| |
| |
| |
Kritieken
Edgar Maass:
Keizerlijke Venus. Het romantisch levensverhaal van Pauline Bonaparte.
Geautoriseerde vertaling van K. Walschot.
Den Haag, z.j. - Ad. M.C. Stok, Zuid-Holl. Uitgevers- Maatschappij.
Pauline Bonaparte, de lievelingszuster van Napoleon, is een dankbaar onderwerp voor een vie romancée en de Amerikaanse schrijver van dit boek heeft deze stof dan ook naar behoren uitgebuit. Pauline was de knapste van de drie zusters, die de ‘clan’ Bonaparte had aan te bieden. Canova heeft haar prachtig lichaam gebeeldhouwd in een werk dat bekend staat als ‘Venus van Canova’ en aan deze bijzonderheid is de titel ontleend. De beeldhouwer had haar willen uitbeelden als Diana, de godin der kuisheid, maar Paulinestond er op als Venus voor het nageslacht te worden vereeuwigd. Deze bijzonderheid is tekenend voor deze figuur, in wier leven Sex de hoofdrol speelt.
Dit boek geeft een overzicht van de liefdesperikelen, waarin Pauline werd verwikkeld, maar de lezer krijgt tegelijk een beeld van het leven in de Napoleontische tijd. Napoleon hangt naar Corsikaanse wijze aan zijn familie. Hij smijt voor hen met geld en titels en Pauline, wier ontwikkeling ternauwernood groter was dan die van een Italiaans schoolkind, deelt ruimschoots mede in de buit. Het is een hol leven van plezier en luxe, maar ook van afgunst en roddelpraatjes, van familietwisten en vrouwenruzies. Als men het boek leest, kan men zich bijna niet indenken, dat dit alles werkelijk zo is gebeurd, maar er bestaat over Pauline een uitgebreide literatuur op de beste bronnen berustend, en de schr. heeft deze, onder romantische inkleding, in zijn boek verwerkt. Een enkele maal derailleert hij echter bedenkelijk. Zo is de voorstelling die hij geeft van de samenwerking van Metternich met de zusters van Napoleon inzake de scheiding van Josephine de Beauharnais, niet veel meer dan een caricatuur van de Oostenrijkse politiek.
Het is jammer dat de vertaler zich niet beter op de hoogte heeft gesteld van de namen der volksvertegenwoordiging in Frankrijk tijdens de Revolutie. Hij spreekt b.v. van Parlement, als hij Nationale vergadering bedoelt, en van het Convent, als hij de Nationale Conventie op het oog heeft. Bij alle scabreusheid van het onderwerp is het boek ingetogen gehouden. Het is echter een uit cultureel oogpunt merkwaardig tijdsverschijnsel, dat dit boek in Amerika zoveel lezers vindt, en het bewijs van de doorwerking van een zeker soort Americanisme, dat het werd vertaald in de voornaamste Europese talen. Het is uitgegeven in de Cultuur-Serie op de bekende voortreffelijke wijze.
J.C.H. de P.
| |
A. Marja:
Voor de bijl
Den Haag - Daamen
Antwerpen - De Sikkel
Een bloemlezing van polemische uitingen in proza en poëzie uit twee eeuwen (de 20ste en de 19de eeuw) Nederlandse literatuur, mede samengesteld ten behoeve van het literair onderricht in de hoogste klassen van het voorbereidend hoger en middelbaar onderwijs. Het is het 21ste deeltje der bekende Ooievaar-serie. Een aardige vondst, deze titel, nader omschreven in de ondertitel: Schrijvers slaags met de buitenwereld. In zijn uitstekende, oriënterende inleiding merkt Marja terecht op: ‘Ik ben mij bewust, dat uit de beschikbare stof tien andere bloemlezingen kunnen worden samengesteld, en ik houd mij dan ook zeer aanbevolen voor critiek. Ook voor scheldcritiek?’
Ik kan er inkomen, dat hij erkent,
| |
| |
‘de objectiviteit niet zo ver te kunnen drijven, ook pro-fascistische geluiden te doen weerklinken’. Maar het moest mij weer treffen, dat bij deze receptie van ‘schrijvers, slaags met de buitenwereld’ ieder geweerd is, die literairpolemisch, in poëzie en proza, het naoorlogse regeringsbeleid ten opzichte van het Indische rijksdeel ‘voor de bijl’ gebracht heeft. En hoe! Neen, Marja, in objectiviteit hebt ge het niet ver gebracht.
De polletiek was voor u geen taboecriterium, dat blijkt wel uit het eerste fragment van uw bloemlezing, Kousbroeks artikel uit Podium contra Foster Dulles-Amerika, e.d., een net stuk in tamme krantenstijl. U houdt u aanbevolen voor critiek, ook voor scheld-critiek.
Ik wil u liever verontschuldigen voor uw bevooroordeelde, ja bevangen keuze. Want uw voorkeur is representatief voor het volstrekt a-nationale karakter der toonaangevende literaire periodieken van na '45. Vandaar dat ook gij voorbijgaat aan Gerretsons beste proza, dat klooft als een bijl, ranselt als een karwats, flitst als een floret, vlijmt en ontleedt als een lancet. Over een schrijver ‘slaags met de buitenwereld’ gesproken! Over polemische uitingen in proza! Bijna zijn gehele na-oorlogse werkzaamheid, die arbeid zijner ziel, betreft het drama-Indië, het is een bewogen, enerverende worsteling voor het behoud van het rijk.
In uw inleiding zegt ge ergens, dat angst en machteloosheid schrijvers tot schelden nopen. Zo is het. Het was angst, het was machteloosheid. Die kenden de oudtestamentische profeten ook. Maar daarom is hun getuigenis, hun edele aandrift tot ‘schelden’ er niet minder om. Ge gaat aan hem. Gerretson, voorbij, nog eens, niet omdat ge polletiek-in-de-literatuur’ schuwt, maar omdat die polletiek betreffende de schrikkelijkste tragedie onzer rijksgeschiedenis niet in uw kraam en die uwer letterenbent past. Laten we de dingen bij de naam noemen. Daarom gaat gij voorbij aan de voortreffelijke, waarlijk literaire, journalistieke werkzaamheid van W. Belonje, die half blind uit de ‘slag met de buitenwereld’ te voorschijn kwam; aan de weemoed van Willem Brandt, de dichter van Sumatra; aan mr. Jan Frederik Kunst, de felste dichter van het verzet na '45, wiens prachtige, vlammende poëzie in schamele ‘scheldblaadjes’ onderdak kreeg, omdat het toenmalig letterkundig-leven-en-bedrijf te zeer geoccupeerd was door bekroningen van experimentele broddelarij, reisprijzerij en departementale cultuurkamerij; terwijl het rijk in brand stond, mijnheer Marja, terwijl het rijk voor de bijl ging! Daar weet u niets van, dat klopt. Daarom is uw bloemlezing ook uitermate geschikt voor de hoogste klassen van het middelbaar onderwijs, een subliem staaltje van de nationale verduisteringsdienst.
Gij houdt u aanbevolen voor critiek. Was er in uw ‘beschikbare stof voor tien andere (dergelijke) bloemlezingen’ heus geen beter scheldsonnet te vinden dan dat van Willem Kloos op ‘Zwak-burgerlijk en laflief levend Bussum’? Een vaktechnisch kunstig vers, goed. Maar hij, en met hem Boutens, Van Eeden, Edward Coster om maar enkele dichters te noemen, zijn ook ‘slaags geraakt met de buitenwereld’, toen zij in het begin dezer eeuw hun stem verhieven tegen de moord op een klein, stamverwant volk. Mij beperkend tot Kloos, citeer ik:
‘...Ja, nu de Dietse zaak daarginds al dol spant,
blijven wij rustig treuren over 't lijkje,
dat. Hollands kind, fier viel voor Hollands eer!
Ja wij, die zonen van ons zwaar, oud-Holland.
wij, die hier zitten in ons kalm-log rijkje,
zien 't aan en zeggen: 't Spijt ons waarlijk zeer!’
| |
| |
Cremers stuk (pag. 149) is een slap brouwseltje weerloosheidspropaganda. En pag. 120, Frans Coenen, met een satire op de bijzetting van het lichaam van Van Heutsz, dient ook gememoreerd te worden. Luister maar: ‘Ziet gij dien Heldenstoet, mijn Zoon! die langs de straten wandelt, en dien een Dankbaar Volk om 't zeerst met consideratie behandelt... Vrede, Orde, Welvaart heeft hij aan de volkeren van onze Oost gebracht, nadat hij ze eerst, tot hun best, had doodgeslagen.’ I.e.w. pracht-literatuur voor de middelbare scholen, nietwaar?
Mag ik nog één ding zeggen, Marja? Uw progressiviteit heeft uw objectiviteit voor de bijl gebracht.
Joh. v. H.
| |
Catherine Marshall:
Morgen zie ik je weer
Baarn - Bosch & Keuning N.V.
Men vraagt zich af, waarom dit boek in Amerika een bestseller is geworden. Het moet samenhangen met de figuur van Peter Marshall zelf, die hier door zijn vrouw beschreven wordt met een ontwapenende bewondering en oprechtheid. De aantrekkingskracht van dit boek zou sterk verminderen, wanneer er niet twee levende mensen achter stonden. Het slaat in door dezelfde oorzaken als waardoor Peters prediking zo ingeslagen is. Peter zou zichzelf nooit er toe hebben kunnen overhalen om op de preekstoel iets te beweren, waaraan hij persoonlijk ook maar de geringste twijfel koesterde. Omdat de tegenwoordigheid van Christus voor hem zo reëel was, kon hij die voelbaar maken voor zijn gehoor. Een vrouw, die hem had horen preken, zei: ‘Het was of wij Christus naast ons voelden, of wij Zijn klederen hoorden ruisen’. Peter kon zó preken, dat men van zijn gezicht kon aflezen, hoe hij er zelf van stond te genieten.
Deze drie elementen geven ook aan dit boek zijn bekoring: alle regels zijn transparant tot in het hart van de vrouw, die het schreef; er ruist iets doorheen van Christus' persoonlijke tegenwoordigheid; en de schrijfster laat argeloos merken, hoe zij van het schrijven geniet. Meer nog dan door de inhoud van zijn preken wordt dit boek door de wijze van Peters prediking beheerst. Er is behoefte aan mensen, die zichzelf zijn en die van het leven genieten; daarom is er behoefte aan boeken, waarin zulke mensen aan het woord komen, zonder zichzelf te psycho-analyseren, vlot vertellend als mensen zoals wij.
Men heeft reeds verscheidene ketterijen in dit boek ontdekt. Maar Peter zegt eenvoudig: ‘Ik geloof, dat ik de kwelling moet doormaken al mijn zonden te horen opnoemen in Gods tegenwoordigheid. Maar ik geloof, dat het ongeveer zo zal gaan - Jezus zal er bij komen. Hij zal Zijn hand op mijn schouder leggen en tegen God zeggen: ‘Ja, dat is allemaal waar, maar Ik ben hier om het voor Peter op te nemen. Hij heeft berouw van al zijn zonden, en volgens een overeenkomst, die tussen ons bestaat, ben Ik alleen daar nu aansprakelijk voor.’ Peter wist, dat wij alleen ‘in de vorm van genade (de onverdiende gunst van God) door het geloof’ iets van God kunnen verkrijgen. Wie nu, na dìt te weten, nog naar ketterijen wil speuren, kan zijn gang gaan.
Catherine heeft haar man verheerlijkt, voorzover de liefde dat doen mag; maar zij weet, dat het Koninkrijk Gods ook zonder Peter Marshall voortgaat en hoopt, dat wij na het lezen van haar boek zullen weten: als God zoveel kon doen voor een man, die Peter heette, kan Hij evenveel doen voor mij.
Ze helpt ons zelf op gang naar deze conclusie door Peter ook zó in zijn kleinheid en strijd te tekenen, dat wij hem niet al te hoog bóven ons zien staan, al wordt in het boek niet het hoogtepunt bereikt van de film, waar wij hem na het getob met de centrale verwarming op de trap vertwijfeld zien
| |
| |
bidden, bang voor zijn hoogmoed na zijn stijgend succes.
Dit boek is geen literair meesterwerk, maar het wordt telkens merkbaar, dat het in wezen een na-vertelling is van een verhaal, dat God Zelf in de 20e eeuw geschreven heeft.
O.J.
| |
K. Norel
De Vrouw Alberdien
Nijkerk - G.F. Callenbach.
Norel heeft door de jaren, sedert hij via de journalistiek kwam tot ‘het schrijven van boeken’, in het protestants-christelijke volksleven de plaats van wijlen L. Penning ingenomen. Een gemoderniseerde Penning zou men hem kunnen noemen. Hij schrijft een helder en goed verzorgd Nederlands, overdenkt zijn schema's grondig en besteedt behoorlijk aandacht aan de compositie van zijn verhalen.
Schrijvers als Norel moeten het doorgaans meer hebben van de gebeurtenissen dan van de karaktertekening en zielkundige conflicten, welke bij hen vaak in de tweede plaats komen. Hoewel ik lang niet alles van Norel heb gelezen, komt het mij voor, dat hij met zijn ‘De Vrouw Alberdien’ zich zelf heeft overtroffen. Weliswaar heeft hij in dit boek zijn hart weer eens opgehaald aan het uitvoerig beschrijven van de wilde vaart, maar deze keer heeft hij toch wel bizonder veel werk gemaakt van de uitbeelding van zijn hoofdpersoon. Die Alberdien Holthuizen is een vrouwenfiguur die de lezer lang zal bijblijven.
Norel voert ons in dit verhaal terug naar de bloeitijd van de Groninger Scheepvaart, ongeveer een eeuw geleden, toen de koffen en galjoten net zo ver voeren als nu de kusters. Het harde en avontuurlijke leven op zo'n houten zeilschip is op zich zelf reeds een dankbaar onderwerp en hoeveel te meer met zo'n uitzonderlijke vrouw als Alberdien als hoofdfiguur. Want zíj is het die het verhaal beheerst, deze, niet bepaald knappe, dochter van kapitein Holthuizen, een hoekige, gesloten vrouw, die ronduit gezegd ‘de broek aan heeft’, en die mannenwerk verzet ten koste van haar vrouw-zijn.
Alberdien was door de wederzijdse ouders bestemd voor Ebbo, doch deze geeft er al gauw de brui aan als hij bemerkt wat voor vlees hij in de kuip heeft. Hij vergelijkt haar ruwweg met een paard. Maar haar vader weet wat Alberdien op een schip waard is, waar zij beurtelings dienst doet als matroos, als stuurman en als kapitein. Als er dan geen kapiteinszoon om haar komt, trouwt zij met Ties, die op het schip van haar vader werkt als knecht-voor-de-mast. De vader heeft wel gezien dat Alberdien de baas zal zijn; in dit verhaal van Norel gaat het om de innerlijke strijd van deze vrouw tegen haar heerszucht, de vrieskou die er al te vaak van haar uitgaat, waardoor haar huwelijk op een al te zware proef wordt gesteld. Norel is in de uitbeelding daarvan geslaagd omdat hij de teugels strak in handen heeft gehouden en speciaal in zijn gesprekken geen woorden heeft verspild.
Het volksverhaal dwingt om een aanvaardbaar slot. Liefst een mooi slot. Toch is het jammer dat Norel dit boek niet heeft beëindigd met de goed beschreven tweestrijd van Alberdien, als zij tenslotte de leiding aan haar man kan overgeven. Daar moest nog een schepje op, namens de auteur. Precies als bij zoveel goede preken die gedurende de gevaarlijke laatste tien of vijf minuten ontkracht worden door onnodige herhalingen.
Maar goed - het slot moge dan traditioneel zijn, het gehele verhaal laat toch duidelijk zien dat Norel zijn onderwerp beheerste. Het is, mede door de vele goed vertelde avonturen - variërende tussen gevechten met piraten, gevangenschap in Rusland, schipbreuken en overwintering in de poolnacht - een boeiend verhaal geworden dat stellig veel lezers zal vinden.
P.J.R.
| |
| |
| |
Dr J. Bosch
Mr W. Bilderdijks Briefwisseling
Wageningen - H. Veenman & Zn.
De volharding en de speurzin, waarover men moet beschikken, om een werk als dit van Dr Bosch tot stand te brengen, kunnen moeilijk overschat worden. Deze aanvullende uitgave was noodzakelijk, omdat de nog beschikbare brieven van Bilderdijk - voor zover ze althans gepubliceerd zijn - vaak onvolledig werden weergegeven, hetzij uit piëteitsoverwegingen (zoals in de uitgave van Messchert), hetzij om een tendentieuze voorstelling te geven (zoals Van Vloten in ‘Mr W. Bilderdijks Eerste Huwelijk’):
Dr Bosch corrigeert nu, waar noodzakelijk, zijn voorgangers, bovendien drukt hij verschillende, tot dusver niet gepubliceerde of moeilijk bereikbare brieven, volledig af; bij dit alles geeft hij een schat van aantekeningen en verwijzingen. Ten overvloede wordt hierdoor nog eens aangetoond, dat de correspondentie van ‘de grote ongenietbare’ zeer wel te genieten is. Wat Bilderdijk b.v. schrijft in een brief aan R. Feith (no. 23) over R.M. van Goens, een der weinige andere originelen uit zijn tijd, is typerend, tot op het vermakelijke af, voor schrijver en beschrevene.
Dit eerste deel behandelt de periode van 1772 tot 1794, tot Bilderdijks ballingschap dus. Het belangwekkendste staat ons zo nog te wachten: de aanvullingen betreffende het tweede huwelijk en die over Nederland na 1813, waarin Bilderdijk, terugkerend uit zijn gedwongen feitelijke ballingschap, naar Huizinga's woord ‘in een vrijwillige geestelijke ballingschap ging, waarvan de bitterheid aan die van het martelaarschap nabij kwam’. Wat dr Bosch hier geleverd heeft, doet ons hopen, dat hij zelf deze taak zal kunnen volbrengen.
Eén noot in dit rijke werk schijnt ons vals te zijn: het is die op pagina XLVI van de inleiding, waar dr Bosch de dubieuze figuur van J. Wap tot op zekere hoogte in bescherming neemt tegen L.J. Rogier en N. de Rooy, de schrijvers van het bewonderenswaardige gedenkboek van het herstel der katholieke hiërarchie in Nederland, ‘In Vrijheid Herboren’. Op zichzelf is dit uiteraard het goed recht van dr Bosch, maar dat hij ter ondersteuning hiervan de recensie uit de ‘Osservatore Romano’ citeert, is beneden zijn intellectuele stand. Hoe verklaarbaar afkeurende reacties op dit gedenkboek in ‘eigen kring’ ook waren, ‘buitenstaanders’, die vrij zijn van gekwetste sentimenten, behoren toch een streven naar openheid en objectiviteit als in het werk van Rogier en de Rooy tot uiting kwam, te steunen en niet af te vallen. Overgrote bewondering voor Bilderdijk - in dit geval leidend tot sympathie voor de mede-bewonderaar Wap - heeft, naar ik meen, hier de blik van dr Bosch te zeer verengd.
Moge de schrijver van de ‘definitieve’ biografie van Bilderdijk, die na de volledige uitgave der Briefwisseling kan en moet volgen, aan dit gevaar ontkomen.
M.B.
| |
Piet van Aken
Het hart en de klok
Amsterdam - N.V. Arbeiderspers.
Blijkens de flap heeft dit door de Vlaming Piet van Aken geschreven boek nog aan kracht gewonnen, door de besnoeiing die hij ‘met straffe hand in de oorspronkelijke tekst heeft aangebracht’. Dit doet het ergste vrezen voor de oorspronkelijke versie en de lezer kan zich gelukkig prijzen dat hij het ten minste in dié vorm niet meer voorgezet krijgt; het is zo trouwens al erg genoeg. Want dit boek mist alles wat een boek de moeite waard doet zijn. Men heeft geen ogenblik de indruk dat de schrijver dit boek móést schrijven, dat hij er als het ware toe gedwongen werd. Nee, hij wílde schrijven, en hij heeft het gedaan ook, maar slecht.
| |
| |
Nu zijn er voorbeelden te over te noemen van mensen die alleen maar voor hun en andermans plezier schreven. Daar is natuurlijk niets tegen, en, wanneer het resultaat geslaagd is, zelfs veel vóór te zeggen. Maar het is heel iets anders wanneer men een werk onder ogen krijgt waarvan men de indruk krijgt dat het, ten onrechte, litteraire pretenties voert, zoals het aan de orde zijnde.
De schimmige figuren die door deze boerenroman heenstappen, zwijgen en glimlachen diepzinnig en de auteur doet in diepzinnigheid niet voor zijn creaturen onder als hij te pas en te onpas de klok ten tonele voert: ‘Ik geloof dat het bloed in mijn slapen even rustig tikte (sic!) als de antieke klok beneden aan de trap...’ (p. 167).
Het overvloedig gebruik van dialectisch, ja germanistisch getinte woorden en uitdrukkingen mag zeker niet onvermeld blijven. Zo komen op p. 143 voor: ‘geen uitstaans hebben met iets’, ‘aanvangen’, ‘bij pozen’ en ‘avondmalen’.
H.R.
| |
Leo Leeuwis
Vrouw en Verten
Wageningen - Zomer & Keuning.
‘Opgedragen aan de buitenafwerkersvrouwen’ lees ik op de pagina, volgende op het titelblad. Een wel oorspronkelijke, maar geen fraaie en zeker geen feilloze samenstelling. De bedoeling is echter duidelijk, als we met het boek kennis gemaakt hebben. De ‘buitenafwerkers’ zijn in dit geval Sliedrechtse arbeiders, die in den vreemde hun emplooi zoeken en periodiek thuis komen. Het verhaal vangt aan met de beschrijving van de arbeidstoestanden in het hoepelmakersbedrijf omstreeks het begin van deze eeuw. Wil men 't boek klasseren, dan zou men het een sociaal-historische roman kunnen noemen. Het werk aan de snijbank van 's morgens vier tot 's avonds acht uur, dat door het schriele stukloon hoogstens acht gulden per week opbrengt, doet de jonge, ondernemende Dirk de Geus naar iets anders uitzien. Daartoe aangespoord door zijn meisje, dat zelf in het buitenland heeft gewerkt, gaat hij over naar het baggerbedrijf. En dan begint het ambulante bestaan voor hem, van havenwerk tot havenwerk, overal waar de molens van zijn firma hem nodig hebben. De auteur beschrijft de omstandigheden der runners en baggermannen in den vreemde levendig en nauwgezet, hij is der zake kundig geïnformeerd. Zijn mensen zijn ongecompliceerd, en dit acht ik een verdienste voor een ‘roman’-schrijver van vandaag, nu de abnormaliteit op de literaire markt het hoogste woord voert. Zijn stijl, zijn ongemaniëreerde vertelwijze is navenant, vooral niet literair, veeleer van een dorpse, te populaire en ruige gemeenzaamheid, waarbij met name de dialoog onbeholpen gehanteerd wordt. Maar wat is moeilijker dan de zuivere, natuurlijke dialoog? De gave huwelijksverhouding der hoofdfiguren, Dirk en Annigje, accentueert de positieve, bouwende strekking van deze goede, christelijke bibliotheek-lectuur.
Joh. v. H.
| |
François Mauriac
Het Lam
Voorhout - Uitg. Foreholte.
‘Wat mij vanavond tot stikkens toe benauwt terwijl ik deze regels schrijf, wat mijn hart pijn doet als of het ging breken, die liefde waarvan ik eindelijk de naam ken, de aanbiddelij......’ Met deze woorden breekt de hoofdpersoon uit Fr. Mauriac's roman ‘De adderkluwen’ de laatste zin van zijn leven af. De laatste zin uit een dagboek waarin deze hoofdpersoon zich bloot gaf als een door zijn lot verbitterde, rancuneuze oude man. Slechts aan het einde van zijn leven begint er iets van het licht door te breken.
Ik dacht hieraan toen ik een ander boek van Mauriac las, namelijk ‘l'Agneau’, in het nederlands verschenen
| |
| |
onder de titel ‘Het lam’. Met het probleem van de Christelijke Liefde, de liefde van 1 Cor. 13 dus, te midden van een wereld die vergiftigd wordt door de mentaliteit van mensen die elkaar het leven zuur maken en die elkander haten achter de façades van kerkelijk fatsoen en burgerlijke deugden, heeft Mauriac zich in dit boek van het begin tot het einde bezig gehouden. Xavier, de hoofdpersoon, is een mens die zich steeds verantwoordelijk voelt voor het doen en laten van zijn medemensen. Hij is geen bemoeial, maar hij kan nu eenmaal niet loskomen van zijn medemensen, vooral wanneer hij geconfronteerd wordt met hun leed. ‘Reeds toen hij nog een kind was hadden zijn vader en moeder steeds weer tegen hem gezegd: “Waar bemoei je je mee? Laat anderen maar hun eigen boontjes doppen...” Maar hij kon het niet laten zich altijd weer in een wespennest te steken’. Hij is zodanig bezeten door de idee, dat elke ontmoeting in zijn leven iets betekenen moet, dat hij van zijn oorspronkelijke plan om seminarist te worden afwijkt om met een jonge man mee te gaan die hij in de trein naar Parijs ontmoet. Xavier was er getuige van geweest dat deze jonge man, Jean de Mirbel, afscheid had genomen van zijn vrouw, met wie hij zijn huwelijk niet langer wilde voortzetten. In een gesprek komen de twee mannen nader tot elkaar. Gedeeltelijk om Xavier uit het seminarie te houden - Jean is nl. een felle anti-clericaal - en gedeeltelijk uit een demonisch verlangen om de onervaren Xavier op een dwaalweg te brengen, tracht Jean hem in Parijs mee te nemen naar zijn landgoed onder voorwendsel, dat Xavier de breuk tussen hem en zijn vrouw zou kunnen herstellen. Xavier vindt op dat landgoed echter weer een nieuw object voor zijn mensenmin, nl. het weesjongetje Roland, dat het kinderloze echtpaar in hun huis had genomen, maar dat door beide echtelieden werd verwaarloosd, omdat het kind niet aan hun idealen beantwoordde. Vooral Jean haatte de
jongen en toen Xavier zich het lot van de jongen daadwerkelijk ging aantrekken, plantte diens haat zich over op Xavier. Zo zeer zelfs dat hij de liefde van Xavier voor het verschoppelingetje, dat deze liefde echter in het geheel niet beantwoordde, een immorele betekenis ging geven. Wanneer Jean het kind wil terugbrengen naar het vondelingengesticht ontvoert Xavier de jongen en brengt hem naar een meisje, dat een korte tijd huisgenoot was en tot wie Roland zich hevig voelde aangetrokken. Jean de Mirbel, woedend over dit eigenmachtig optreden van Xavier, besluit de vluchtelingen achterna te gaan. Op de terugweg komt Xavier echter in botsing met Jean de Mirbels auto, tengevolge waarvan hij sterft. De dood van Xavier brengt het echtpaar in een geestelijke crisis, waarvan wij getuigen zijn bij de gesprekken die Jean en zijn vrouw op de slaapkamer voeren kort na Xaviers dood. Gesprekken naar aanleiding waarvan wij het verhaal zien afspelen. Door de probleemstelling is de natuurlijkheid van de personen wat in het gedrang gekomen en de gesprekken zijn topzwaar van gedachten. Maar door de waarachtigheid waarmee wij met het probleem van de Christelijke naastenliefde worden geconfronteerd ontroert dit boek van het begin tot het einde. Xavier als levende brief van Christus sterft aan het kwaad van zijn medemensen, maar overwint in zijn dood. Alleen reeds de indringende wijze waarop Mauriac hier de tegenstelling tekent tussen de clerus met zijn belangstelling voor ‘de zielen’ en de levende Christus met Zijn liefde voor het individu, de mens in nood, stempelt dit boek tot een werk van grote betekenis.
Ook voor de uitvoering en voor de vertaling niets dan lof. De duidelijke kloeke letter op de open heldere bladspiegel doen het goed.
M.H.
|
|