Ontmoeting. Jaargang 10
(1956-1957)– [tijdschrift] Ontmoeting– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
Het prototypeGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 100]
| |
Pre,
in het duister: Er schijnt iets niet in orde te zijn met het licht. Wil iemand misschien even kijken wat er aan de hand is? Kar:
Mijn schuld. Neem me niet kwalijk. Dom van me. Het is de tijdbarrière, ziet u. Lastig karwei. Als je er niet precies op het goede punt doorheen breekt - pats! alle zekeringen doorgeslagen. Toch, als je bedenkt dat dit mijn eerste keer is sedert ongeveer tweeduizend jaar, is het niet onaardig gedaan. De ruiten zijn in elk geval nog heel. Pre:
Het licht. Wil iemand alstublieft kijken wat er met het licht is gebeurd? Kar:
Nogmaals mijn verontschuldiging. Mag ik? Karis knipt met zijn vingers. Alle lampen branden weer. Schijnwerper dooft. Kar:
Dank u. En nu, beste vriend, als ik het wel heb, was u over Lazarus aan het vertellen? Pre:
Eh... Ja. Ja zeker. Kar:
Ga door asjeblieft. Het is een onderwerp dat mij na aan het hart ligt. Ik had indertijd de eer met het geval belast te zijn. Een fascinerende opdracht. Pre:
Pardon? Kar:
O ja, neem me niet kwalijk. Ik vergeet maar steeds hoe nodig het is jullie mensen allerlei uit te leggen. Laat ik mijzelf eerst voorstellen. Mijn naam is Karis. Karis met een K - eigenlijk een harde Ch, maar daar zijn al zoveel woorden over gevallen, dat ik hem nu maar met een K schrijf. 't Is een griekse naam - als er nog iemand interesse heeft voor de klassieke talen - en hij betekent Genade. Pre:
Genade? Kar:
Ja zeker. Aardige naam, niet? Pre:
Wel een beetje ongebruikelijk - voor een mens. Kar:
Hm? O ja. Dat zal wel. Maar ja, ziet u, ik ben geen mens. Pre:
Geen mens? Kar:
Nee. Ik ben een engel. Niet een erg belangrijke natuurlijk. Maar toch, een engel. Pre:
Ik kan u niet goed volgen. Bedoelt u misschien dat u - eh - mijn geweten bent? Kar:
O lieve hemel nee. Zie ik er soms half-dood uit? Pre:
Dan ben ik bang dat... Kar:
Engel. Van het griekse angelos - een boodschapper. Pre:
O. Kar:
Ik ben ambtenaar van de Hemelse Civiele Dienst, geen erg belangrijke, maar toch ook niet helemaal onbelangrijk. Ik werk op de archieven van het departement van Azrael. Pre:
Azrael? Kar:
Precies. We schieten al aardig in de goede richting. Gefeliciteerd. U mag dan jammerlijk tekortschieten in vroomheid, toch hebt u ontegenzeglijk een bepaald geestelijk evenwicht. Pre:
Dank u. | |
[pagina 101]
| |
Kar:
O, niets te danken. Wel, waar waren we gebleven? O ja. Azrael. Hij is een zeer belangrijk iemand. Een van de Grote Drie, samen met Gabriël en Michael. U zult wel eens van hen hebben gehoord, denk ik. Pre:
Jawel. Maar ik geloof natuurlijk niet het bestaan van engelen. Kar:
Nee maar. Werkelijk niet? Een belangwekkende theorie natuurlijk, hoewel, naar u zult begrijpen, niet eentje, die ik kan aanhangen, als ik ook maar voor een cent eerlijk wil zijn. Pre:
Engelen zijn per slot van rekening alleen symbolische, mythische figuren. Kar:
U wordt ten zeerste bedankt. Pre:
Ze hebben hun nut natuurlijk - Kar:
Heel vriendelijk van u. Pre:
- voor primitieve en bijgelovige mensen. Maar dit, meneer, is de twintigste eeuw en wij zijn zulke ideeen ontgroeid. Kar:
U hebt natuurlijk het recht er eigen meningen op na te houden. Maar u zult nog eens raar komen staan te kijken als u denkt dat u Azrael ontgroeid bent. Ik wil maar zeggen, hij is per slot van rekening de Engel des Doods. Pre:
Nonsens. Dood is geen persoon. Dood is doodeenvoudig een natuurlijk phenomeen. Kar:
Weet u, u interesseert me. Ik moet niet vergeten u persoonlijk aan Azrael voor te stellen, als het zover is. Ik wil dat gezicht van hem niet mislopen als u hem vertelt dat hij een natuurlijk phenomeen is - nog niet voor de sterren in al hun pracht. Pre:
Ik ben niet bang voor de dood. Kar,
scherp: Sta niet te raaskallen, man. Natuurlijk ben je bang. Doodsbang. Net als iedereen. Als je ogen had als ik zou je de adrenaline als gek te keer kunnen zien gaan, alleen om je net genoeg moed te geven voor het uitspreken van die woorden. Weer luchtig. Niet, dat het ergens voor nodig zou zijn bang te wezen voor Azrael. Zijn hoge positie in aanmerking genomen, is hij toch eigenlijk heel toegankelijk. En erg aardig voor mensen - alle categorieen mensen. Heeft een eeuwigheid aan ervaring gehad, natuurlijk. Dat scheelt. Maar neem me niet kwalijk. Ik sta maar te praten en uw preek schiet er bij in. Ga door asjeblieft - over Lazarus. Pre:
Van mijn preek komt toch niets meer terecht. Geen fluit. Kar:
Nee toch? Heus niet? Geen fluit? Wat spijt me dat. Hoewel ik u, als ik het zeggen mag, waarschijnlijk een vrij grote moeilijkheid heb bespaard. Pre:
Moeilijkheid? Kar:
Luister nu eens, als u mij een plezier wilt doen, moet u ophouden steeds mijn woorden te herhalen. Dat wordt zo langzamerhand een beetje irriterend. Pre:
Het spijt me. Kar:
Al goed. Maar echt, weet u, die preek. Als het begin een goed specimen was van wat er zou volgen, bent u er toch wel lelijk naast. | |
[pagina 102]
| |
Wij trouwens allemaal. Ik wil niets hatelijks zeggen, natuurlijk, maar u was wel erg slecht ingelicht. Pre:
Nee maar, dit is onduldbaar. Als u eens wist hoeveel tijd ik aan deze preek heb besteed. De theorieen die ik heb onderzocht. De commentaren die ik heb nageslagen. Het is een onderwerp, waaraan ik buitengewoon veel aandacht heb gewijd. Kar:
Ja, daar twijfel ik niet aan. Maar nauwelijks enig geloof, als ik dat zo mag zeggen. Pre:
Maar ik... Kar:
O, asjeblieft. Het heeft geen zin over geloof te redetwisten. Heb je het, dan heb je geen behoefte aan redetwisten. Heb je 't niet, dan verspil je energie. Maar wat die commentaren betreft, vertel me eens, zijn die nog altijd zo hopeloos? U kent dat, bladzijden en bladzijden over heldere stof als Abraham en Izaäk en een paar kleingedrukte regeltjes over de moeilijke passages als ‘geworpen in de buitenste duisternis’, enzovoort. Pre:
Die over de Openbaring zijn het ergst. Kar:
Daar weet ik van mee te praten. Die arme Johannes loopt helemaal rood aan, telkens wanneer ze in een gesprek opduiken. 't Is niet netjes van ons, maar wij houden hem er aardig mee voor de gek. Het grappige van het geval is, dat het boek Openbaring zo helder als glas was voor de mensen voor wie het was bedoeld. Het zijn jullie heiligen van de laatste dagen die er zo'n ingewikkelde boel van hebben gemaakt. Pre:
Weet u, op een ander ogenblik, op een andere plaats, zou ik het echt wel prettig vinden om met u te praten. Er zijn momenten dat u bijna menselijk lijkt. Kar:
Wàt? O, ik begrijp wat u bedoelt. Gek is dat, weer eens met een mens te praten, je moet er even aan wennen. Ik vergeet steeds dat u alles in negatief ziet en dat u minstens voor driekwart blind bent. Wat u bedoelt is natuurlijk, dat er ogenblikken zijn waarop u bijna een engel bent. Pre:
Daar heb je weer zoiets. Ik zie de zin niet van dit spelen met woorden. Kar:
U verbaast me. Als ik zo het begin van uw preek hoor, zou ik haast denken dat u uw vak maakt van het spelen met woorden. Pre,
tot de gemeente: Vrienden, ik moet u mijn verontschuldiging maken voor deze absurde en ongelegen stoornis. Wij zijn klaarblijkelijk het slachtoffer van de een of andere godslasterlijke grap... Kar:
In de slechts mogelijke betekenis. Dat zal er wel in gaan, denk ik. Pre:
In deze omstandigheden geloof ik er het beste aan te doen de zegen uit te spreken en u naar huis te laten gaan. Kar:
U meent het. Pre:
Mij rest alleen nog, u de verzekering te geven dat ik voor wat hier vanavond is gebeurd op geen enkele manier verantwoordelijk ben. En u te zeggen dat de gehele zaak nauwkeurig zal worden onderzocht en dat de aanstichters van deze schaamteloze spotternij zich zullen moeten | |
[pagina 103]
| |
verantwoorden. Tegen morgenavond acht uur wordt een buitengewone kerkeraadsvergadering uitgeschreven. Kar:
Keurig gezegd. Heel keurig gezegd. In de mooiste kerktaal. Ik ben vooral getroffen door het woordje ‘buitengewoon’ waarmee de kerkeraadsvergadering van morgenavond wordt omschreven. En nu aan de eer is voldaan en de waardigheid is hooggehouden, laat ons terugkeren tot Lazarus. Hij wendt zich tot de gemeente. Laat mij u de zaak eens uitleggen. Het spijt me dat ik het al dadelijk oneens moet zijn met uw predikant, maar het verhaal van Lazarus is een historisch feit. In ronde woorden: het is gebeurd. Pre:
Ik protesteer. Dit gaat te ver. Kar:
Integendeel, het begint pas. Ga erbij zitten en houd je gemak. Pre:
Ik denk er niet aan. Ik denk er niet aan toe te kijken hoe in mijn eigen kerk mijn gemeente bedrogen en om de tuin geleid wordt door een gladtongige, domme charlatan. Ik ben de officiele predikant van de gemeente, en... Kar,
met diepe verachting: O jij mens. Jij arrogante aansteller. Wat een bangerd ben je. Wat een lafaard. Wat een miserabele, stiekeme lafaard, die bang wegkruipt achter zijn dierbare theorietjes en gladde phrasen, die het geloof filtert door de watten van zijn eigen ongeloof tot er iets onschadelijks en impotents overblijft - gegarandeert giftvrij. Geen wonder dat je bang bent je gemeente de waarheid te laten horen. O, blinkende vergezichten van de eeuwigheid, als ik denk aan mannen als Jesaja en Amos, als Stephanus en Paulus en Simon Petrus - mannen zo dronken van God, zo bezeten van het geloof, dat het warme bloed in hun aderen zong en danste - en dan naar jou kijk, terwijl je je infantiele, melk-en-water ketterijen rondschettert, neem me niet kwalijk, maar dan walg ik. Pre:
Maar ik beweer... Kar,
met autoriteit: Ga zitten. Ik ben niet hier helemaal naar toe gekomen om met jou te redetwisten. Ik heb mijn opdracht. Pre:
En ik, meneer, heb mijn principes. Kar:
Ga zitten!! De Predikant gaat langzaam in de preekstoel zitten. Kar:
Goed zo. Nu, waar was ik gebleven? O ja, Lazarus. Het is gebeurd. Dat is het punt waar we dienen te beginnen, met dat het gebeurd is. Ik heb een paar mensen nodig om me te helpen. Hij loopt naar het midden en glimlacht tegen de gemeente. Ziet u, voor de geleerden en de historici is het verhaal van Lazarus een probleem. Iets om er over te vallen, iets om in stukjes te trekken en weer aan elkaar te flansen. Maar voor ons is het meer dan dat. Voor ons is het een grond voor aanbidding. En aanbidding is in wezen een ervaring van de waarheid Gods. Nu gaan u en ik deze ervaring gemeenschappelijk beleven en samen God aanbidden. De geschiedenis van Lazarus, in drie bedrijven en een proloog. | |
[pagina 104]
| |
Hij loopt langzaam door het gangpad. Nu hebben we iemand nodig om Maria te zijn. Iemand met een vrij rustig karakter, misschien enigszins gefrustreerd; zacht en stil maar met een geloof, zo gespannen als een dunne stalen veer. Nu, wie...? Ah ja, jij, m'n kind. Jij lijkt op haar. Ze was jong, net als jij, en lief. En haar ogen waren vol geheimen. Ja, ik geloof dat jij het uitstekend zult doen. Ga maar naar voren en ga zitten. Maria gaat naar voren, een beetje aarzelend. Die stoel daar opzij. Juist. Maria gaat zitten. Nu Martha. Martha, de oudste van de drie. De praktische vrouw met de bedrijvige handen en de alziende ogen. Met een enorm vermogen lief te hebben en te dienen, maar zo ongeveer zonder fantasie. Zodat ze moet zien wat ze gelooft en aanbidt en het aanraken en bemoederen. Ah, daar hebben we haar. Ja, jij m'n kind. Martha, die enigszins is ineengedoken op haar plants, in de hoop dat hij haar voorbij zal gaan, gaat rechtop zitten en kijkt verschrikt naar hem. Mart:
Ik? O, maar echt - ik denk - ik bedoel, ik - eh - kunt u niet iemand anders vinden? Ik - ik heb zoiets nog nooit gedaan. Het is - het is iets waar ik niet zo geschikt voor ben, vrees ik. Kar:
Prachtig, schitterend. Martha in levende lijve. Mart:
Maar ik... Kar:
Kom, kom. Ga maar naast het toneel staan, daar links, klaar om op te komen. Goed zo. Martha gaat naar voren en neemt haar plaats in. Kar:
Bijna klaar. We hebben alleen nog een Lazarus nodig. Een jonge man - hij was nog maar net in de twintig toen hij stierf, weet u. Lijkt op zijn zuster Maria - stil, teruggetrokken, nogal bezonnen. Laten we eens kijken. Ja. Ja, jij, dunkt me. Ga maar naar voren. In de proloog kom je wel niet op, maar daarna ben je zeer belangrijk. Om zo te zeggen: de hoofdpersoon. Kom maar mee. Karis en Lazarus gaan samen naar voren. Lazarus gaat naast Martha staan. Karis gaat weer links van het middenschip staan en richt zich tot de gemeente. Kar:
Er heerste toendertijd een cholera-epidemie. Op het schiereiland Malakka. Ons departement had het er ontzettend druk mee. Ik was er zelf heengegaan om de zaak ter plaatse op orde te stellen, met de bedoeling een snelle doorgangsmogelijkheid in het Ontvangstcentrum te behouden. En ik was op de terugweg toen het bericht doorkwam. De achterste lichten gaan uit. Ik weet nog dat het een mooie avond was; ik was ongeveer halverwege de Indische Oceaan, toen ik plotseling de stem van Azrael hoorde die tot me sprak. De middenlichten in de kerk gaan uit. Toen al was er iets aan het geval dat anders was dan anders. Zo te | |
[pagina 105]
| |
zien was het simpel genoeg. Een tuinman, die stierf aan longonsteking in een klein dorpje in Palestina, genaamd Bethanië. Maar het was als het ware geladen met electriciteit, met mysterie. Dat hadden we een enkele keer eerder meegemaakt. Bij Melchizedek en later bij Elia. Het gebeurt niet vaak, maar als het voorkomt, kun je je niet vergissen. En natuurlijk, het feit dat het A.D. 33 was, maakte op zichzelf al verschil. We waren allen dat jaar hoog gespannen, en hadden het gevoel dat er iets geweldigs stond te gebeuren. Schijnwerper op Karis. Alle andere lichten uit. Ik begaf mij rechtstreeks naar Bethanië, glijdend langs de diep blauwzwarte lucht boven die warme, trage oceaan en ik voelde de droge adem der woestijnen die me tegenkwam bij het wentelen van de aarde in de stervende dag. Bethanie is zo maar zo'n achteraf dorpje, ziet u. Een handjevol huizen en een kerk. Geen klassieke rumes. Maar je kunt nooit op het uiterlijk der dingen afgaan. Ik bedoel, wie had er ooit van Bethlehem gehoord, voor de Zoon, Zijn naam zij gezegend, het koos als plaats voor Zijn geboorte. Lazarus woonde in een klein huisje aan het einde van de dorpsstraat, samen met zijn beide zusters, Martha en Maria. Zijn vertrek was vastgesteld op 19.30 uur, uw tijd - dat is halfacht 's avonds - en ik arriveerde er net twee minuten vroeger. Duisternis. Karis exit. Groep schijnwerpers aan Toneel: Een kamer in de woning van Lazarus, gesuggereerd door twee of drie stoelen in de lichtkring. Maria zit alleen, rechts op de scheiding van licht en donker. Half afgewend van de gemeente. Alsof ze uitkijkt door een raam. Martha komt op, van links. Heeft een schort voor. Moe. Valt in de stoel links. Mart.
Nog altijd maar geduldig wachten, Maria? Maria:
Ja. Mart:
Hij is erg laat. Maria:
Dat is Hij. Ik begrijp er niets van. Hij moet mijn boodschap al uren geleden hebben gekregen. Ik stuurde Johannes Marcus; op hem kun je aan. Mart:
Ja, hij is een aardige jongen. Maria:
Ik kan niet geloven dat de Meester zich niets van onze ellende aantrekt. Hij weet toch dat we Hem niet zouden vragen te komen als het met vreselijk dringend was. En Hij houdt zoveel van Larrie. Ik hoop maar dat Hem niets ernstigs is overkomen. Mart:
Dat hoop ik ook. Er is al verdriet genoeg, daar hoeft geen nieuwe tragedie bij te komen. Maria:
Martha. Wat bedoel je? Wil je me vertellen dat - dat...? Mart:
Ga van dat raam weg, Maria. De Meester zal nu niet komen. En als Hij komt - is het te laat. | |
[pagina 106]
| |
Maria:
Nee, Martha. Nee. Dat geloof ik met. Mart:
Larrie is - dood, Maria. Maria:
Dood. Larrie is dood. Mart:
Vijf minuten geleden. Om precies half acht. Maria:
Larrie is dood. Mart:
Het ging erg vlug. Een snik en een zucht - en hij was heengegaan. Hij - hij ziet er erg vredig uit, Maria. Met een flauwe glimlach op op zijn gezicht en zo rustig en kalm, net een kind. Maria:
O, Larrie, mijn broeder. Wat is er met je gebeurd? Mart:
Toe nu, toe nu, lieve. We moeten dapper zijn. Het is allemaal voor zijn bestwil, geloof me. Larrie is nu veilig en bevrijd van alle pijn en narigheid. God in Zijn genade heeft hem thuisgehaald. God is goed voor ons, Maria. Altijd. Maria:
Leugens. Gemene, valse, vervloekte leugens. Mart:
Maria! Maria:
Ik haat God. Hoor je? Ik haat Hem, haat Hem. Hij is helemaal geen God. Hij is een verschrikkelijk, hongerig monster, zo een dat alle schoonheid en luister aan het leven ontrooft. Het kapot maakt, vernielt, vernietigt. O, hoe verschrikkelijk, enkel te begeren om te verstoten, enkel te scheppen om te vernielen. Mart:
Maria. Je bent je zelf niet. Dat zijn wij geen van beiden. Maar we mogen er niet aan toegeven. We moeten blijven geloven, Maria. Nu meer dan ooit. We moeten blijven geloven in de goedheid en de genade van God. We moeten. We moeten. Maria:
Geloven? Wat is geloof als er geen leven meer is? Wat is geloof als alles wat Larrie was - de gouden dagen, de vergezichten, de verrukkingen - de lichte ogen, de beweeglijke mond en de snelle kracht der handen - als dit alles levenloosheid is geworden en een lange koude stilte? Mart:
Hij heeft rust gevonden, Maria. Hij is in de schoot der vaderen. Hij is gelukkig, in de vredige plaats waar hij wacht tot de dag van God gloort en wij allen opstaan om onze Schepper te ontmoeten. Maria:
Dromen, dromen. IJdele, bedrieglijke dromen, gesponnen uit hoop en vrees voor de dood om ons te misleiden en te kwellen. Mart:
Dood is alleen een tussenphase. Als de slaap van een vermoeid mens. Maria:
O ja, jij kent alle mooie phrasen. Ze Vallen van je tong als de tranen uit de ogen van een beroepsklaagvrouw. Maar ze kloppen niet, Martha. Ze kloppen niet. Larrie was niet vermoeid. Larrie leefde, bewoog zich, lachte, at, werkte in de tuin, waar alles leefde en groeide. Hij was niet der dagen zat. Hij begon pas zijn leven op te bouwen. En nu ligt hij stil en koud als een steen in zijn bed. Mart:
Misschien zal de Meester toch nog komen. En dan zul je worden getroost. Maria:
Nee. Nee, Hij zal niet komen. Hij durft niet te komen. Hoe zou Hij kunnen komen en ons aanzien? Hoe zou Hij ons in de ogen kunnen | |
[pagina 107]
| |
zien - de ogen die Hem hebben vertrouwd en bemind - die Hem beschouwden als de Heer van leven en dood en waaruit de heerlijkheid van Zijn eigen woorden Hem tegenstraalde? Ogen die nu dof en mat geworden zijn, verduisterd door de valsheid van Zijn beloften - geen tranen schreiende maar bloed, bloed van het leven zelf. Hoe zou Hij ons weer kunnen aanzien met die aanklacht in onze ogen? Mart:
Het spijt me, Maria. Dit is een dag van bitterheid voor jou - voor ons beiden. Misschien hebben we er verkeerd aan gedaan zo diep in de Meester te geloven. Maar ook in dat geval blijft God nog God, m'n kind. En als wij onze smart tot Hem brengen, zal Hij ons niet afwijzen. Maria:
Wie is God? Ik ken Hem niet. Ik heb Hem nooit gekend. Mart:
Maria! Maria:
Ga naar je God, Martha, als je daar zin in hebt. Ga en werp je aan Zijn voeten, en dank Hem dat Hij Zijn kinderen zo gemeen behandelt. Wees dankbaar, als je daar behoefte aan hebt, dat Zijn woord een zweepslag is, niet een liefkozing. Maar vraag mij niet mijzelf in te laten met zo'n opzichtige leugen. Mart:
Maria, ik weet niet wat ik moet zeggen. Maria:
Er zijn geen woorden nu, Martha, want er zijn geen gedachten meer. Alleen maar feiten. Feiten als glasscherven zo scherp en wondend. Leven is een komedie, een wreed en onmeedogend spel. En of je ziet het en je schreit over zijn verschrikking, of je ziet het niet. Maar nooit vind je de zin ervan, omdat het zinloos is - verschrikkelijk zinloos. Mart:
Ik heb zo het idee dat wat we beiden nodig hebben een flinke sterke kop thee is met een biscuitje. Ik denk dat de dokter er ook wel een zal willen, voor hij weg gaat. Hij is daar nog om het doodscertificaat te tekenen. Maria:
Arme Martha. Ik ben geen goede hulp voor je, hè? Mart:
Toch wel, Maria, lieve. Je bent mijn zuster. Je bent alles wat ik nu nog heb. Maria:
En ik - ik heb zelfs jou niet meer. Mart:
Maria. Maria:
Nee. Nee, zelfs dat niet. Het is alsof, nu Lazarus gestorven is, ik ook dood ben. Ik kan je zien, Martha. En ik kan je horen. Maar ik kan je niet nader komen. Ik ben eenzaam, Martha. Eenzaam, eenzaam, eenzaam. Mart:
Ik zorg voor de thee. En morgen zul je je beter voelen, de dood geeft altijd een schok. Maar het leven gaat verder. Het leven gaat verder. Martha exit, links. Maria:
Vaarwel, Larrie. Vaarwel, mijn broeder. Het leven gaat verder en de dood is zo'n keurige zaak. Zo keurig en doelmatig en onherroepelijk. Ze slaat haar handen voor haar ogen en haar stem rijst. Mijn Meester, mijn Meester, waarom bent U niet gekomen? Als U hier was geweest, zou mijn broer niet zijn gestorven. Duisternis. |
|