft verloren, maar beleidvol, als ware ze een geboren meesteres, het landgoed heeft bestuurd en het leven heeft geschonken aan een zoon, die ook de zijne is. Zeer vereenvoudigd, is zo de
geschiedenis, met weglating van diverse liefdesverwikkelingen, vaag aangeduide komplotten tegen Napoleon, beraadslagingen tussen vader en dochter in Normandië en meer. Romantische elementen dus in overvloed, vlot verteld en alle bijdragend tot de glorie van Jean d'Anville. Helaas, hij leeft voor de lezer evenmin als de Friedels en de Gretha's. La Varende verzekert in een korte Introduction, dat hij haast geen veranderingen in de stof heeft aangebracht, maar daarmee is ze nog niet geloofwaardig geworden. Als hij zich de nodige beperking had opgelegd, veel had gekapt en de over- | |
| |
blijvende materie psychologisch had uitgediept, had een levend verhaal kunnen ontstaan. Nu is het gebleven bij een schetsmatige tekening der personen en een nevelig Germanië. De als altijd geestdriftige schrijfwijze van La Varende vermag niet hierin verandering te brengen. De auteur van Nez-de-Cuir en Le Centaure de Dieu kan veel beter.
In Les Tortues van Loys Masson is voor alles de dichter aan het woord, die zijn inspiratie vindt in de geheimenissen der tropennatuur en in de beklemming der stille krachten, die zich manifesteren in bezielde en onbezielde wezens. Het gehele boek is doortrokken van een macabere romantiek. De handeling speelt zich af op twee niveaus, voor een deel in de tijd, waarin het verhaal wordt gedaan, voor het grootste deel vele jaren vroeger, toen de tragische reis plaats had, waarvan de oud-matroos vertelt. Kapitein Eckardt, een zeeschuimer, die voor niets terugdeinst als het gaat om geld verdienen, heeft op de Seychellen-eilanden een collectie grote schildpadden geladen met bestemming Aden. Het eigenlijke doel van zijn reis is echter de verborgen schat terug te vinden, afkomstig van een beroving, jaren geleden gepleegd. Hij lokt de enige man, die de bergplaats weet, aan boord en wil hem dwingen zijn geheim prijs te geven. Maar de tweede passagier, die het schip betreedt, is de dood in de vorm van besmetting met de pokken, die op de eilanden heersen. Deze besmetting is, ondanks de voorzorgsmaatregelen van de kapitein, overgebracht hetzij door de gevangene, hetzij door de inladers der schildpadden. De passagier sterft zonder te hebben gesproken. Een lid der bemanning volgt. Allen voelen zich in de greep van de dood. Eckardt had hun een rijke buit voorgespiegeld, een reis die hun zeerovers- en smokkelaarsbestaan zou afsluiten, maar dat droombeeld verbleekt. Ze willen trachten nog te elfder ure aan het gevaar te ontsnappen door een haven aan te doen, waar medische zorg en verpleging mogelijk zijn. Als de kapitein weigert, komen ze in opstand en zetten met de hoogst-mogelijke snelheid koers naar de vaste wal. De kapitein, die begrijpt, dat het spel verloren is, steekt het schip, zijn eigendom, in brand. Allen komen om, behalve de verteller en zijn makker, die, terwijl de overigen tevergeefs trachten het vuur te bedwingen, zich in een roeiboot in
veiligheid stellen. De handeling op de voorgrond bepaalt zich hoofdzakelijk tot de gevreesde bezoeken van de oude makker, die het verleden bij hem oproept, en het contact met een notaris, in wie voor hem herleeft de geduchte figuur van kapitein Eckardt.
De waarde van de roman ligt niet zozeer in de feiten als wel in de sfeer van dreiging en dood, waarin ze zijn geplaatst. Ook de dieren spelen mee: de schildpadden, die de verteller herinneren aan de gruwelreis en waarvan hij reeds aanstonds een onberedeneerd afgrijzen had; de korhaan, die hem zijn nabije dood aankondigt; nog andere elementen uit de tropische flora en fauna. De taal is plastisch, vol verrassende beelden, soms moeilijk na te voelen voor wie niet de tropen kent zoals Masson, die op Mauritius geboren is.
| |
| |
Bizondere aandacht verdient Bilan littéraire du XXe siècle door R.M. Albérès, moeilijk om te lezen maar buitengewoon rijk aan nieuwe uitzichten en originele vondsten. Deze studie wil geen handboek zijn der letterkunde; ze wil geen repertorium van namen noch een indeling naar scholen en generaties geven. Ze wil van een hoge heuveltop het landschap der Franse letteren overzien, zoals het daar ligt tussen begin en midden der 20e eeuw. Albérès vergelijkt de letterkunde der 19e eeuw en de moderne en constateert dan geweldige verschillen in gedachte zowel als in vormgeving. De eerste wilde de lezer boeien, ontroeren, soms vermaken, maar liet hem geestelijk-rustig; ze plaatste hem in een geordende wereld, waar vele zekerheden hem een veilige beschutting gaven.
De breed-vertellende stijl was objectief en schilderde wat de schrijver zag. De hedendaagse, beginnend met Gide, Claudel, Proust, Mauriac, voortgaande met Malraux, Bernanos, Camus, Sartre en vele anderen, legt de lezer de vraag voor over de plaats en de hoop van de mens in het heelal; ze zoekt naar de verborgen zin des levens; ze wordt gefolterd door de problemen van het Absolute. Kortweg gezegd: ze is existentialistisch. De stijl en het taalgebruik zijn hiermee in overeenstemming; al wat de mens omringt wordt gezien van de mens uit, zodat een enkele trek voldoende kan zijn. Deze moderne literatuur vormt de ware romantiek. De eerste is verzand in decoratieve kunst, in de barok; de tweede toont de mens in zijn worsteling met de problemen, die hem bestormen. Haar hoofddeugd is de oprechtheid, die de zedelijke orde, als het moet, op zij schuift. Dit alles wordt breed-uitgewerkt met vele voorbeelden ter adstructie. Albérès is ook niet onbillijk ten opzichte van de traditionele literatuur, die nog een grote sector van het veld der letterkunde beslaat. Vaak is in eenzelfde schrijver een strijd waar te nemen met ongelijke uitslag tussen oud en nieuw.
Ook over de dichtkunst zegt de auteur verrassende dingen. Hij verklaart dichters als Baudelaire, Rimbaud en Mallarmé, die vaak worden gezien als meteoren aan de hemel der poëzie, uit de stroom der occulte wetenschappen, die uit Azië is voortgekomen en zich in Duitsland heeft vastgezet in het Illuminisme, dat verscheidene figuren uit de Romantiek heeft beïnvloed. Deze stroming is Frankrijk binnengedrongen door de vrijmetselaarsloges, die toen meer een theosofische dan een politieke betekenis hadden. Het was de tijd van een Mesmer, een Cagliostro. Later zijn Charles Nodier en Gérard de Nerval voor deze gedachten gewonnen. De latere Hugo en Balzac stonden niet buiten deze stroming, welke uitmondt in de dichters van 1860, die niet een beginpunt vormden van een nieuwe poëzie, maar eerder de eindphase waren van een eeuwenoude strijd tussen magische en mondaine poëzie, tussen het streven de dichtkunst te maken tot de ontdekking van een nieuwe wereld en anderzijds de poging haar te gebruiken als het rhetorisch ornament van de moderne maatschappij. De Symbolisten hebben deze stroom versmald. Zij waren geen zoekers van het Absolute, het Onzegbare; bij hen ging het slechts om de verfijning en de rijkdom der emoties en der gewaarwordingen. Deze stroom duikt
| |
| |
weer op in zijn volle breedte bij Claudel, Valéry, Giraudoux en d.g.I. Na de eerste wereldoorlog stijgt een nieuwe golf hoog op, het Surréalisme, en nog is zij niet geheel uitgevloeid.
Ook over de betrekkingen tussen literatuur en film in hun verschillend ritme, over het letterkunde-onderwijs op de middelbare school, dat minder letterkundige geschiedenis dan wel inzichtgevende behandeling van moderne teksten moest zijn, en over nog vele andere onderwerpen maakt de schrijver belangwekkende opmerkingen. Een korte bespreking, als deze moet zijn, kan geen recht doen aan de rijkdom van dit boek, dat een warme aanbeveling verdient bij allen, die zich interesseren voor de Franse letteren en een zeker niveau van kennis op dit terrein bereikt hebben. Dit laatste is nodig, want, het moet gezegd worden, gemakkelijke lectuur biedt dit boek niet.
Enige tijd geleden heeft de Figaro Littéraire een forum georganiseerd van zes schrijvers en critici, aan wie de volgende vragen ter behandeling werden voorgelegd: Y a-t-il de nouveaux chefs de file littéraire? Est-ce que les anciens demeurent? Na eerst te hebben gesproken over de juiste omschrijving van chef de file, waarbij men tot de conclusie kwam, dat hij iemand moet zijn, die bewust leiding wil geven en een groep rondom zich verzamelt, stelde men eenstemmig vast, dat op het ogenblik niemand als homo novus naar voren treedt. Over de invloed van bekende figuren als Gide, Saint-Exupéry, Bernanos en, onder de levenden, als Malraux, Camus en Sartre, sprak men als van een verschijnsel in de verleden tijd of als afnemende. Letterkundige scholen bestaan niet meer; de laatste zal het Surréalisme geweest zijn. Dit alles stemt treffend overeen met wat Albérès ergens beweert, als hij zegt: er is in Frankrijk geen letterkundige vernieuwing in het zicht; niemand zal zelfs maar op de gedachte komen te spreken van een littérature d'avant-garde. Na de toppen in de literaire golfslag, waarbij genieën optreden, volgt de vlakkere verbreding der beweging, die het werk is van talenten.
Besproken werken: |
|
André Chamson: |
Adeline Venician |
(Gallimard) |
Albert Camus: |
La Chute |
(id.) |
Gilbert Cesbron: |
Vous verrez le ciel ouvert |
(Laffont) |
Pierre Daninos: |
Passeport pour la nuit |
(Plon) |
La Varende: |
Le cavalier seul |
(Flammarion) |
Loys Masson: |
Fortues |
(Laffont) |
R.M. Albérès: |
Bilan littéraire du XXe siècle |
(Aubier) |
|
(Ed. Montaigne) |
|
|