| |
| |
| |
Kritieken
H. Sturm
En het leven gaat verder
Wageningen - Gebr. Zomer & Keunings Uitgeversmaatschappij
Deze Zeeuwse roman, gelocaliseerd op Walcheren, kan men in zoverre rubriceren als een sociale roman, dat hij een beeld geeft van het maatschappelijk bestaan, in het bijzonder het leven der arbeidersgezinnen een halve eeuw geleden. De schrijver weet zeer goed, historisch getrouw te vertellen, wat er destijds te koop (en niet te koop) was. Hij kent zijn mensen, hun pietluttige, vlak materialistische overleggingen, hun dorpse bekommernis over vrijages e.a. familiebesognes, die, hoe belangwekkend ook voor de betrokkenen zelf, ons als waarnemers (lezers) uitermate vermoeien door haar onbelangrijkheid, en ook door het dialect, waarvan de schrijver zich bijna fonetisch getrouw bedient. Zo komt zelfs deze ‘lichte kost’ vrij zwaar op de maag te liggen, en daar kun je geen digestif rennie voor innemen. De omslagtekening is erg lelijk, vooral die-ogen-zo-blauw.
v.H.
| |
Albert van der Hoogte
Huis in de nacht,
Amsterdam en Antwerpen - Uitgeverij Contact.
Het boek vangt aan met de vraag: ‘Waar begint een geschiedenis?’ Nadat men het gelezen heeft, is men geneigd te vragen: ‘Waar eindigt déze geschiedenis?’
We zijn er mee verzoend, dat de roman van vandaag weinig meer op die van gisteren lijkt. Het begrip roman is nauwelijks meer te omschrijven. Het klassieke sluitstuk der gebeurtenissen, de zin van het verhaal - wie vraagt er nog naar? Ook met de zinloosheid is men bevredigd, ja misschien juist daarmee.
Het laatste uur van dezelfde schrijver - we bespraken het twee jaar geleden - was de geschiedenis van de ontbinding en ondergang der Nederlands Indische maatschappij, verbeeld in de belevenissen, handelingen en gedrag van een groot aantal mensen van Nederlandse en Inheemse landaard. Huis in de nacht is volkomen anders van constructie, al vormen plaats en tijd der gebeurtenissen eveneens het Indië van het rampjaar 1945.
Het Huis is de woning van de tegelfabrikant Marcus Sybrandy op het eiland Madoera. Voor de oorlog heeft hij er met vrouw en kind gelukkig geleefd en gewerkt. In het Japanse concentratiekamp zijn vrouw en kind bezweken. Na de bezettingstijd keert Marcus alleen terug en vindt zijn bedrijf verwoest. Zijn afgeleefde, zieke hond verwelkomt hem in zijn leeg geroofd, verwaarloosd huis. Twee gasten, die elders op het eiland geen behoorlijk onderdak kunnen krijgen, trekken bij hem in: een jonge, pas uitgekomen gouvernementsarts, en een idem rechterlijk ambtenaar. Zij behoorden tot hen, ‘van wie de couranten schreven, dat zij naar Nederlands Indië gingen voor de heropbouw van het koninkrijk,’ aldus badineert de schrijver, en later heet hij hen nog eens: de heropbouwers van het koninkrijk. Men merkt, dat het alles ‘achteraf’, d.w.z. na de catatrofe, beschreven is, onder de deceptie van de ontbinding des rijks. Vandaar dat hij de werkzaamheden van zijn figuren, de arts en de substituut-officier. ridiculiseert: de eerste komt met een kistje serum op Madoera, om een pokkenepidemie te bestrijden, die er niet heerst, en de tweede poseert ook maar wat. - Ook de tragische figuur Marcus weet niet, wat hij moet doen en scharrelt met zijn jeep op het gloeiende eiland verloren rond. De eenzaamheid dezer drie mannen wordt verbroken door de onverwachte komst van een vrouw, een artiste van een gezelschap dat ergens opgetreden is.
| |
| |
Zij is ‘vooruit gereden en de weg kwijt geraakt’. Ze logeert enige dagen in het huis, en door haar raken de drie mannen de tramontane kwijt: verliefd op Weldra de Moralis, de naam ‘waaronder ik optreed’, zegt ze. Ze verdwijnt even ongemerkt, als ze gekomen is. De arts en substituut gaan haar achterna, en men ziet ook hen niet meer terug. Zo eindigt het eerste deel van het boek. - Het tweede ‘deel’, slechts 'n twintig pagina's, vertelt de komst en het verblijf van een Nederlandse patrouille in het huis. Men vindt het lijk van Marcus, die aan een hartkwaal bezweken is. Naast hem ligt zijn hond. Dood. Men verbrandt hen te zamen.....’ Later stak de wind op en blies de as uiteen. ‘Zo eindigt de geschiedenis van het Huis in de nacht, het verhaal der volstrekte duisternis. Ze drukt, omhuivert zelfs de patrouille jonge soldaten en het kader. Dit boek beklemt en pijnigt, wie Indië gekend heeft en liefheeft. Zo is het geweest in Het laatste uur, zo is het geweest in Huis-in-de-nacht. Het laatste is nog zuiverder van beschrijvingskunst dan het eerste, want directer en stilistisch soberder. Wie het oude Madoera gekend heeft, vergeleken bij Java tropisch schraal, weet, dat het er toch vredig en goed was om te wonen. En na de ramp: ‘...In Kamal was geen korrel rijst meer te krijgen. In Sampang lagen de naakte uitgemergelde lijken op de aloon aloon. De Sabils (benden) plunderden en moordden de landstreken uit.’ ‘De republikeinen joegen de bewoners van de gebrandschatte kampongs maar de steden en het aantal nagenoeg naakte, met framboesia overdekte zwervers was ontzettend. De kali dreef vol lijken en elke morgen zag je op straat de roerloze, uitgemergelde gestalten liggen, met als enig kledingstuk een gore lendendoek en met een leeg conservenblikje naast zich. Op het vliegveld zag je transporten van levende skeletten op
brancards.’ Zo en niet anders was de reddende ‘overkant’ van Madoera, Soerabaja. Van der Hoogte heeft dit alles gezien, beleefd, zijn bewogenheid beeft na zoveel jaren nog na in zijn verhaal. Zijn weinige figuren, zijn ‘Nederlanders’, in zijn herbeleving vergroeid toe nauwelijks herkenbare typen van wanhoop en ontreddering, toeven aan de grenzen der redeloosheid, waarachter niets is, wat nog op ‘geschiedenis’ aanspraak kan maken. Daarom kon zijn verhaal, zijn levensverslag ook geen ander einde hebben dan: ‘.....later stak de wind op en blies de as uiteen.’
Joh. v. H.
| |
Maria Dermoût
De tienduizend Dingen
A'dam, 1955 - Em. Querido's Uitg. Mij.
Dit boek over een een eenzame vrouw op een vergane plantage in de Molukken heeft geen stijl, vrijwel geen psychologie en een verbrokkelde compositie. Er blijft weinig anders over dan het portret van de schrijfster suggereert: zonder pretentie, maar op een geheimzinnige manier zich indringend.
De tienduizend dingen zijn de alledaagse voorwerpen, die hun plaats en betekenis, ja hun individualiteit, hebben om ons heen en waarvan wijzelf niet onderscheiden zijn. Het leven wordt beheerst door een grote, zwijgende macht, een halfbewuste drijfkracht, die de duizenden dingen stuwt naar een verheven doel, dat alleronbepaaldst blijft, al vallen er een zekere harmonie, wijsheid en liefde niet aan te ontzeggen. Een woord dat de medemens wordt toegesproken, een voorwerp dat hij ontvangt of zich toe-eigent, ze vormen knopen of lijnen in het magische weefsel waarvan ons bestaan deel uitmaakt, en die daarin een eigen, soms vreselijk, leven gaan voortzetten volgens een geheimzinnig bepaalde causaliteit.
Het boek is nergens breed, nergens meeslepend, de mensen worden getypeerd door enkele feiten die niet
| |
| |
psychologisch maar metafysisch zinvol zijn, zodat de westerling zich afvraagt: wie zijn de personen nu eigenlijk? De schrijfter bedoelt: ze zijn slechts herhalingen van wat geweest is, golven in de zee. En dat ze daarmee een wereldbeschouwing verkondigt, getuigt het motto waaronder ze het boek de wereld inschuift: ‘Wanneer de “tienduizend dingen” gezien zijn in hun eenheid, keren wij terug tot het begin en blijven waar wij altijd geweest zijn. (Ts'ên Shên.)’
H.B.
| |
Handboek voor het Amateurtoneel.
Deel II: Regie en deel III: Aankleding. Onder redactie van Manuel van Loggem.
Amsterdam - De Bezige Bij
Het ‘Handboek voor het Amateurtoneel’ is nu compleet. Nadat reeds eerder deel I: ‘Spel’, verschenen was, zijn nu ook deel II: ‘Regie’ en deel III: ‘Aankleding’, uitgekomen. Zoals bij deel I reeds te verwachten viel, zijn deze aanvullende delen goede, degelijke handleidingen geworden. Op dit Handboek mogen bewerkers en uitgever met recht trots zijn. Nederland heeft er een standaardwerk op het gebied van het (amateur) toneel in ontvangen, dat klinkt als een klok.
Deel II: ‘Regie’ is het boek van Manuel van Loggem en Elise Hoomans geworden. De eerste geeft er een uitnemend historisch overzicht der regiestijlen in en voorts voortreffelijke uiteenzettingen over de elementen van het drama en symboolacties. Elise Hoomans biedt er een zeer practische en bruikbare inleiding tot het handwerk der regie, aangevuld met een hoofdstuk over toneelgeluiden en uitgewerkte regie-aanwijzingen. Ben Albach levert een beknopt, maar niettemin waardevol literatuuroverzicht: Repertoire amateurtoneel. Ik voor mij zou dit overzicht veel uitgebreider hebben gewenst en liefst opgenomen in een apart deel, maar met hetgeen Ben Albach biedt, mag men voor een practische oriëntering reeds tevreden zijn.
Het derde deel: ‘Aankleding’ is bijna geheel van de hand van Wim Vesseur. Deze zeer kundige decorontwerper zet zijn uiterst bruikbare inzichten minutieus uiteen. Het boek is wat technisch, maar dit hoort nu eenmaal bij het onderwerp. Prof. dr. F.W.S. van Thienen besluit dit deel met een overzicht van het costuum. Summier uiteraard, maar knap en instruerend.
Voor een ieder, die op enigerlei wijze met toneel te maken krijgt of heeft, is dit Handboek voor het Amateurtoneel het aangewezen standaardwerk.
Ev. Gr.
| |
Een boecxken gemaket ende beschreven van Suster Bertken die LVII iaren besloten heeft gheseten tot Utrecht in die Buerkerkcke.
Naar de eerste uitgave Jan Berntsz. Utrecht 1516 opnieuw uitgegeven met een inleiding en aantekeningen door Dr C. Catharina van de Graft (Zwolse drukken en herdrukken nr. 9).
Zwolle 1955 - Tjeenk Willink.
Voor de uitgave, die dr van de Graft bezorgde van de geschriften van Suster Bertken, heeft zij gebruik kunnen maken van een oudere en zuiverder editie dan dr Johanna Snellen in 1924 tot haar beschikking had. De uitgave van 1924 berust namelijk op een druk van 1518.
Op zich zelf is het verheugenswaard, dat Suster Bertkens poëzie en proza weer herdrukt worden; wellicht wordt hierdoor eindelijk eens aan deze figuur de aandacht geschonken, die zij waard is. Te weinig is immers tot nog toe haar werk onderzocht, dat ongetwijfeld meer typerend is voor de Middeleeuwse Nederlandse Mystiek dan de ver boven het gemiddelde uitkomende uitingen van Hadewijchs extase of het van een meer dan gewone kennis der
| |
| |
theologie getuigend proza van Ruusbroec.
Jammer genoeg moet echter geconstateerd worden, dat de inleiding die Mej. van de Graft geeft, slecht gecomponeerd is en wel veel bijzonderheden bevat over het kluizenaarschap, maar het belangrijkste aspect van Suster Bertkens persoonlijkheid - haar betekenis als mystica - onvoldoende belicht. Het is dan ook niet verwonderlijk dat in de opgave der voornaamste bronnen de belangrijke studie van dr M. Smits van Waesberghe S.J. (Het mystieke dicht- en proza-werk van Suster Bertken, Roeping, 22e jaargang, 1944) ontbreekt. Ook het artikel van dr Th. Enklaar over ‘Zuster Bertken en de Noordnederlandse renaissance’ (Groot-Nederland, 1926) had hier m.i. wel vermeld mogen worden.
M.B.
| |
Nico Rost
De vrienden van mijn vader
Assen 1956 - Van Gorcum & Comp. N.V.
In het laatste kwart der 19e eeuw begon het anti-semitisme in West- en Midden Europa de kop op te steken. Ook in Nederland vindt men er de sporen van, maar de vader van Nico Rost, een welgesteld grossier in manufacturen te Groningen, werd er niet door besmet. Hij had als handelsman een brede blik en liet zijn zoontje toe vrij te verkeren in de jodenwijk. Van zijn jeugdherinneringen aan de bewoners, armoedige tobbers veelal maar vol humor en zelfspot, doet de schrijver verslag. Het is een gevoelig boekje geworden, geïdealiseerd zoals jeugdherinneringen nu eenmaal zijn, maar vol weemoed, omdat wij het lezen tegen de achtergrond van de ondergang in de Nazi-tijd, toen de vlam van het anti-semitisme uitsloeg tot een laaiende brand, die ook in Groningen alles wat jood was verteerde. Het is op deze wijze een felle aanklacht geworden tegen de gruwelijke leer van het nationaal-socialisme. Het werkje is door Lies Veenhoven op kunstzinnige wijze geïllustreerd en zeer verzorgd uitgegeven.
J.C.H.d P.
| |
D.Th. Enklaar
Lezende in Buurmans Hof
Zwolle 1956 - W.E.J. Tjeenk Willink
De hooggeleerde Utrechtse historicus, wiens naam staat op de bovenvermelde bundel literair-historische opstellen, houdt zich niet alleen bezig met voor leken en andere buitenstaanders weinig aantrekkelijke onderwerpen, zoals die te vinden zijn in de M.E.-se institutionele geschiedenis of de M.E.-se rechtsgeschiedenis, maar hij heeft, tot veler vreugde, ook steeds een vruchtbare belangstelling gehad voor de cultuur-historie der M.E. en de resultaten dáárvan (Varende Luyden - Assen 1937; Uit Uilenspiegels Kring - Assen 1940; De dodendans - Amsterdam 1950) vormen ook voor niet-vakmensen boeiende en leerzame lectuur.
In genoemde werken bleek de schrijver o.m. een benijdenswaardige belezenheid in en vertrouwdheid met onze M.E.-se literatuur te bezitten.
Zelfstandige afdwalingen naar andermans hof, i.c. het veld der letterkundige geschiedenis, zijn onder dergelijke omstandigheden bijna onvermijdelijk en deze zonde wordt van vergefelijk tot prijzenswaard, wanneer we de vruchten er van niet verscholen in verschillende tijdschriften hoeven te zoeken, maar ze bijeengebracht vinden onder bovenstaande even fijnals dubbel-zinnige titel.
De schrijver handelt in korte opstellen over het auteurschap ‘Vanden Heiligen Sacramente van der Nyewervaert’, over Zuster Bertken en de Noordnederlandse Renaissance, over een onopgemerkte Middelnederlandse navolging van het Stabat Mater etc. etc.; vooral echter over de vele vraagstukken waarvoor de Reinaert de arge- | |
| |
loze lezer nog steeds stelt. En deze voorkeur mag kenmerkend geacht worden voor een auteur, die zelfs het schijnbaar dorre levendig weet te maken.
M.B.
| |
Eric van der Steen
Vuurwater
Amsterdam - Arbeiderspers
Het komt mij voor, dat de bewering: het korte verhaal wordt in Nederland weinig beoefend, vaak dient als een verdediging a priori tegen boosaardige critici. Men tracht dan te suggereren, dat de Nederlandse auteurs het genre nog niet zo volledig (kunnen) beheersen als bijvoorbeeld hun Amerikaanse collegae daar ze de nodige ervaring missen.
Deze bewering lijkt mij zonder grond. Primo omdat het genre tegenwoordig zeer intensief beoefend wordt, secundo omdat ‘ervaring’ in een creatief proces slechts een betrekkelijke rol speelt: Edgar Allan Poe kon ook niet op een literaire traditie voortbouwen.
Overigens zouden de korte verhalen van Van der Steen een dergelijke verdediging zeer goed kunnen gebruiken. Niet alleen dat ze elke spanning, elke innerlijke concentratie missen, ook Van der Steens onverbeterlijke neiging om elk verhaal in een ‘humoristische’ clou te laten culmineren doet zijn werk geen goed.
Eigenlijk zijn het geen korte verhalen maar korte ‘humoristische’ romans, met alle gebreken van dien. Van der Steen moet het hebben van een enkele originele vondst, van wat aforistische grapjes -op zichzelf trouwens niet onaardig - waaromheen hij dan zijn verhaal spint. Dat spinsel, in beige tinten, is vaak wat langdradig, waardoor de rode draad van het Leitmotiv, omspeeld door de arabesken van de grapjes, verloren gaat. Het beste verhaal uit de bundel is dan ook het ‘Antwoord op een enquête’, als men ten minste het onvermijdelijke ‘grappige slot’ voor lief neemt.
Mogelijk zouden Van der Steens onmiskenbare kwaliteiten beter uitkomen, als hij zich eens ging bezig houden met een ander ‘in Nederland weinig beoefend genre’: de short short-story.
H.R.
| |
Arthur Schnitzler: Die Hirtenflöte
Der blinde Geronimo
Carl Zuckmayer: Schinderhannes
Frankfurt a/M. - S. Fischers Schulausgaben moderner Autoren.
De novellen van Schnitzler tonen allereerst zijn verfijnde taalkunst. De ‘Hirtenflöte’ verplaatst ons naar fantastische landen en tijden, die op impressionistische wijze slechts zeer vaag zijn aangeduid, en waar we de wegen kunnen volgen van een jonge vrouw, die door een onverstandige echtgenoot uit het behoede milieu van haar huwelijk de wereld in wordt gedreven. Hij doet dit, omdat zij in de beperking haar eigen Ik niet kan vinden, maar vergeet, dat aan ieder menselijk bestaan slechts een smalle strook vergund is, waarin het tot vervulling kan komen. Doordat hij haar het onbegrensde in stuurde, heeft ze zichzelf daarin verloren inplaats van zich te vinden.
Geronimo is een blinde muzikant: door een ongelukkig pijlschot van zijn broer heeft hij als jongen het licht van zijn ogen verloren. De broer; onschuldig en schuldig tegelijk, voelt zich verplicht, hem levenslang te verzorgen. Schnitzler verhaalt, hoe er wantrouwen in de borst van de blinde ontkiemt, als zou zijn broer het samen opgehaalde geld ten eigen bate aanwenden, maar hoe ten slotte het vertrouwen in hem terugkomt. Uit het offer groeit in deze gemeenschap der zielen de overwinning over wat hen zou kunnen scheiden en over de meedogenloosheid van de wereld. Als schoollectuur is dit bundeltje m.i. geheel ongeschikt, speciaal de eerste novelle.
Carl Zuckmayer (geb. 1896) is
| |
| |
momenteel een van de meest gespeelde drama-dichters. (Der Teufels General. Das kalte Licht). Vermoedelijk is dit de oorzaak, dat een van zijn eerste drama's, het volksstuk Schinderhannes (1927) als schoolboek is uitgegeven. 't Is de geschiedenis van Johann Büchler, een berucht rover in de Hunsrück in de tijd van Napoleon, en zijn geliefde Julchen Blasius. Hij plundert de rijken en doet wel aan de armen, precies als zijn voorganger Karl Moor uit Schillers Räuber. De Kommandant van het Rijnleger looft een prijs van 5000 gulden uit voor wie hem aanbrengt. Schinderhannes neemt dienst bij het Rijnleger, wordt echter verraden en ter dood veroordeeld. Hij verheugt zich, dat 15000 mensen bij zijn terechtstelling aanwezig zijn. Zulk een succes had hij niet kunnen dromen: Vele details in het stuk zijn buitengewoon scherp waargenomen, een zekere sentimentaliteit, het doen en laten van het terechtstellingspubliek, enz. Diep is het stuk niet, maar fris en oorspronkelijk. Men zou het kunnen vergelijken met schilderijen van Jan Steen of Teniers.
J.H.S.
| |
Heinrich Heine
Ich weiss nicht, was soll es bedeuten
Een bloemlezing uit zijn poëzie bijeengebracht en ingeleid door Dr J. Presser
Den Haag 1956 - Uitg. Bert Bakker/Daamen N.V.
Heinrich Heine
Werke 2 dln. ieder ruim 800 blz.
Köln 1956 - Kiepenheuer und Witsch
Twee vruchten van het Heine-jaar; het kleine boekje van Presser (220 blz.) zeer eenvoudig uitgegeven, en de bijzonder mooie uitgebreide bloemlezing van Martin Greiner. Over beide een enkel woord.
De uitnemend geschreven inleiding van Presser getuigt van bijna onverdeelde bewondering voor Heine; de slotzin luidt: ‘Ik verzoek de lezer, de wereld van Heine's poëzie binnen te treden blootshoofds en met ongeschoeide voeten.’
Het is hier niet de plaats, over zijn Heine-visie te discusseren, slechts een opmerking. Ik geloof niet, dat Heine, met zijn au fond exclusieve aristokratische levenshouding ondanks de tijdelijke vriendschap met Karl Marx zulk een affiniteit voor het communisme houdt als de auteur aanneemt, hoewel ik weet, dat in de Oostzone alles gedaan wordt, Heine als Marxist te propageren.
De bloemlezing, die alleen voor belangstellenden is bedoeld, was waardevoller geweest, als er een aantal noodzakelijke verklaringen bijgegeven waren. Jammer, dat er niet enkele prozafragmenten zijn opgenomen van de auteur, die terecht zei: ‘Ich schreibe eine göttliche Prosa’.
Voor de bloemlezing van Greiner uiterlijk en innerlijk niets dan lof, eveneens voor zijn Nachwort. Greiner zegt terecht: Heine was geen dichtend politicus, maar een politiek dichter, die zich door zijn pen liet leiden. (In meine Wiege lag schon meine Marschroute für das ganze Leben). Heine leed onder de uitzonderingspositie van de dichter en de Jood in de burgerlijke samenleving van de 19e eeuw. Heine is niet meer in het Ghetto opgegroeid, maar miste ook de innerlijke vastheid daarvan; in geestelijke en religieuze zin was hij zonder vaderland. Dat is ook een van de redenen van zijn vertrek naar Parijs in 1831. Daar trachtte hij, o.m. door zijn opstellen in de ‘Revue des deux mondes’, in Frankrijk meer begrip voor het Duitse wezen te wekken. ‘Het was’, zo zegt hij in zijn testament, ‘de grote taak van mijn leven, aan een hartelijk wederzijds begrip tussen Duitsland en Frankrijk te werken en de intriges van de vijanden der democratie te verijdelen, die de internationale voordelen en animositeiten voor eigen nut uit- | |
| |
buiten’. Wie als belangstellend leek Heine wil lezen en herlezen, vindt in deze ‘Auswahl’, die aan poëzie en proza gelijk recht laat wedervaren en inderdaad al het essentiële van Heines oeuvre bevat, precies wat hij zoekt.
J.H.S.
| |
Franz Stuckert
Theodor Storm, seine Welt und sein Werk.
Bremen, 1955 - Carl Schünemann
Stuckert, leraar Duits in Bremen, is verleden jaar aan de gevolgen van een auto-ongeluk overleden. In zijn nalatenschap werd de uitbreiding, eigenlijk de algehele vernieuwing van zijn bekende Storm-biografie (1ste druk 1940) gevonden, en het is een voorrecht voor iedere beoefenaar van de Duitse literatuur, dat we dit werk van de beste Storm-kenner voor ons hebben.
Stuckert verdeelt de novellen niet, zoals Wolfgang Kayser, in: ‘Novellen der Bürgerlichkeit’ en ‘Novellen des Stammestums’, een eenzijdige verdeling, die te zeer van Nadlers ideeën afhankelijk is, maar neemt de late novellen (de hoogtepunten van Storms epiek) samen als tragische noodlots-novellen.
Deze Storm-monografie, die ook gebruik maakt van veel onbekend biografisch materiaal, speciaal nog niet gepubliceerde brieven, is het beste, wat we bezitten over deze tere lyricus en ‘Shakespeare der novelle’ (is de novelle volgens Storm niet ‘de zuster van het drama’?)
J.H.S.
| |
R. Blijstra
De stem in de woestijn
Den Haag - Daamen N.V.
In dit nummer van de Ooievaar-reeks werden van R. Blijstra een vijftal korte verhalen gebundeld, die voor het merendeel reeds eerder afzonderlijk verschenen.
Deze verhalen vertonen gemeenschappelijke trekken. Een beperkt aantal mensen wordt er telkens bijeengebracht in gezamenlijk isolement: op een eiland, een ondergaand schip, een een expeditie. Alle natuurlijke spanningen tussen mens en medemens nemen hier scherper vormen aan en leiden in vele gevallen tot een gewelddadige dood; een dood dan, niet als moord, maar veel meer als de voltrekking van een vonnis dat in deze geïsoleerde samenleving zijn rechtskracht ontleent aan de natuurwetmatige noodzaak van lijfelijk of geestelijk zelfbehoud. Meer dan het niet erg sterke titelverband mag dan ook ‘Gericht tot zelfbehoud’ representatief voor deze bundel genoemd worden. Ook ‘De ondergang van de Frisia’ is een stuk van opmerkelijke kwaliteit.
De stijl van Blijstra is merkwaardig, droog en van een bijna korrelige structuur, maar daardoor uiterst geschikt om alle spanningen met een minimum aan entourage en uiterlijk vertoon rechtstreeks voelbaar te maken.
J.W.V.
| |
Colette
Als het jonge koren rijpt (Le blé en herbe)
Utrecht - A.W. Bruna & Zoon
Van het werk van de in 1954 overleden Colette verschijnt bij Bruna een serie-uitgave in Nederlandse vertaling, waarvan dit boek het eerste deel is.
Philippe en Vinca, van jongsaf speelkameraden in de zomermaanden die ze jaarlijks met hun ouders doorbrengen aan de Normandische kust, worden zich in de periode van hun sexueel ontwaken van elkaars nabijheid bewust op een andere manier dan tot dan toe het geval geweest is. De jongen wordt daarbij in deze zomer het slachtoffer van een oudere vrouw, die hem voor een verhouding gebruikt. Daarna komt het ook tot een intieme relatie tussen Philippe en Vinca, wanneer de laatste zijn ‘bedrog’ ontdekt heeft en door jaloezie in enkele dagen dagen tot vrouw gerijpt is. Aan de omgeving waarin dit alles plaats vindt,
| |
| |
de manier waarop de kinderen tussen hun huisgenoten leven - hun reële wereld in een schimmige grotemensenwereld - en de enorme psychische druk waaraan de jongen hierbij bloot staat heeft de schrijfster op virtuoze wijze vorm gegeven. Maar de eenvoudige en generaliserende voorstelling van dit gebeuren blijkend ook uit de titel - als een min of meer aandoenlijk stadium in de groei naar volwassenheid, is nogal onverteerbaar en met de waarheid in strijd.
In dezelfde band is opgenomen de schets Het zieke kind, een wonder van subtiliteit in waarneming en verwoording, zoals men niet dikwijls zal aantreffen.
De vertaling van het geheel is van Clara Eggink en verdient speciale lof: uitstekend Nederlands, waarin de tinteling en de charme van het Frans behouden bleven.
J.W.V.
| |
Psalter und Harfe
Lyrik der Christenheit
Ebenhauser bei München 1955 - Langewiesche - Brandt
In het bekende loflied: Lobe den Herrn, den mächtigen König der Ehren, van Joachim Neander, komen de woorden voor:
Psalter und Harfe, wacht auf,
Lasset die Musicam hören.
(Een Psalter is een oud snaarinstrument, dat op een harp gelijkt).
Deze regel heeft wel de titel gegeven voor bovengenoemde bundel religieuze lyriek. Hij begint na enige inleidende psalmen met de vroege Griekse en Latijnse hymnen, het Dies irae zowel als het Veni creator. Van de Italianen noemen we het zonnelied van Franciscus, enige liederen van Boccaccio en Michel Angelo, daarna ook van de Spaanse, Franse (zo b.v. La ballade des pendus van François Villon), Nederlandse (Zuster Hadewych, Jacob Reifsen), Duitse (de meeste!) Oost- en Zuid-Europese, Skandinavische, Engelse en Amerikaanse (waarbij enkele negro-spirituals) godsdienstige poëzie.
Alles in Duitse vertaling of - wat soms niet zonder bezwaar is - vrij ingrijpende bewerking; zo is: Wir treten zum Beten vor Gott, den Gerechten, uit een heel andere geestelijke houding ontstaan dan: Wilt heden nu treden.
Deze liederen hebben uitsluitend met elkaar gemeen, dat ze religieuze lyriek zijn: ze zijn uit allerlei tijden, landen en talen getuigenissen van natuurverering, tere mystiek of gelovige overgave aan God, Jezus of Maria.
J.H.S.
| |
Harry Mulisch
De sprong der paarden en de zoete zee
Amsterdam - De Beuk
J. Arends
Lente/Herfst
Den Haag - Daamen N.V.
Harry Mulisch ziet kans, binnen het bestek van dit met vaart en vaardigheid geschreven korte verhaal een gewone, hevige, maar vergeefse schooljongensverliefdheid te tekenen en daarna dit geval in drie achtereenvolgende transposities te verruimen en te verijlen tot een buitentijdse mythe, waarin het eeuwige liefdesdrama zich afspeelt tussen goden en halfgoden. En passant wordt deze historie dan nog gekoppeld aan de verdwijnende Zuiderzee en aangedaan met de lichte melancholie die associatief verbonden is met de naam van het eiland Schokland.
Een merkwaardig bouwsel met merkwaardige kwaliteiten: fantastisch, grillig, gevoelig en volkomen knots, opgetrokken door een schrijver die zich beweegt als een vis in het water, soepel en zeker en vol verrassende wendingen. Alles bij elkaar een veroverend stukje werk.
In de novelle van Arends is de hoofd- | |
| |
persoon een 35-jarige vrijgezel, die een oneindig naargeestig, daglichtloos en duurbetaald kamertje betrekt en daarin tot het absurde blijft liggen verzieken en vervuilen. Het einde van dit verval komt pas wanneer hij zijn pensiongeld niet meer kan betalen en dus door zijn beminnelijke hospita wordt overgedaan aan de G.G.D.
Het had een navrante geschiedenis kunnen worden als de schrijver wat helderder van intentie geweest was. Zoals het verhaal nu is krijgt men de indruk, alsof hij zijn eigen standpunt tegenover dit geval nog niet gevormd heeft. Omdat hij bovendien het onontkoombaar noodzakelijke van de aangegeven ontwikkeling niet overtuigend maakte, wordt het menselijk meegevoel bij de lezer, dat eigenlijk pas op de laatste bladzijde zijn kans krijgt, voorafgegaan en overstemd door een gevoel van ergernis over iets, wat zich veel meer als een onbegrijpelijke, weerzinwekkende en soms door de schrijver opgedwongen passiviteit dan als een psychisch defect liet aanzien.
J.W.V.
| |
Toussaint Bokma
Choeria, de kleine slavin
Den Haag - Uitg. J.N. Voorhoeve
De geschiedenis van Choeria en haar broer Refajak, gevolgd door het bekende Bijbelverhaal van Job. Het verband is niet helemaal duidelijk. Het eerste gedeelte van het boek, de vlucht van de beide kinderen, is een aaneenschakeling van wonderlijke uitreddingen. Een wolf wordt weggejaagd door een steen, die in zijn richting wordt gegooid, een leeuw wordt door een rotsblok verpletterd, als hij op het punt staat Choeria te verorberen, een os draait zich op het juiste ogenblik van het angstige tweetal af. Alles wordt prompt aan de macht van de ‘Allerhoogste’ toegeschreven.
Maar goed, ik kan er nog vrede mee hebben; het is toch ook wel plezierig, als alles weer netjes op de pootjes terecht komt. Maar oh, die taal en stijl van Bokma!
Wilt u een tekening van Choeria? ‘Een maagd van zuivere, nooit geziene schoonheid en bevalligheid. De donkere wimpers, zo fijn getekend, als met een penseel getrokken, over de geloken oogleden, de weelde van haar rijke dos glanzend zwarte haren, de blos der gezondheid. Ze heeft parelende tanden, tedere rode lipjes, een welgevormde neus en een geestige ronding om haar kin.’ (Is dat effe wat?!).
En als Refajah haar roept, gaat dat zo: ‘Wordt wakker, mijn zusje! Ik wil je in de deuropening zien staan omsprenkeld van 't schitterend morgenlicht; ik wil je morgengroet horen als je, verrukt over de schone dageraad, met blote voetjes op de dorpel staat, het witte opperkleed losjes om de tere leden geslagen; ik wil de schittering in je oogjes zien, als de eerste zonnestralen daarin vallen.’
Als mijn zoon zijn zuster uit bed moet trommelen, is zijn taal minder bloemrijk. Maar hij leeft ook niet in de dagen van Job.
G. van H.
| |
Das Sauerland
Gesicht einer Landschaft
Iserlohn - Sauerland-Verlag
Met groot genoegen kondig ik dit prachtig uitgegeven plaatwerk aan. Het is in de volgende rubrieken ingedeeld: het landschap, de druipsteengrotten, de stuwdammen en -meren, bos en wild, stad en dorp, kerken en kloosters en ten slotte: beroemde Sauerlanders. Zij beginnen met een korte beschrijving en geven dan de foto's (slechts één per blz.!) die aan zeer hoge eisen voldoen.
Dr J.M. Jalink, lector in het Nederlands aan de universiteit in Bonn, heeft de inleidingen en bijschriften in het nederlands vertaald en in een boekje van 20 blz., dat los in het exemplaar gelegd is, verenigd. Onvoorwaardelijk aanbevolen om deze relatief
| |
| |
nabije, zeer mooie streek van Duitsland (wandel- en fietstochten) vóór de reis al wat te leren kennen.
J.H.S.
| |
Prof. Dr B.A. van Groningen
Homerus, vier kanten van zijn persoonlijkheid
Amsterdam, 1954 - H.J. Paris
Als no 2 in de reeks ‘Fundamenta, bijdragen tot de kennis van de antieke grondslagen onzer beschaving’ verscheen een zeer boeiende beschouwing over Homerus, van de hand van Prof. v. Groningen. De ondertitel ‘Vier kanten van zijn persoonlijkheid’ doet verstaan, dat de auteur zich heeft bevrijd van al te filologische overwegingen, die ons zouden voorschrijven om er aan te blijven twijfelen of er wel ooit zulk een persoonlijkheid is geweest. Het boekje moge de indruk wekken, dat het alleen bruikbaar is voor ex-gymnasiasten, die een prikkel nodig hebben om hun kennis weer wat op te rakelen; het moge al te optimistisch zijn aan te nemen, dat sommigen overtuigd zullen raken, dat het de moeite loont zich in zure uren de nodige kennis te vergaren ten einde zèlf Homerus te kunnen lezen; daarmee is evenwel niet een zuiver oordeel over dit boekje gegeven. Want al zal het stellig als stimulans werken voor a.s. leden van het Klassiek Verbond, het bevat ook menig vruchtbaar advies voor een wijdere kring van lezers. ‘Een literair kunstwerk’, lezen we op pag. 9, ‘nadert men veelal met het wapentuig van op vooroordeel berustende wensen en eisen. Men wil eigen inzicht, eigen geest, eigen methode, die men a priori voor algemeen geldend houdt, opdringen aan een ander, die in een ander volk, een andere tijd, een andere phase van de ontwikkelingsgang der mensheid thuishoort en daarvan het merk dragen moet.’ Over deze kwestie zou nog wel wat meer te zeggen zijn, en men kan opmerken dat deze zin meer vragen oproept dan beantwoordt. Niettemin bevat ze een advies van hoge waarde: als we even bedenken met welk een merkwaardige naieviteit een kreet als ‘modern’ wordt uitgeroepen, zonder dat daarbij blijkt dat de roepers in vage verte beseffen wat zij ermede bedoelen - indien dit al het geval heten mag - dan werkt de nuchtere bemerking van Prof. v. Groningen als een medicijn. En deze bemerking
ligt binnen bereik van ieder, die een indruk opgedaan heeft van de afstand tussen Homerus en ons. Wie zulk een indruk nooit opdeed staat wel zeer hulpeloos in het strijdperk ener literaire critiek, hoezeer hij zich daar ook weert in een tragisch-amusante schijn van daadwerkelijkheid. Van Groningen spreekt over Homerus als waarnemer, mensenkenner, wijze en dichter, waarbij m.i. een zeker primaat van het zien - mede in de bredere zin van zienerschap - wordt beleden, en waarbij de vier aspecten niet naast elkaar staan, maar tot een gaaf geheel in elkaar zijn ingebouwd. Onwillekeurig denken we aan de bekoorlijke tekening die Anton van Duinkerken over de de ziener-dichter gegeven heeft in zijn ‘Mensen hebben hun gebreken’, en wellicht hebben we hier een moderne her-ontdekking van wat oudtijds gemeengoed is geweest: Heideggers ‘Im Sein des Menschen liegt wesenhaft die Sorge des Sehens’ moge een gewild speelse rhetoriek verraden, verbalisme is het zeker niet; bovendien maakt zijn beroep op Augustinus' Conf. X 35 veel goed, vooral als we ons herinneren, dat ons onvolprezen onderwijs dergelijke zeggingen en inzichten stelselmatig dooddrukt. Van Groningen herinnert er terecht aan, dat Homerus een wereldbeschouwing heeft (53); en als zijn opvatting, dat Hades en Olympus beide ‘vervluchtigingen der aardse werkelijkheid’ zijn, een tikje te schematisch aandoet, kan de daarbij aansluitende opmerking ‘als het er op aankomt, is de aarde primair’ ons weer tevreden stemmen. Wel rijst in dit verband de vraag, of Homerus'
| |
| |
godsidee, ook gemeten aan de vermoedelijke maat van zijn tijd, niet iets vreemds behoudt; maar er mogen ook vragen blijven. Relatief te lang, maar zeer schoon is de bespreking van de Presbeia (28-40). Uitermate instructief schenen mij de pagina's welke de auteur wijdt aan het dichterschap, hier in verband met de mimèsis en het traditionalistisch karakter van de homerische poëzie; daarbij nemen we een nèt iets te veel zeggende gemoedsuiting ‘Hij neemt ons op in een wereld van absolute verbeelding en absolute werkelijkheid beide’ gaarne voor lief.
K.J.P.
| |
Prof. Dr Gerlach Royen O.F.M.
Latijn en Grieks dat wij allen spreken.
Amsterdam, 1954 - H.J. Paris.
Als het derde nummer van de reeks ‘Fundamenta’, bijdragen tot de kennis van de antieke grondslagen onzer beschaving, schreef Prof. Gerlach Royen een voor deze reeks vrij dik boekje, dat uitsluitend taalhistorische mededelingen omtrent een groot aantal Nederlandse woorden bevat, die op een of andere wijze in verband staan met het Latijn en/of Grieks. Het register, p. 100-114, bevat naar mijn schatting ruim 1200 woorden, en misschien vindt menigeen dit nogal kras. Maar de auteur zegt: ‘Als ik - de eendagsvliegen niet meegeteld - het aantal woorden, die in “het” Latijn uit het Grieks werden overgenomen, op 7000 schat, wil ik me gaarne in mijn lot schikken, indien iemand aantoont dat ik daarmee aan de hoge kant was; maar ik zou er toch niet van opkijken, als een ander bewees, dat ik met dat aantal schandelijk aan de lage kant ben gebleven.’ Wanneer ik nu vermoed, dat het juist die woorden zijn, van welke een hoog percentage ook ons op een of andere wijze heeft bereikt om in het Nederlands en zeker burgerecht verkrijgen, waarbij dan nog de woorden van Latijnse oorsprong komen, dan is de keuze welke de schrijver gedaan heeft stellig aan de sobere kant. In zijn ‘Tot besluit’ deelt de auteur mee, dat hij veel achterwege heeft moeten laten: ‘We hielden het voor beter enig inzicht te geven in het hoe en waarom van ontleningen, dan duizend en meer woorden op te sommen, die het Nederlands uit het Latijn-Grieks overnam.’ De woordverbinding ‘Latijn-Grieks’ begrijp ik in dit verband niet goed; wordt ermee bedoeld ‘Latijn en Grieks’, dan is de auteur te bescheiden: hij heeft metterdaad meer dan duizend woorden besproken. En met minder had hij ook niet toe gekund.
Erg gemakkelijk is dit boekje niet. Aanvankelijk had ik de indruk, dat dit deeltje van de reeks Fundamenta geen succes genoemd mocht worden, omdat het zeer compact is geschreven en vrij wat kennis onderstelt. Maar ik ben tot andere gedachte gekomen. Op geheel andere manier dan andere delen van deze reeks wijst Prof. G. Royen met bij uitstek zakelijke middelen de verbanden aan, die onze beschaving met de antieke verbinden. De lezer zal nu en dan een neiging tot duizelen moeten overwinnen door een zin, een passage of een bladzijde twee of drie keer over te lezen. Maar dan zal hij ook zeldzame winst hebben geboekt. De auteur heeft zich tot eenvoudige voorbeelden beperkt, maar dit vak is voor niet-ingewijden wellicht even moeilijk te volgen als de moderne physica; met enige volharding steekt men wat op, al zal uiteraard de vakman aanleiding vinden (of dit juist is laat ik in de midden) om te menen, dat het practisch ternauwernood uitvoerbaar is hier met niet-vakgenoten verstandig over te praten. Terloops maakt de auteur nu en dan een opmerking, die ons treft en opeens veel duidelijk maakt: ‘Over “Pinksteren” zegt het wdb (Etymologisch Woordenboek der Nederlandse taal v. Franck van Wijk, tweede uitgaaf) veel meer (t.w. dan over het Vlaamse “Sinksen”), maar
| |
| |
toch nog zo weinig, dat ieders verbeelding of scherpzinnigheid heel wat kan en moet aanvullen, om de lange weg die bij gr. pentêkostê begon en bij ndl Pinkster(en) eindigde, goed te bestraten.’ Zulk een opmerking lijkt me zeer aardig, omdat ze als in een flits opeens veel duidelijker maakt, met welk soort werk taalhistorici als Gerlach Royen bezig zijn. Deze vaklieden zijn soms ook in de gelegenheid, een ongefundeerde beschouwing te corrigeren. Men weet, dat de in zich zelf vrijwel inhoudloze voorstelling, als zouden Latijn en Grieks ‘dode’ talen zijn, veel schade toebrengt aan het inzicht in ons onderwijs en onze beschaving. In dit verband lijkt me een opmerking als p. 30 geeft bijna een openbaring: ‘Hoe lang is het gesproken Latijn Latijn gebleven? Ik zou het heus niet kunnen zeggen. Wel staat vast, dat de dode taal Latijn ook nog leeft, maar dat het levende Latijn al lang dood is’. Alleen om zulk een opmerking al is dit boekje zijn gewicht in goud waard. Menigeen zal met verbazing en genoegen vernemen, dat het Franse woord ‘mannequin’ van Nederlandse herkomst is en in zijn Franse gedaante met veranderde betekenis in het Nederlands spraakgebruik terugkeerde. En deze of gene zal met belangstelling horen, dat het Nederlands geworden woord ‘beweren’ een Friese oorsprong heeft, zo goed als driest, geeuwhonger, geneugte, sneu, bruiloft, vliering, klaver: ik voor mij zou alleen op ‘grietenij’ gewed hebben, maar op geen van de andere. En passant informeert de auteur ons over de taalhistorische plaats van het Fries, waaromtrent zowel vrienden als vijanden van deze taal nog steeds te vaak in het duister blijken te verkeren. Wiens gemoed zou niet vrolijk worden bij de ontdekking, dat er nauwe familierelatie bestaat tussen bodéga, apotheek en boutique? Dergelijke berichten
herinneren ons op onbedaarlijke wijze aan de menselijkheid van ons taalgedrag. Wie wijs is, leze dit glorieuze boekje; en wie wijs wil worden, eveneens.
K.J.P.
| |
Ds G. v. Veldhuizen
De Zebra in de serre
Baarn - Bosch & Keuning. N.V.
Buskes heeft ergens geschreven, dat er niet alleen in het Verre Oosten verwaarloosde gebieden zijn, maar ook in het hartje van Amsterdam en Rotterdam. Ds. van Veldhuizen, die begenadigd is met een volkswijkcomplex, heeft een originele manier gevonden om deze verwaarloosde gebieden weer eens onder de aandacht te brengen. Hij schreef een roman, liet zijn ambtelijke titel weg, bedacht een aantrekkelijke titel en laat nu op een zó charmante wijze zijn lezers er in lopen, dat zij niet in staat zijn zich bekocht te voelen.
Ton Schilling heeft in ‘Ook uw kind’ al geprobeerd de ogen van ons volk te openen voor de ontstellende nood onder de straatjeugd, maar deze roman doet het ook en hij doèt het. Het is een moderne gelijkenis van de Barmhartige Samaritaan. De auteur wil geen literatuur geven; hij vertelt. Maar dan zó, dat er geluisterd wordt. Hij zet ons op één lijn met al de Sjaans en Sjaantjes uit Crooswijk: ‘Het verschil is dat wij er fatsóénlijke hartstochten op na houden: onze goede naam, ons levensplan, onze stand’. Hij geeft terloops wijze lessen, voelt sterk de grenzen van het pastorale gesprek, wijst op de broosheid van de bruggetjes van onze woorden en op de noodzaak van de voorbede. Ook de nood van de bejaarden krijgt een beurt: ‘men gaat beseffen dat het onzedelijk is om bejaarden eensklaps bij elkaar op te bergen in een tijd dat de hogere leeftijd gebreken èn humeurigheden kan meebrengen.’ Dit boek is een cri de coeur in vacantie-tenue. Een frisse, geestige aanklacht. Het boek Job op de wijs van het Hooglied.
O.J.
|
|