| |
| |
| |
Fry dramatiseerde de exodus
Ev. Grolle
‘Soms’, - zo laat Christopher Fry de Egyptische prinses Anath Bithiath in zijn stuk ‘De Eerstgeborene’ zeggen, ‘soms kan het onverklaarbare plotseling binnenstappen’. Het ‘onverklaarbare’, dat de gevestigde orde radicaal omverwerpt. De uittocht uit Egypte is zulk een omkeer geweest. Anath Bithiath, de zuster van de Farao, heeft eens als jonge prinses het jongetje Mozes gered uit zijn biezen kistje. Deze daad van het medelijdend hart hoorde niet thuis in de orde van het sterke Egypte, de orde van de ijzeren rede van het staatsbelang.
Als Fry zijn stuk begint, brengt Anath dit gebeuren in herinnering. Zij vertelt ervan aan haar nicht Teusret, de dochter van de Farao.
Het is een drukkend hete dag en een schreeuw van een slaaf, die bij de pyramidebouw onder een steenblok verpletterd wordt, richt de aandacht der beide vrouwen op het lijden van het volk Israël, dat daarbuiten onder de moordende zon zwoegt tot meerdere glorie van Egypte.
Op zulke dagen treden de dingen buiten de gewone gang van zaken; komt vaak boven, wat lang op de bodem van het hart verborgen lag. Anath vertelt - en het is, alsof de hitte van de dag haar daartoe dwingt - hoe zij de kleine Mozes heeft opgevoed; hoe hij is toegenomen in de wijsheid der Egyptenaren; opgegroeid tot een dapper man, een roemrijk generaal. Zij vertelt, hoe hij na het doden van een Egyptisch officier in ongenade was gevallen en heeft moeten vluchten in de woestijn en het is, of zij nu eerst scherper het wezen, het mysterie van haar pleegzoon gaat doorschouwen.
‘Toen,’ zegt zij, ‘toen de Egyptenaar de Jood doodde, draaide
hijzelf en zijn wereld kantelden. Het was,
alsof een inwendig mes zijn ogen schoonkrabde.
De generaal van Egypte, de Leeuw, de Prins
herkende het gezicht van zijn moeder in de
gekneusde trekken van een metselaar;
hij zag, dat het niet het gezicht was, dat zich over
zijn wieg gebogen had, dat het niet mijn gezicht was.
Hij ontdekte zijn afkomst. En waar tot dat ogenblik
mijn stem geweest was, daalde nu de stem van
de aartsvader Abraham neer. En hij doodde zijn
Egyptisch Ik in het Ik van die Egyptenaar
en begroef dat Ik in het zand.’
Mozes de Hebreër, de man ‘van gene zijde’ (zoals men de naam Hebreër symbolisch verklaart). Met hem treedt het onverklaarbare binnen.
Dit is het thema, waarop Fry zijn stuk bouwt. Mozes keert weer op deze zomerhete dag. Niet om zich te onderwerpen aan de machtige Farao;
| |
| |
niet om Egypte te redden van zijn vijanden, die juist in deze dagen het land zijn binnengevallen. Mozes keert weer als een Hebreër, die recht komt eisen voor de rechtelozen. Tegenover Egypte, dat tot nu toe alleen maar alle denkbare macht representeerde, wordt nu een andere Macht gesteld.
Vanuit de vanzelfsprekendheid van zijn volstrekte macht zegt de Farao tot Mozes:
‘Mijn oogmerk was: een doel te verschaffen aan mensen, wier
leven anders niet de minste zin zou hebben gehad’.
Maar Mozes antwoordt:
‘Niet de minste zin, behalve de zin
van de adem in uw longen, van het wonder
Wij hebben enkel een kroon gezet op een geraamte.
Alleen de mens afzonderlijk
kan in zijn persoonlijke vrijheid met zijn
vurige geest de onrijpe wereld doen rijpen.
Zij lijken op u, deze mensen, tot in hun nachtmerries’.
Het is een waarlijk Oudtestamentisch getuigenis, dat Fry hier Mozes laat uitspreken: God zal de rechtelozen verlossen. ‘Het gekrookte riet zal Hij niet verbreken; de rokende vlaswiek zal Hij niet uitblussen’, zou later Jesaja zeggen.
Trouwens niet alleen aan de geest van het Oude Testament doet Fry in dit stuk recht, ook de feitelijke gegevens uit het Exodusverhaal zijn door hem met een voor een dichterlijke bewerking opvallende getrouwheid nagevolgd. Vrijheden heeft hij zich zo beperkt mogelijk veroorloofd. Uiteraard, waar Exodus zwijgt over de figuren van het Egyptische hof, heeft Fry zijn fantasie te hulp moeten roepen, maar hij heeft dit toch zo gedaan, dat het geen onrecht deed aan het Bijbelverhaal. Natuurlijk zat hij met de moeilijkheid, dat Mozes naar Exodus 4:10 een man was ‘zwaar van mond en zwaar van tong’, maar een acteur, die niet kan spreken, kan een toneelschrijver en zeker de woordkunstenaar Fry niet gebruiken. Zijn Mozes spreekt dan ook goed; zelfs opvallend goed.
Hier echter schuilt een groot gevaar, want juist in dit Bijbelse niet-kunnen-spreken van Mozes ligt iets van een heilige schroom; iets waardoor verhinderd wordt, dat hij als een fiere held wordt bewierookt. Fry's Mozes ontkomt dan ook niet geheel aan de typering van de klassieke held, die zich door eigen grote daden staande houdt. Zijn Egyptische omgeving zeker ziet hem met bewonderende ogen.
Prinses Anath, zijn pleegmoeder, ziet hem wellicht het zuiverst: zij blijft hem vóór alles zien als ‘het knechtje der Hebreërs’, dat eens in haar ontfermende armen heeft gelegen. Zij heeft hem met een zekere trots zien opgroeien, maar nu weet zij, dat hij is de man van gene zijde; de gezondene van een God, voor Wie Egypte geen plaats kan hebben; de God van het onverklaarbare; de God, Die het kleine niet vertrapt.
Farao's zoon, prins Ramses, de eerstgeborene, ziet Mozes met bewon- | |
| |
dering. Hij, de generaal, die voor Egypte in het verleden zulke grote krijgsdaden verrichtte, is voor hem het ideaal. Natuurlijk, als deze held komt vragen om het volk Israël te laten wegtrekken, dan moet men dit toestaan. Een bewonderde held moet men niets weigeren; die verdient alleen respect.
Farao Seti ziet in Mozes nog steeds een bruikbare militair. Zeker, hij stelt zich wel aan het hoofd van het volk Israël, maar zelfs dit zal wijs staatsmanbesluit kunnen benutten. Laat Mozes maar terugkomen, telkens terugkomen met zijn verzoek. Tenslotte zal hij wel een tegenprestatie willen leveren aan de Farao voor de geheel of gedeeltelijke inwilliging van dit verzoek.
Zuster Mirjam ziet in haar broer Mozes weer een van die oproerkraaiers, die niets anders komen doen dan nieuwe en grotere ellende brengen over het geknechte volk. Zij heeft al zoveel ‘bevrijdingsplannen’ in duigen zien vallen.
Aäron ziet Mozes eveneens met bewondering aan. Hij ontkomt niet aan de algemene heldenverering; daarvoor is hij te lang in Egypte opgegroeid. In de nacht, dat de eerstgeborenen zullen sterven, de nacht van de Uittocht zegt Aäron vol ontzag: ‘Dit middernachtelijk uur van Mozes (zo noem ik het voor mijzelf) zal alles ten goede doen keren’. Maar Exodus 12:42 zegt uitdrukkelijk: ‘Deze is de nacht des Heren!’
Maar hoe ziet Mozes zichzelf? Juist als men de neiging krijgt door al deze bewondering in Mozes een klassieke held te gaan zien (en bij de opvoering van het stuk was deze teneur heel sterk) legt Fry Mozes een waarlijk Bijbels getuigenis in de mond:
‘Gij roept om Mozes, maar Mozes,
is nu niet meer dan een naam, een gehoorzaamheid.
De God der Hebreërs is het, die opduikt uit
een onbekende hinderlaag; een kracht, die
zich voortbeweegt in een grote schaduw en
de boog van zijn mysterie spant om de pijl.
de straffende, met mijn lot gevederde pijl,
weg te schieten. Hij, die eens de dam
van Zijn gedachten onherstelbaar doorbrak
en de schuimende waterval van geboorte en dood
vrijliet om tijd en wereld te overstromen.
Hij, die bij het uitbreken van Zijn dag
de vurige bloem van het zonlicht opentrok.
Hij, die door Zijn ijzeren vingers alles
laat stromen, alles laat gaan en vergaan, behalve
de ziel, die Hij in de palm van Zijn hand bewaart.
Hij, de God van mijn leven, de God der Hebreërs,
heeft Zich over Israël gebogen
en mijn leven geweend als een traan van smart
op de zonden van Egypte.’
| |
| |
Foto Nico Naeff
| |
| |
Foto Nico Naeff
Zo ziet Mozes zichzelf als een pijl in Gods hand. Toch, en dit behoort ook tot het Bijbels getuigenis omtrent Mozes, blijft hij een mens, die straks, als de nacht van het oordeel zich voltrekt vol verbijstering zal vragen naar de vreselijke zin. In grote vertwijfeling om Farao's eerstgeborene, prins Ramses, die Mozes lief heeft leren krijgen, zal hij later zeggen: ‘Ik heb het ontketend. Kan ik het nu nog weerhouden? Als middelaar tussen God en de mensen kan ik toch zeggen: Ik heb dit niet gewild!’ Dan treedt Mozes als een mens in het raadsbesluit van God en meent hij, die slechts een pijl was, een instrument, zichzelf schuldig te zijn.
Tot een van de indrukwekkendste gedeelten van dit toneelstuk hoort de aanzegging van de plagen door prinses Anath. In de avond waarop te middernacht de Engel des Doods zal rondgaan zegt zij tot de Farao:
‘Je hebt Mozes bedrogen, niet één keer, maar zeven keer.
De eerste keer reeds deed je hem beloften,
Die nacht werden wij geplaagd door een honend kwaken
een onophoudelijk echo-en van het woord,
| |
| |
dat je niet had gehouden. Dat was de kikvorsenplaag!
Toen na de zesde keer de hagel neersloeg lachte ik, want
de hagel was metalig en koud en trof ons eerlijk in het gezicht.’
Maar de Farao verhardt zijn hart en laat het volk Israël niet wegtrekken. Laat Mozes terugkomen, telkens terugkomen met zijn verzoek; ten laatste zal hij murw zijn en toegeven, wat ik verlang, aldus de Farao.
Als het middernachtelijk uur aanbreekt is Mozes in de tent van Mirjam:
‘Maak je gereed voor de reis’, zegt hij, ‘de tijd is rijp.
Wat wij waren zinkt weg onder wat wij worden.
zal God de valk des doods van Zijn machtige pols
losmaken en hem neer doen schieten op onze wereld’.
Maar dan beseft Mozes, dat de dood ook Ramses, de eerstgeborene van de Farao, zal treffen. Ramses is anders dan zijn vader Seti, hij is een idealist; hij heeft ontzag voor Mozes en wenst de vrijheid van het volk Israël. Ramses is de figuur, naar wie Fry zijn stuk heeft genoemd. Hoewel de eerstgeborene in dit drama niet sterk op de voorgrond treedt, gaan Fry's gedachten toch voortdurend naar hem uit. Hij tekent hem met grote sympathie. Ramses is voor Fry de schuldeloze, die sterft. Hij ziet in hem een voorafschaduwing van het offer, dat eens door dé Schuldeloze voor de schuld van allen zal worden gebracht. Ramses is hier als het ware het Paaslam, dat geslacht wordt. Zijn dood maakt de bevrijding voor Israël mogelijk. Uiteraard kan men hier bezwaren inbrengen, want Exodus laat ons omtrent Farao's eerstgeborene in het onzekere. Niettemin moet men toegeven, dat Fry in deze symboliek het offer van Christus zuiver heeft weergegeven.
Als Mozes beseft, dat de dood ook Ramses zal treffen, is hij rampzalig: Hij zegt tot Aäron:
‘Zie je de hinderlaag, waar ik ben ingelopen?
Ik hoorde God, alsof horen begrijpen zou zijn.
Maar hij hield Zijn handen voor mij verborgen. Hij sprak,
maar terwijl Hij sprak, wees hij, Aäron! Hij wees
op Ramses en ik kon het niet zien’.
Aäron antwoordt:
‘De jongen boet voor zijn vader’.
Maar Mozes zegt:
‘Kunnen wij enkel ons doel bereiken
door te vernietigen, wat wij van waarde achten?
Als middelaar tussen God en de mensen kan ik toch zeggen:
Zie je het niet? God zet mij terug in de rangen der moordenaars’.
Mozes ijlt naar het paleis van de Farao. Misschien kan hij nog waarschuwen voordat de Engel des Doods er is.
| |
| |
‘De dood gaat rond, de dood;
Weloverwogen gericht overvalt hij al uw
eerstgeboren zonen, alle eerstge-
borenen van Egypte, Seti, vee en
mensen; nauwgezet en onfeilbaar, met een
steeds langer wordend spoor van geweeklaag nadert
de dood uw venster om Ramses te treffen. Ik weet 't...
Ik heb het ontketend. Kan ik hem nu nog weerhouden?
Kunnen wij onze levens zó samenbinden,
dat wij een wonder verrichten tegen de dood?’
Onderwijl is de bruid van Ramses aangekomen, prinses Fipa, de Syrische koningsdochter. Voor haar worden de poorten van het paleis geopend, maar tevens rijdt met haar binnen de Engel van de Dood...
Prinses Anath roept:
‘Nee ga niet, kijk niet! De mannen, die
de poorten openden om haar binnen te laten
zijn op de grond gevallen. Een uil, die schreeuwend
en stuiptrekkend in de lucht hing, is neergestort
op het binnenplein... daar valt er weer één. O.’
Mozes zegt:
‘Zo gaat het, wanneer men de tijd tot bondgenoot kiest...’
Maar Aäron ziet de dageraad der vrijheid gloren:
‘Wij staan gereed. Het klapperen van de vleugels
is verstomd en de sterren gaan zwijgend heen.
Alle oren wachten op je bevel om
weg te trekken. Egypte werpt ons zijn goud toe
om ons het land uit te krijgen. Is nu het uur
‘Ja’, zegt Mozes, ‘het is eindelijk gedaan
met de jammer van ons verleden.
Ik beleef een triomf, maar de moeder van mijn triomf
is een gebroken Egypte, - en daarom ga ik
gebukt onder mijn zege...
Dood en leven gehoorzamen aan een roepstem.
Ik wend mij af van Egypte.’
‘En wie zal mij roepen,’ vraagt prinses Anath, waarop Mozes antwoordt:
‘De nieuwe morgen, die voor Egypte aanbreekt,
zo goed als voor Israël. Het wiel van licht,
dat niet tevergeefs zal wentelen.
Wij moeten elk onze eigen bestemming vinden
in het bestieren van onze levensdagen
tot wij elkaar ontmoeten in de bestemming
van de wereld. Tot dát ogenblik.’
| |
| |
Hij gaat af. Het licht van de dageraad valt op het lichaam van de dode Ramses. Het doek valt. Het stuk is ten einde.
Men kan terecht zeggen, dat er in Fry's ‘Eerstgeborene’ theologisch meer te beleven viel, dan dramatisch. In de opvoering van de Haagse Comedie - hoewel overigens met prachtig spel en indrukwekkende décors en costuums, in een voortreffelijke vertaling van Bert Voeten, - kwam dit duidelijk aan het licht. Ook dit stuk van Fry leed weer aan de discrepantie van tekst en handeling. Terwijl men met zijn geest de duistere, ingewikkelde tekst nog zat te ontwarren, stapelde Fry alweer nieuwe metaforen op en ging de handeling voort, zonder dat men haar voldoende aandacht schenken kon. Daarom ontroerde dit stuk over een lijdend volk nergens. De vreselijkste dingen hoorde men onbewogen aan. Kort gezegd: het stuk kwam niet over het voetlicht.
Trouwens, er was nog een andere merkwaardigheid. Het stuk had een verkeerde naam. De eerstgeborene, prins Ramses, nam er slechts een bescheiden plaats in, alleen belangrijk door de symboliek van het schuldeloze offer, dat Fry aan hem verbond. Bovendien was er nog een andere eerstgeborene in dit stuk: Shendi, de zoon van Mirjam. Door Ramses' bemiddeling wordt deze Israëliet tot Egyptisch officier gemaakt. In de nacht van het oordeel ontdekt echter ook Shendi, dat hij een Hebreër is. Hij wil dit zeggen aan zijn Egyptische kameraden en ontvlucht de veilige tent van zijn moeder om te komen in het Egyptische veld. Het stuk had ‘Mozes’ moeten heten, of ‘De Uittocht’.
Hoe het ook zij, als toneelstuk was het niet zeer geslaagd. Als theologische visie echter zoveel te meer. Daarom is Fry's Eerstgeborene van de allerhoogste betekenis, - voor de geestescultuur wellicht van oneindig grotere waarde dan menig wel geslaagd toneelstuk. Hier is op waarlijk indrukwekkende wijze afgerekend met menselijke visies op Mozes: in het ‘menselijke’ vlak hoort hij niet thuis. Het menselijke is Egypte: klaar en helder, utilitair en raisonabel. Maar Mozes is het handelen Gods in deze menselijke (tevens ontmenselijkte) wereld. God handelt anders, Hij is de Onverklaarbare. Wij mensen zien ‘Zijn handen niet’, zegt Fry, maar dit weten wij, dat Hij recht brengt aan de rechtelozen, dat Hij zich gebogen heeft over Israël.
Ergens zegt Aäron, nadat hij al dit vreemde heeft gadegeslagen: ‘Ik ben gaan geloven, dat de redelijkheid een verzinsel van mensen is; volkomen in strijd met de feiten der Schepping’.
Wij mensen zouden God zo graag willen narekenen, Hem kunnen begrijpen. Enerzijds weten wij van Gods barmhartigheid, die zich over Israël buigt, maar anderzijds zijn wij, evenals Fry's Mozes, verward door het oordeel, dat zich als een natuurgeweld in de nacht ontlaadt. ‘Wacht dan,’ zegt Mozes, ‘wacht. Het wiel van het licht wentelt niet tevergeefs. Wacht, tot wij elkaar ontmoeten in de bestemming van de wereld. Tot dát ogenblik.’
|
|