| |
| |
| |
Kritieken
Robert Oertel
Die Frühzeit der Italienischen Malerei
Stuttgart 1953 - W. Kohlhammer Verlag
In de pocketserie, die Urban Bücher, verscheen dit boek, dat een antwoord wil geven op de vraag, wanneer de Italiaanse schilderkunst begon. Zoals de literatuur in Italië aanvangt met Dante, begint de beeldende kunst met Giotto. Terwijl Dantes invloed echter beperkt bleef tot het Italiaanse spraakgebied, reikte de kunst van Giotto reeds zeer vroeg ook over de Alpen heen naar het Noorden en liet daar haar sporen achter. Reeds zijn tijdgenoten erkenden zijn grote betekenis: ‘Giotto brengt de kunst uit de Griekse naar de latijnse sfeer over en maakt haar modern.’ (Cennino Cennini ± 1400). De geleerde schrijver - denk vooral niet dat dit boekje ‘maar’ een pocket is; het is een volkomen wetenschappelijk verantwoorde inleiding met uitvoerige bronvermelding en registers - geeft na een beschrijving van de kunstuitingen in de vroege middeleeuwen een doorwrochte verhandeling over Giotto en zijn leerlingen. Wie zich door de veelheid van gegevens niet laat afschrikken, beleeft aan deze boeiend geschreven inleiding ongetwijfeld zijn plezier. 56 illustraties verduidelijken de bedoeling van de schrijver.
J.C.S.
| |
Ludwig Grote
Deutsche Kunst im Zwanzigsten Jahrhundert
München - Prestel Verlag
Dit is een inleiding in de moderne duitse kunst, geschreven door een bij uitstek deskundig kunsthistoricus als Dr. L. Grote, eerste directeur van het Germanische National Museum te Neurenberg, in ons land o.a. bekend als adviseur voor de tentoonstelling ‘De triomf van het Maniërisme’.
Het boek geeft een overzicht van de duitse kunst in de laatste vijftig jaren, een tijdvak waarin figuren als de schilders Emil Nolde, Paula Modersohn-Becker, Kirchner, Max Pechstein, Karl Schmidt-Rottluff, Oscar Kokoschka, Franz Marc, Auguste Macke, Kandinsky, Paul Klee, Beckmann en de beeldhouwers Barlach en Lehmbruck (de trouwe bezoekers van het Stedelijk Museum te Amsterdam en Sonsbeek nu wel meer dan oppervlakkig bekend) zich een wereldnaam verwierven.
Het wordt de lezer van dit helder geschreven boek opnieuw duidelijk welk een grote rol de duitsers in het begin van deze eeuw in de kunst gespeeld hebben. Stromingen als de ‘Jugendstil’, die zich kenmerkte door de verfijnde smaak en het decadente dandyisme; ‘Die Brücke’, waarin het verlangen naar oorspronkelijkheid, naar elementaire uitdrukkingskracht naar buiten trad; ‘Der Blaue Reiter’, genoemd naar een schilderij van Kandinsky, gekarakteriseerd door het zoeken en analyseren van de grondslagen der schilderkunst, weergegeven in vorm en kleur; ‘Das Bauhaus’, waarop de geometrische oervormen een magische aantrekkingskracht uitoefenden, deze alle worden beschreven en in elk daarvan worden de kunstenaars aan de hand van puntige karakteristieken gesitueerd.
Hier en daar frappeert een uitspraak als: ‘Mit Novalis spricht Klee das Tiefste in der Form des Märchens und Spieles aus.’ Klee is, meen ik, niet met een figuur als Novalis, deze veel zuiverder, transcendentaal gerichte geest te vergelijken. Voor mijn gevoel heeft deze schilder iets onguurs en is hij teveel op het demonische en sensuele belust. Waarom wordt Käthe Kollwitz niet besproken? Slechts bij
| |
| |
de behandeling van haar vriend Barlach wijdt de schrijver één regel aan deze grote kunstenares.
Een groot aantal reproducties en typerende uitspraken van de behandelde kunstenaars verhogen de waarde van dit verzorgd uitgegeven boek.
J.C.S.
| |
Holbeins Oude Testament
tekstbewerking Gabriel Smit
Bussum 1954 - Moussault's Uitgeverij N.V.
Het boek heeft in de kunst van Hans Holbein een grote rol gespeeld. Beroemd zijn z'n randtekeningen in ‘De Lof der Zotheid’ van zijn tijdgenoot Erasmus. Voor de bekendste uitgevers, verspreiders van de reformatorische literatuur en bevorderaars van de humanistische gedachte maakte hij meer dan 1200 houtsneden. Zijn grafische cycli voor het gebedenboek ‘Hortulus Animae’ - eerst sedert enige tientallen jaren bekend - en z'n ‘Dodendans’ gingen aan de 90 hier afgebeelde houtsneden vooraf. Holbeins houtsneden verschenen in een latijnse bijbel bij de gebroeders Frechsel in Lyon in 1538. Reeds een jaar later was een herdruk nodig, waarin onder de afbeeldingen franse gedichten werden geplaatst. De ‘icones’ waren niet gesigneerd. Indien men deze afbeeldingen vergelijkt met Dürers Apocalips of diens Maria-leven, dan treedt men uit de schemer van de duitse wouden plotseling in het helle licht van het zuidelijke landschap. Tot in de verste hoeken heerst licht en helderheid. Het laatste zweempje gotische vormgeving, dat nog in de ‘Icones mortis’, de Dodendans, te vinden was, is hier door de geest der renaissance verdrongen. Klaar en duidelijk, maar ook koel en harmonisch, vertelt zijn potlood (de houtsneden zelf zijn door een onbekende houtsnijder vervaardigd) de geschiedenis van Abraham of Mozes, Judith, Ruth, Tobias of Job. Holbein houdt zich stipt aan zijn stof; hij interpreteert niet; hij illustreert. Voor 'n ieder, die visueel is ingesteld - en wie is dat in deze tijd niet? - is dit boekje een bron van vreugde. De tekstbewerking was bij Gabriel Smit in vertrouwde handen.
J.C.S.
| |
Alfred Kossmann
De linkerhand
Amsterdam - Uitg. Querido
Ziehier het gegeven: een meneer, Jacques Vrede is zijn naam, is impotent. Hierdoor ontstaat bij hem een minderwaardigheidscomplex, waar hij een diepe strijd mee te voeren heeft. Tot zover ga ik volledig accoord. Maar dan... deze meneer Vrede probeert zichzelf te handhaven, door zijn toevlucht te zoeken bij een zeker sadisme: het is zijn diepste begeren vrouwen aan zich te onderwerpen, om ze daarna weg te stoten. De ene overwinning na de andere behaalt hij, maar steeds is het een Pyrrhus-overwinning, want meneer Vrede vindt de vrede niet, ook niet in zijn machtsvertoon.
Wat wil de schrijver eigenlijk met dit boek? Een soort psychologische analyse geven van impotente mensen? Als dat zijn bedoeling was, dan is zijn poging goed mislukt. Wilde hij een constructieve bijdrage leveren in hun strijd? Nog meer mislukt.
Het zou mij een lief ding waard geweest zijn, als Kossmann die meneer Vrede naar een goede psychiater had gestuurd; dan waren wij tenminste bewaard voor dit slecht soort realisme.
F. Vr.
| |
R. Kaufmann
En alleen ons hart weet waarom
Vertaling Gerrit Kouwenaar
Zaltbommel-Antwerpen - Jan van Tuyl
Een jong Berlijner, Roderich Stamm. vertelt zijn levensloop; tegelijk geeft hij zijn kijk op opkomst en invloed van het nationaal-socialisme zoals hij deze meemaakte. In zijn studententijd begrijpt hij al, dat de Partij, onder
| |
| |
schone leuzen, het land willens en wetens naar de oorlog voert, maar tot protest komt hij niet: mèt de grote massa capituleert hij en volgt gedwee. Daarna is er de verschrikking en zinloosheid van de oorlog, tenslotte de chaos na de nederlaag: onscrupuleuze en handige knapen, die zich tijdens de oorlog buiten schot wisten te houden, zitten al gauw weer op de beste stoelen. Totaal vereenzaamd, invalide, niet verhard maar onverschillig, moet hij verder leven, zonder enig geloof, zelfs niet aan een noodlot of aan een samenhang der dingen. De naar de hemel opkijkende en met open handen wachtende figuur op de omslag - door Karel Thole - slaat jammer genoeg niet op de levenshouding van deze Rodie Stamm, enkel op de oorspronkelijke titel: Der Himmel zahlt keine Zinsen.
Kaufmann is een boeiend verteller, zijn voorstelling van zaken is helder, zijn dialogen zijn pakkend en natuurlijk. De aantrekkelijkste figuur is Jewgenja geworden, buurvrouw en pleegmoeder van Rodie. Zij en haar dochters - om beurten neemt een van de drie meisjes een plaats in Rodies leven in -, zijn uitstekend getekend, duidelijker dan vader en zoon Stamm. Een uitstapje, nog vóór de oorlog, helemaal naar de Färöer om een Joodse buitenlander gelegenheid te geven zijn Duitse dochter te spreken, is wat ver gezocht, maar verrijkt het boek met een interessant brok folklore.
Goed vertaald en de moeite van het vertalen waard.
Fr. v. F.
| |
Bert Schierbeek
De derde persoon
Amsterdam 1955 - De Bezige Bij.
Het valt moeilijk te voorspellen, welke betekenis kunsthistorici eens zullen toekennen aan deze (nu nog ‘experimenteel’ genoemde) roman. Het is mogelijk, dat dit boek met enige misprijzende woorden zal worden afgedaan, maar ik acht het evenmin uitgesloten, dat men er uitvoerig bij zal stil staan en het hogelijk zal prijzen als een besliste stap op een weg die nadien door velen is ingeslagen. Hoe het ook zal zijn, men zal dit boek later onmogelijk kunnen doodzwijgen. Daarvoor is het zonder twijfel te belangrijk.
Experimenteel noemt men het, omdat het in een voor het overgrote lezerspubliek nieuwe schrijftrant is geschreven. Zij echter, die de moeite hebben genomen de ontwikkeling in de literatuur van de laatste jaren en in het bijzonder het aandeel daarin van Bert Schierbeek te volgen, zullen dit boek niet eens vreemd vinden. Schierbeek is eigenlijk het experimentele stadium te boven. Hij heeft de vorm die hij zocht gevonden. Hiermee zij niet voorspeld, dat de auteur nu wel in deze trant voort zal schrijven, evenmin dat een volgende roman, van meer traditionele stijl en compositie een neergang zou betekenen. Een dergelijke ontwikkeling is zeer wel mogelijk maar het zou een gevolg zijn van een voortschrijden in ontwikkeling van de auteur en niet van zijn werk in dit genre. Met de roman ‘de derde persoon’ heeft Sch. nl. mijns inziens een doel bereikt. Hij heeft aangetoond dat het mogelijk is, door middel van de weergave van een aaneenschakeling van aan de peripherie van het bewuste bovenkomende, niet nader omschreven en uitgewerkte gedachtenspinsels (‘flarden van invallen’ zou men ze kunnen noemen) een werkelijk gave roman te schrijven; een roman waardoor een duidelijk waarneembare draad loopt, waarin men inderdaad het verhaal herkent, waarin men talloze elementen, dus niet alleen 't psychologische, maar evenzeer het sociale, biologische, tragische, lyrische en zelfs het humoristische element van het traditionele genre terugvindt. Uit deze omstandigheid is het ook te verklaren dat de schrijver is vervallen in sommige fouten die ook meer conservatieve auteurs
| |
| |
maken. Hij is niet steeds vrij te pleiten van overdrijving, van een neiging tot het melo-dramatische, van spitsvondige grappigheid als surrogaat voor humor en van hoogdravendheid. De fragmentarische werkwijze maakt het echter veel moeilijker deze - overigens niet ernstige - foutjes te onderkennen. Het boek laat zich trouwens, niet alleen door het gevolgde procédé, maar mee door de verwondering wekkende belezenheid en kennis van Schierbeek, die door de stof ‘heengespeeld’ is, toch al moeilijk lezen. Niettemin beveel ik het graag aan. Hoe men ook moge staan tegenover deze soort van literatuur, hetzij positief dan wel afkeurend, het boek is stellig de tijd en de moeite waard en men moet al zeer bevooroordeeld zijn wanneer men uitsluitend bedenkingen en geen waardering heeft.
J.E.N.
| |
Henri A.A.R. Knap
Bent U ook van gisteren?
Amsterdam 1955 - Uitg. Bezige Bij.
Men leest met genoegen en plezier deze goed geschreven schetsen. De auteur weet mensen, dingen en gebeurtenissen voor de lens van zijn camera te krijgen en slaagt er in een gevoelig en speels portret te maken. Het heeft allemaal niet veel om het lijf, maar dat behoeft ook niet: deze niemendalletjes zijn zeker boeiend en amusant.
S.H.S.
| |
Thomas Mann
Charlotte in Weimar
Amsterdam-Antwerpen 1955 - Wereld-Bibliotheek.
Dit werk van een der groten onder de groten laat zich, in een wat stroeve en zeker niet onberispelijke Nederlandse vertaling, niet zo gemakkelijk lezen. Boeiend en groots zijn de bespiegelingen en monologen van Goethe, uitingen van een universaliteit des geestes, welke weergaloos knap en met verbijsterend meesterschap door Mann zijn weergegeven en neergeschreven. De tekeningen der karakters en de schildering van het milieu vormen uit der aard der zaak slechts een achtergrond voor de gestalte van de grote dichter-denker te Weimar.
Men vraagt zich wel even af, voor wie dit boek vertaald is, omdat men bij de lezer, die zich in het dikwijls moeilijke en zware oeuvre van Thomas Mann wil verdiepen toch wel kennis van de Duitse taal mag veronderstellen.
S.H.S.
| |
Dr J. van IJzeren
Een vergeten Letterkundige
H.J. Polak (1844-1908).
Groningen 1955 - J.B. Wolters
Het is stellig Knuvelders herontdekking van de negentiende eeuwse criticus H.J. Polak geweest, die er toe geleid heeft, dat van staatswege aan dr J. van IJzeren opdracht is gegeven tot ‘het schrijven van een studie over de betekenis van Polaks opvattingen met betrekking tot de klassieke letteren en de daaruit voortvloeiende aesthetica op zijn essays over Nederlandse en buitenlandse geschiedenis en letterkunde.’
Aan het eind van zijn geschrift komt dr van IJzeren tot de volgende slotsom: ‘Slechts zeer weinig sporen zijn in Polaks essays te ontdekken van zijn klassieke studiën, die in geheel andere richting liepen; van enige stilistische of aesthetische invloed is geen sprake.’
Inderdaad wijst veel er op, dat Polak als classicus een ander mens was dan als criticus van moderne literatuur. Maar de hier gegeven bewijsvoering is toch wel zeer oppervlakkig. Een enkel voorbeeld uit de behandeling van Polaks debuut ‘De heer Busken Huet en Klaasje Zevenster’, dat typerend is voor de gevolgde werkwijze, moge voldoende zijn, om dit aan te tonen. Reeds het onderwerp vindt dr van IJzeren van gespletenheid getuigen: het is zo moeilijk enig verband te ontdekken met de problemen der Griekse tekstcritiek! Vervolgens gaat
| |
| |
hij zich erover verwonderen dat Polak bij een bespreking van de waarde van monologen, ‘niet de monologen van Sophocles, Euripides en Seneca naar voren haalt. Zonderling is het ook dat de schrijver naast de rhetorische vraag: wat is de moraal van de Ilias en de Odyssee? Wat van de Electra?, niet in positieve zin verwijst naar Aeschylus' Oresteia, naar Sophocles' Antigone, naar Euripides' Phoenicische Vrouwen.’
Gemeten met deze maatstaven is - om een willekeurig voorbeeld te noemen - een geniaal theoloog als prof. dr G. van der Leeuw, die in zijn studies over de romantiek of over de detectiveroman zijn godgeleerdheid er ook niet dik boven oplegt, in wetenschappelijk opzicht een gespleten persoonlijkheid. En zo beschoolmeestert dr van IJzeren alle publicaties van Polak, vrijwel nergens komt hij dieper dan de oppervlakte, steeds is de eigen neiging tot het spuien van vakkennis maatstaf; werkelijk, hij is wel de aangewezen man, om Polak te verwijten, dat deze als hoogleraar in de klassieke letteren ‘te veel aandacht aan taal en tekst en te weinig aan de inhoud’ besteedde!
Er is hier enig materiaal verzameld, waarvan de toekomstige schrijver van het essay, dat Polak waard is, dankbaar gebruik kan maken; dr van IJzeren zelf is blijven steken in zijn aantekeningen.
M.B.
| |
Albert Harkness Jr.
De Amerikaanse cultuur in vogelvlucht
Ned. bew.: Jacques de Haan
Den Haag - Servire.
Dit is een aardig boekje voor hen die weinig of niets weten van de ontwikkeling van de kunst in de Verenigde Staten. Op de naam ‘beknopte kunstgeschiedenis’ kan het nauwelijks aanspraak maken. De auteur noemt een in dit bestek betrekkelijk groot aantal namen van kunstenaars op het terrein van literatuur zowel als architectuur, beeldende kunst en toonkunst, karakteriseert hun werk met één of enkele zinnen kernachtig, noemt hun naar zijn oordeel belangrijkste werk en past hen in in de geschiedenis die mee door hen is gemaakt. Deze geschiedenis is in forse lijnen aangegeven en het verband tussen de godsdienstige, de politieke, de economische en de artistieke constellatie in elk der perioden van ontwikkeling wordt duidelijk uiteengezet. In alle bondigheid worden meer dan eens opmerkingen gemaakt die te peinzen geven. Pag. 15: ‘De belangstelling van de Amerikaan in de werkelijke en stoffelijke wereld om zich heen, de practische aanpak van een Benjamin Franklin of een Thomas Edison, het pragmatische van een John Dewey, het realisme van een Thomas Eakins of een Faulkner zijn alle manifestaties van een puriteins ethische erfenis.’
Voor hen die meer wensen is aan het slot een literatuurlijst opgenomen. Vier en twintig reproducties en foto's op kunstdruk, voor het merendeel scherp afgedrukt, vormen een illustratieve completering.
J.E.N.
| |
Manuel van Loggem
‘Handboek voor het Amateurtoneel I’.
Amsterdam - De Bezige Bij
Het belooft een zeer waardevolle uitgave te worden dit ‘Handboek voor het Amateurtoneel’, waarvan het eerste deel ‘Spel’ verscheen bij De Bezige Bij te Amsterdam. Het werk komt tot stand in samenwerking met de Ned. Amateur Toneel Unie en het Werkverband Katholiek Amateurtoneel en staat onder redactie van Manuel van Loggem, de begaafde leraar aan de Amsterdamse Toneelschool. De voorzitter van de N.A.T.U., mr P. Cleveringa, schreef het voorwoord en Manuel van Loggem het leeuwendeel der bijdragen, zoals over: de oorsprong van het toneel; het weergeven van
| |
| |
emoties; mimiek, solospel en samenspel (samen met Ton Lutz); de opbouw van een rolfiguur; de weergave van een rol en de psychologie van de rolstudie. Met name de psychologische beschouwingen zijn voortreffelijk.
Andere medewerkers zijn: Arend Hauer (elementaire studie en practische raadgevingen); Karel Poons (plastiek) en Inez van Dullemen (dietie). De beide volgende delen van dit handboek zullen resp. gewijd zijn aan regie en aankleding.
De opzet van dit handboek is geheel practisch van aard; theoretische beschouwingen zijn slechts in zoverre opgenomen als zij kunnen bijdragen tot een beter begrip voor een juiste weergave. Wellicht is dit voor het amateurtoneel voldoende. Maar ik heb zo het idee, dat ook intensiever geinteresseerden dan amateurs met vrucht dit werk zullen bestuderen. Vooral dezulken zullen echter de behoefte gevoelen aan een meer theoretische behandeling van het onderwerp. Ik denk in de eerste plaats aan een goede dramaturgie, die zich ook met een filosofische bezinning op de toneelproblemen bezighoudt en voorts aan een instructief overzicht van de toneelliteratuur. Mij dunkt, de uitgever is met dit handboek reeds op de goede weg, wellicht kan men te zijnertijd met zo'n theoretisch gedeelte deze zo voortreffelijk opgezette reeks voortzetten. In ieder geval: ook nu reeds is dit handboek een uitgave, waarmee de geïnteresseerden in het toneel ten zeerste gebaat zijn.
Ev. G.
| |
Arthur Miller
‘De Vuurproef’
W. Somerset Maugham,
‘Mrs Dot’
Herbert E. Bates
‘Vandaag is morgen’
Amsterdam - A.J.G. Strengholt's Uitgeversmaatschappij
Wat moeten de oprechte toneelliefhebbers de toneeluitgeverij Maestro (A.J.G. Strengholt) te Amsterdam toch in goede gedachtenis houden voor haar uitgaven van goede buitenlandse toneelstukken in Nederlandse vertaling. Dit wordt een indrukwekkende bibliotheek.
Nu wederom drie nieuwe uitgaven: Van Arthur Miller het meesterlijke: ‘De Vuurproef’ (Heksenjacht). Miller (denk ook aan De dood van een handelsreiziger) is van de huidige Amerikanen ongetwijfeld de brilliantste toneelschrijver; wat Anouihl is voor Frankrijk, is hij voor de V.S. De lezing van zijn Vuurproef in een uitnemende vertaling van Alfred Pleiter bracht mij geheel en al de voortreffelijke opvoering door de Nederlandse Comedie van twee jaar geleden weer voor de geest. Al lezende beleeft men zo'n uitzonderlijke toneelgebeurtenis weer opnieuw (no. 111 van het fonds).
Van W. Somerset Maugham verscheen als no. 187 het verrukkelijke blijspel: ‘Mrs Dot’, in een helaas niet smetteloze vertaling van J.C. van der Horst. Voor de onvergetelijke Cor Ruys was dit stuk ongetwijfeld een kolfje naar zijn hand.
Als derde no. 185: Herbert Bates: ‘Vandaag is morgen’, een stuk over een Engelse oorlogsvlieger, die in een vlucht tegen de vijand het leven laat. De vertaling is van Jan van Oyen, maar wat mij betreft, had dit stuk gerust onvertaald kunnen blijven. Het bewijst slechts, dat de Engelsen op het toneel maar al te vaak nog te veel aan de praatziekte lijden. De meest dramatische momenten vallen hier totaal in het water, doordat deze of gene juist op zulke ogenblikken hoog nodig een uiteenzetting moet geven van zijn of haar inzichten.
Ev. G.
| |
‘De Gids’
(Toneelnummer)
Amsterdam - P.N. van Kampen.
Het is een lijvig nummer, dat De Gids speciaal aan het toneel heeft gewijd: 150 pagina's, 21 medewerkers, 17 illustraties. Bij zo'n overvloed moet
| |
| |
toch menig goed graantje kunnen worden opgepikt. Zeker, die zijn er. Bespiegelende, die doordringen tot de kern der zaak, als de uitnemende bijdrage van Manuel van Loggem: De psychologie van de acteur; of van David Koning: Grensgebied van het toneel. Practische, als de overzichten van Michel van der Plas: Toneel in Engeland, of van Jan Walravens: Vlaams en Frans toneel in België (beide beter dan het overzicht van B. Hunningher: Toneel in Amerika). Zakelijke als van W.Ph. Pos: Vorming voor het toneel of van Wim Vesseur: Het open toneel. Geestige als van Luc Lutz: De souffleur (uitstekend) of van A. Pitlo: Waarom ik van toneel houd. Er is een zeer sympathieke herinnering van Louis Saalborn aan Willem Royaards en een aardige anecdote van Johan de Meester: Tragische schapen. Voorts een interessant Aristophanesachtig eenactertje van de Haagse heer G.A.M. Eickholt: Twee zielen... één obool (terecht bekroond). Daarnaast zijn er echter volmaakt ongenietbare, als van A. Koolhaas: Na de zekerheid de hoop (waarvan ik de taal...) en van Jeanne van Schaik-Willing: Van gemengd bericht tot drama (waarvan ik de gedachtegang niet begrijp).
Maar wat het meest opvalt is, dat er ondanks de veelheid der bijdragen niemand is, die nu eens een poging onderneemt om systematisch (voor mijn part historisch) na te gaan wat het wezen is van het toneel en direct daaropvolgend: waaraan de dramaturgie dient te voldoen. Bij ons schijnt ten enenmale te ontbreken, wat onze oosterburen onder Theaterwissenschaft verstaan. Hoe wil men iets steekhoudends over het toneel naar voren brengen, zolang men er het wetenschappelijk a.b.c. niet van kent. Praten zonder systeem heeft nog nooit tot iets anders geleid dan tot geklets in de ruimte, waarvan dit toneelnummer van De Gids, ondanks de vele waardevolle graantjes, weer een bewijs is.
Ev. G.
| |
Dr. P.J. Bouman:
Roep en Roeping. De levens van Jaurès, Wilson en Rathenau
Amsterdam, 1955 - H.J. Paris.
Dit boek is een herdruk van een in 1936 onder andere titel verschenen werk. Het geeft een heldere, zeer lezenswaardige schets van de drie genoemde figuren, die allen een zo tragisch einde vonden, Jaurès, die op de ontwikkeling van het socialisme in Frankrijk zo grote grote invloed had, werd vermoord bij het uitbreken van de eerste wereldoorlog door een overspannen nationalist. Rathenau, de begaafde Duitse Jood, die als minister in de eerste jaren van de Republiek van Weimar streefde naar verzoening tussen de vijanden uit de eerste wereldoorlog, werd vermoord door fanatieke volgelingen van het opkomende Nationaal-Socialisme, en Wilson, de Amerikaanse president stierf van uitputting in de vergeefse strijd om zijn landgenoten mee te krijgen op de weg van Volkenbond en wereldvrede. Alle drie volgden zij de roep van hun politieke roeping in een tijd, dat dit begrip nog een geestelijke inhoud had, zoals uit de beschrijving van hun levensgang duidelijk blijkt. In onze dagen, waarin dat besef steeds weer verloren dreigt te gaan en soms idealen van humaniteit ternauwernood meer aan bod komen, nu politiek beleid steeds meer gelijk dreigt te worden gesteld met realistisch beleid, is het niet alleen aantrekkelijk maar ook buitengewoon nuttig zich te verdiepen in hun levenswerk. Voor wie zich daartoe aangetrokken voelt, is dit goed geschreven niet te omvangrijke boek, dat voorzien is van een beknopte bibliographie, een betrouwbare gids.
J.C.H.-de P.
|
|