in het eerste deel van zijn ‘Spiegel van de Nederlandse poëzie’ verzamelde. Met het verschijnen van dit deel is de gehele driedelige ‘Spiegel’ weer compleet verkrijgbaar. De lof van dit werk zingen is welhaast overbodig. Laat het genoeg zijn, te zeggen dat het de grootste en best verantwoorde bloemlezing is die wij van onze poëzie bezitten. Een werk dat niet gemakkelijk geëvenaard kan worden.
Dat bloemlezingen verkocht worden, blijkt ook uit het tweede deel ‘Facetten der Nederlandse poëzie’ dat als ‘Nimmer Dralend’-deeltje uitkwam. Het succes van het eerste deeltje heeft tot dit tweede geleid. De nu bijeen gebrachte verzen behoren tot een aan het eerste deeltje voorafgaande periode, nl. die van Willem Elsschot tot Martinus Nijhoff. Ook nu weer is hier de Vlaamse poëzie ruimer vertegenwoordigd dan gewoonlijk in onze bloemlezingen het geval is. Daardoor nemen deze deeltjes een eigen plaats in.
In de Ooievaar-serie heeft een bloemlezing uit het werk van Paul van Ostayen een plaats gevonden. Gerrit Borgers maakte een keus uit diens poëzie en proza en schreef een uitstekende, instruërende en op een breed publiek ingestelde inleiding er bij. In dezelfde serie bracht A. Roland Holst een keuze uit zijn eigen gedichten en proza bijeen. Deze bundeltjes, die zeer goedkoop zijn en toch uitstekend verzorgd zijn uitgegeven, zullen ongetwijfeld velen tot de lezing van het volledige werk van deze dichters brengen, al is het voor dat doel wel jammer dat aan het werk van Roland Holst geen inleiding is vooraf kunnen gaan.
Jaap Romijn brengt met zijn bundeltje ‘De lichte muze’ ons in aanraking met de vrolijke en de kolder-poëzie van onze dagen. Het volledige bundeltje ‘Gorgelrijmen’ van C. Buddingh' is er in opgenomen. Het boekje biedt overigens geen volledig overzicht van dit soort poëzie, want de namen van Daan Zonderland, Trijntje Fop en anderen misten we. Maar 't is toch een boekje waar je een genoeglijke avond aan beleeft.
Genoeglijke uren verschaft ons ook Daan Zonderland met zijn aardig uitgegeven bundeltje ‘Weerbarstig alfabet’. Kolder, dwaas, zijn deze versjes, maar hier wordt met de taal en met begrippen gejongleerd op een wijze die telkens weer verrast.
Bert Voeten heeft weer op een andere wijze een bloemlezing samengesteld. Hij verzamelde in zijn bundel ‘Erts’ een aantal verzen die hij koos uit in de jaren 1954 en 1955 in tijdschriften of in zelfstandige bundels gepubliceerde gedichten en wil daarmee dus de stand van onze huidige poëzie aangeven. Een beeld geeft deze bloemlezing daar ongetwijfeld wel van (ook al blijkt ‘Ontmoeting’ niet waardig gekeurd ook maar in één enkel vers dat beeld te mogen meevormen). Maar met de neus bovenop de tijd zal het moeilijk vallen het meest essentiële te kiezen. Ik kan me tenminste niet vrij maken van een gevoel het traditionele, ook het modern traditionele, hier bijeen te vinden. En ik maak me sterk dat bv. over tien jaar een keus uit dezelfde jaren al heel anders zou uitvallen. In deze bundel vinden we op slechts één uitzondering na werk van dichters die reeds in bundels publiceerden en al een min of meer gevestigde naam hebben.