| |
| |
| |
Tussen leven en sterven
J.W. Schulte Nordholt
Over wat mooi en lelijk is, over smaak en stijl valt wel degelijk te twisten. Natuurlijk is Rembrandt een groter kunstenaar dan Anton Pieck, Paul Gerhardt dan Jan Hinlopen. De kunstenaar dient de kunst niet door zich aan te passen aan de populaire smaak. Maar stringent wordt dat vraagstuk, als het er een is, pas als het gaat over de kunst die de Kerk dient. Wat wordt in een nieuwe gezangbundel, zoals b.v. in 1938 gepubliceerd door de Hervormde Kerk, populair in minder dan geen tijd? Zeker niet het beste alleen. ‘De vaste rots’ en ‘de dorre vlakte’ bewijzen het. En wat nu als men een nieuw gezangboek wil uitgeven? Waar richt men zich naar? Naar de honger der eenvoudigen, die het sentimentele, het dramatische, het romantische herkennen als passend bij de eigen vroomheid, vooral als de termen herkenbaar zijn? Of naar de smaak der hoogmoedigen, die goed weten wat mooi is, maar geen aansluiting meer hebben bij wat leeft bij hun moeders, tantes en tuinlieden? Valse tegenstelling! Zo is er al te veel over gepraat, en het gevolg is geweest, dat de Kunst met een hoofdletter buiten de Kerk met een hoofdletter kwam te staan, en dat de laatste zich tevreden heeft gesteld met tweederangs-prestaties. Zo zijn de dagen van Johann Sebastiaan Bach en Paul Gerhardt voorgoed voorbij. Net als in het warenhuis en Hollywood: de smaak van de afnemer beslist.
De kunstenaar, die nog ergens iets met het instituut Kerk heeft uit te staan, b.v. door er heen te gaan, resigneert. Zo de heer Rijnsdorp in zijn artikel in Ontmoeting van september. Het is met de gezangen niet veel gedaan, weet hij, en ik onderschrijf die eerste alinea van hem volmondig. Maar ik schrijf dit stuk uit de grond van mijn hart, omdat wat er dan volgt mij zo aan het schrikken heeft gemaakt. Wat is zijn troost? Dat er nog liederen bestaan die, hoewel niet ideaal, met ‘wat schools en dor aandoende woorden’ zelfs, door hem opnieuw beleefd zijn en toen gebeden bleken te zijn, als ik tenminste de ervaring die de heer Rijnsdorp had bij het lied ‘Verlosser, Vriend, o hoop en lust’ in wat zakelijke termen mag trachten weer te geven. Hij vindt dat ook van ‘'k Heb geloofd en daarom zing ik’, een inderdaad uiterst populair lied. Zulke liederen, schrijft hij, ‘hebben zichzelf bewezen’. Waardoor, zou ik graag willen weten? Doordat hij er wat aan beleefde? Of, wat waarschijnlijker zijn gedachtengang was, maar niet duidelijk blijkt, omdat ze geliefd zijn geworden bij de gemeente? Dan zouden we kunnen praten over het probleem waar ik dit antwoord mee begon. Maar als het om zijn persoonlijke belevenis gaat - en die schuift hij naar voren - dan vraag ik me toch af of het hem niet mogelijk zou zijn wat duidelijker te zijn. Waarop rust zo'n ervaring? Ieder van ons weet hoeveel factoren daarin mee kunnen spelen, jeugdherinneringen, analoge gedachtenterminologie, het moment van ontvangst van de belevenis enz. Ik wil bekennen dat ik b.v. een zwak heb
| |
| |
voor het ‘Veilig in Jezus' armen’ met zijn sentimentele wijsje, en in dit geval weet ik toevallig precies op welke jeugdherinnering die voorkeur is gebaseerd. Dit zijn allemaal respectabele - tot op zekere hoogte - vertederingen, en men moet er zich in hemels naam (letterlijk) nooit voor schamen iets lelijks mooi te vinden.
Ten minste zolang men de particulier is, die men God zij geloofd in deze drukke wereld zo nu en dan nog eens zijn mag. Maar men moet er geen regels aan proberen te ontlenen voor het samenstellen van een gezangboek. En als ik de laatste regels van Rijnsdorps artikel lees blijkt mij dat hij daar mee bezig is. En ik schrik dus nog erger. Aan het slot van zijn meditatie bouwt hij nl. met enkele woorden een tegenstelling op tussen ‘een handvol van zulke liederen’, die dus krachtens zijn ervaring gebeden zijn, en de ‘dusgenaamde schat’, van het Kerklied der eeuwen. Met name wordt daar Blumhardt genoemd, over wiens betekenis men twisten kan, maar die, naar wat men van hem leest, ook wel eens gebeden heeft. Zeker in zijn liederen. Of de ‘eigen armoede’ in de laatste regel speciaal op de arme Blumhardt slaat, weet ik niet. Ik wil graag de heer Rijnsdorp goed begrijpen, maar lees ik deze zin, dan vrees ik dat hij nog heel wat meer dichters van kerkliederen op het oog heeft. Hij spreekt van ‘veel’. En ik vraag me af welke arme objectievelingen, die niet alleen baden maar ook goede dichters waren, daar nu bij horen.
Tenslotte: ik heb dit stuk geschreven omdat ik de heer Rijnsdorp graag begrijpen wil. Ik vrees dat ik het zo moet interpreteren: dit is weer eens het protest van de pietistische (dit is geen scheldwoord, maar Tersteegen is werkelijk beter dan Van Alphen c.s.) vroomheid tegen het lied van de Kerk voorzover dat objectief is en vrij van de achttiende-eeuwse terminologie, waarin onze huidige volksvroomheid nog voor een goed deel vast zit. Ik wil zo'n protest graag waarderen, ik bedoel geen moment - dit om misverstanden te voorkomen - dat wij zonder mystiek en tederheid en gebed een verzameling liederen konden bezitten. Maar dat de vraag naar het verantwoord, welzeker naar het aesthetisch verantwoord (al schijnt aesthetisch een goddeloos woord te zijn in de ogen van vele theologen) daarbij gewoonweg van de baan wordt geschoven, dat subjectieve belevenissen en volkssmaak bepalend gaan worden, dat heeft mij doen schrikken. Het is niet moeilijk om aan te tonen hoe erbarmelijk het lied van Hinlopen is, ik wil er niet aan beginnen, het is zo hoogmoedig tegenover een man die makkelijk vromer en beter was dan ik (Begrijp me goed, ik meen het ernstig). Maar precies dat sentimentele slechte soort liederen (gecombineerd met dorre preken), precies dat uit de weg gaan van de schoonheid en de zuiverheid en de helderheid (en die is pas innig) heeft mij en velen weet ik, verdreven uit de Gereformeerden Kerken en gevoerd naar een Kerk waar ze in een gezangbundel van 306 wel 200 lelijke hebben, maar ook een aantal zulke schone, dat ik naar de Kerk ga speciaal om die te horen. En waar ze aan die bundel, zoals trouwens aan alles, ook wel wat doen willen.
Ik zal niet afdwalen, ik wilde niet zo uitvoerig zijn als ik geworden ben,
| |
| |
ik wilde niet de hartekreet schrijven die hier nu staat, maar vooruit. Misschien komen we zo tot enig begrip wederzijds, als dat eens nodig mocht zijn. Opdat niet alleen de gebeden in leven blijven, maar ook de schone kerkliederen uit de dusgenaamde schat, opdat het niet altijd waar blijft, wat Guillaume van der Graft in zijn gedicht heeft genoteerd, en waar ik bij het lezen van Rijnsdorps artikel voortdurend aan denken moest:
De Christenheid ziet zo bleek,
ik ben bang dat ze sterft.
| |
Tussen leven en sterven (antwoord)
C. Rijnsdorp
Het stukje ‘Gebeden sterven niet’ is, als ik het goed begrijp, voor de heer Schulte Nordholt op twee punten onduidelijk: 1. Wat is de aard van de ervaring, die ik beschreef? 2. In hoever ontleen ik aan deze ervaring een maatstaf voor de samenstelling van een kerkelijke gezangbundel?
1. Even heb ik me afgevraagd: was het wel goed die ervaring te vertellen? Men stelt zich zo spoedig aan misverstand bloot. De lezer zal er gauw een strekking aan willen geven die men niet heeft bedoeld. Bij enig nadenken ben ik tot de omgekeerde conclusie gekomen, maar dat behoort onder 2 thuis. Nu die ervaring zelf. Die is mij bijgebleven juist òmdat ze niets te maken had met jeugdherinneringen of andere min of meer sentimentele vertederingen. Het was eenvoudig een spontane innerlijke reproductie van de eenheid, die tekst en melodie vooral naar de geest vormen. En langs deze weg was het een doordrongen worden van, een deel hebben aan de geest van aanbidding en stille verrukking, die dichter en componist hebben bezield. Niet dus de secundaire werking van associaties met het eigen verleden, maar het worden tot acoustische ruimte voor stemmen uit de vroegereeuwse kerk. In zover was deze ervaring dus passief: het lied ‘verscheen’. Maar tevens voltrok zich een soort identificatie.
Het verschijnsel heeft mij juist daarom ook als zodánig zo geboeid, omdat men hier in het hart van zeer diepe vragen terechtkomt. De spontane reproductie van een kunstwerk in de mensengeest (niet statisch, maar lévend, in beweging) is bekend. Het is na-, misschien zelfs wel meedichten, -schilderen, -componeren, -bouwen. Het is een fenomeen van overwegend esthetische aard. Zonder dit fenomeen zou de reproducerende kunst en trouwens het gehele kunstgenieten ondenkbaar zijn. Op wie ontvankelijk is voor beeldende kunst slaat de dynamiek b.v. van Vincent van Gogh (vaas met herfstbloemen, jongenskopje) over, zodat zijn kijken een meeschilderen wordt. Onlangs kreeg ik een reproductie van een modern gedeformeerd stilleven in handen, dat me eenvoudig niet losliet. Neem ook de muziek. Toen ik als jongen voor het eerst het langzame deel uit Beethovens vijfde symfonie hoorde, had ik van maat
| |
| |
tot maat een duidelijk gevoel van herkenning. Bij Mozart ondervindt men dit herhaaldelijk. Is dit de ‘logica’ van de stemvoering, die overtuigt dat het juist zo en niet anders moest gaan? Schopenhauer en Plato zullen we er maar buiten laten. Het komt mij voor, dat hier eveneens een identificerend reproduceren aan de gang is. Zo kunnen mijn ogen ook maar nooit genoeg krijgen van het directiegebouwtje vóór de nieuwe Rotterdamse Bijenkorf. Kloos schreef ergens over een bepaald vers: wie hiermee niet een dag gelukkig is, is niet waard dat hij leeft. De kunstcriticus dient tussen haakjes deze ontvankelijkheid, conditio sine qua non, te bewaren en niet in zijn lagere ‘deskundigheid’ te verstarren.
Maar nu wordt het moeilijker, nu komen we op het gebied van de religie. Aan de mens worden zaken geopenbaard, waarvoor zijn ogen en oren van nature gesloten zijn. Wetenschap en kunst, zoals die uit de schepping opkomen, schieten hier te kort. Men kan Jezus niet psychologisch analyseren, men kan de Bijbel niet in een sluitend systeem vangen (zelfs niet in een systeem, waarin het niet-sluiten als paragraaf is opgenomen). God kan nooit het object der theologie worden. Augustinus en Calvijn maakten zich nog zorgen over de verhouding van de bijbelstijl tot de antieke redekunst. Dat zij de bijbel uit een oogpunt van vormentaal en stijl nog niet in zijn oosters karakter konden zien, put dit vraagstuk niet uit. De grondkwestie is de verhouding van christelijke religie en literatuur. Functioneert het woord in de christelijke religie op geheel dezelfde wijze als in de algemene literatuur? Is christelijke kunst iets eigensoortigs? Of, om op begane grond terug te keren en de zaak toe te spitsen: wat zijn de normen voor een kerklied? Als een gedicht beantwoordt aan literaire eisen, zoals die op een zekere tijd gesteld worden en daarbij een kerkelijke ‘inhoud’ heeft, is het op grond daarvan reeds als kerklied aanvaardbaar? En omgekeerd: moeten liederen, die aan vroeger gestelde literaire eisen hebben beantwoord, maar dit niet meer doen aan de tegenwoordige, om die reden worden losgelaten? Kan er van continuiteit in het kerklied alleen maar dáár sprake zijn, waar de smaak van het ogenblik toevallig beantwoordt aan die van een vroegere periode? Is het daarom zo verwerpelijk ook te zien naar wat de gemeente heeft aanvaard?
Ik ben ervan overtuigd dat hier de vergelijking met het publiek in zijn verhouding tot verkooptactiek, redactiebeleid, vermaaksindustrie enz. niet geldt. In de kerk gaat het onderscheid tussen geletterden en eenvoudigen nooit geheel op. Er is het ambt aller gelovigen; bovenal, er is de H. Geest, die aan de kerk is beloofd, welke belofte ondanks alles toch gehouden en vervuld wordt. We kunnen het leven in de kerk niet meten met sociaalculturele maatstaven zonder meer, zonder dat Meerdere. Als het volk (en dit geldt in het algemeen) onvolwaardige of inferieure kunstuitingen kiest, is het er nooit totaal naast. Mijn poes eet gras uit een bloempot bij gebrek aan een tuintje. Zo grijpt het volk vaak naar inferieure kunst om bepaalde elementen, die het in de highbrowproductie mist. Het luistert b.v. naar een volksstuk: ‘De rode brug of de nacht van de 13e november’, omdat daar ethische vragen op monumentaal-eenvoudige wijze worden
| |
| |
gesteld. Te meer klemt deze argumentatie waar het de kerk geldt. Natuurlijk heeft de (trouwens ondefinieerbare) smaak van het kerkvolk niet het laatste woord. Ook in de kerk zijn leiders en geleiden. Inderdaad mag men tussen intellect en volk in de kerk geen valse scheiding maken. Het volk luistert graag naar zijn leiders, wanneer die waarachtig begrip tonen; het pretendeert ook niet precies te weten wat goed is en wat niet. Voor mij blijft daarom de vraag, of een bepaald gezang geaccepteerd is en ‘zich bewezen heeft’ (dit germanisme ontleen ik aan Nietzsche, die deze term graag en meesterlijk gebruikt) van betekenis. ‘Bemind’, ‘geliefd’, ligt voor mijn besef in een lagere sfeer.
De zaak is nu, dat ik mij bij dat reproducerend identificeren ook met de kerk geïdentificeerd voelde. In de kerk zijn trouwens ook de leiders volk en moet de vox populi in de stem van de leiding meeresoneren.
Nu was het doel van het schrijven van mijn stukje niet de gezangenkwestie aan te snijden. Hoofddoel was die verbondenheid aan de algemene kerk, aan de hand van een bepaald lied doorleefd, tot uitdrukking te brengen. Toen ervoer ik juist een duidelijk onderscheid tussen ‘graag gezongen’, ‘geliefde’ en ‘bewezen’ liederen. Op dit punt is het juist dat de leiding, die beter kan onderscheiden dan het volk, moet ingrijpen. Het volk moet in dat kunnen onderscheiden voorgelicht en opgevoed worden. 2. Het is dus niet zo dat ik mij alleen afvraag: welke gezangen zijn voor mij ‘bewezen’ gezangen? Zulk een bizondere ervaring (want dat is en blijft het; het grenst aan het paranormale) doet geen werkmethode aan de hand. Wel geeft ze dunkt mij een duidelijke vingerwijzing. Door de wat abrupte beeindiging van mijn stukje (het kwam uit mijn portefeuille en was bij het schrijven gebonden geweest aan een zeker aantal woorden) is het slot vermoedelijk niet duidelijk genoeg. Liederen die de Rijksgedachte vertolken, met name zekere liederen van Blumhardt, mogen vooral in deze tijd niet verwaarloosd worden, integendeel. Ik kom alleen op tegen eenzijdige voorkeur, die zou kunnen leiden tot uitsluiting van wat ik dan noem ‘bewezen’ liederen. En dat ik van ‘verzoenen’ sprak, wijst er wel op, dat men ook bereid moet zijn liederen te aanvaarden op crediet van anderen. Ik heb de zaak niet op de spits gedreven; dat is uit mijn artikeltje niet te lezen.
Tenslotte kom ik terug op het begin van punt 1: is het wel goed zulke ervaringen te vertellen? Ik geloof dat dit veel te weinig gebeurt. De mensen zijn veel te bang onlogisch, omslachtig, kortom menselijk te lijken. Onze ervaringen bepalen in hoge mate onze oordelen. Onze betogen over en weer worden zo gesloten mogelijk gehouden. De schrijver verzwijgt ervaringen en bij de lezer worden (geheel andere) ervaringen gewekt. Toch spelen die hun verwarrend spel. Vandaar zoveel misverstand. Laten we liever onze ervaringen meedelen; we zijn geen denkmachines maar levende mensen. Daarom heb ik geen spijt van mijn confidentie, te minder omdat ze tot een springlevende reactie heeft geleid, waarin (ik denk hier aan het slot van Schulte Nordholts stukje) nog veel discussiestof zit, die hier moet blijven rusten.
|
|