God was in de struik gestapt en had een gebaar gemaakt. De duivel wist wat dat betekende: om de jeneverbes lag de heilige cirkel, en hijzelf stond er juist buiten. Hij staarde naar de grond rondom de struik, maar er was niets bijzonders aan te zien. Gelaten ging hij aan de overkant van het pad op de helling zitten en daar hij, als een aap, aan imitatiezucht lijdt, bakende hij voor zich ook een plek af, vierkant, om toch ook iets te doen. Juist toen hij er mee klaar was en verveeld op zijn staart zittend de duinen bestaarde, zag hij een man en een vrouw het duinpad afkomen, in de richting van het dorp. Hij spitste zijn oren, want een flard van hun gesprek drong tot hem door, als de echo van zijn eigen woorden. ‘Als er maar eens iets gebeurde!’ Hij herkende het timbre van de stem, het verveelde en twistzoekende. ‘Net goed’ dacht hij. ‘Hij dáár, in zijn cirkel om de jeneverbes, die zich altijd verbeeldt dat de aarde nog steeds van Hem is, kan met eigen oren horen hoe het hier toegaat. We kennen beiden die twee van vroeger. Vaste bezoekers van de berm, jaren geleden. Zou Hij werkelijk niet weten dat Hij aan het kortste eind trekt met de jaren?’
Waar de weg van veldkeien begon, tussen de jeneverbes en de helling, bleven ze beiden staan. Een verliefd paar was het, zo te zien, niet bepaald. Niet meer. De man geïrriteerd, de vrouw vermoeid. Boven hen de avondlucht als een enorm brok opaal, dat snel verdonkerde.
‘Wat zou je dan willen dat er gebeurde? vroeg zij.
‘Definiëer dat maar 's. Iets. Iets dat je uit de sleur en de halfheid trekt, uit het rotte alledaagse leven. Iets dat de leegte in je wegbrandt. Wat zocht jij eigenlijk hier, in dit godvergeten oord? Veertien dagen lang zand, en zee, en weer zee, en weer zand, en om de dag regen. Noem je 't soms vacantie? Enfin, morgen de laatste dag. Dat je ook per se naar dit gat aan zee wou!’
‘Ik geloof dat ik heimwee had,’ mompelde ze. ‘'t Was lang geleden dat we hier samen waren.’ Eigenlijk had ze willen zeggen: weet je het nog? Maar ze slikte het weg. De duivel, op zijn helling, bewoog zich ongeduldig. Zwijgend staarde de vrouw naar de wacholder.
‘Waaròm zou er eigenlijk iets moeten gebeuren?’ zei ze langzaam. ‘Trouwens, als de leegte je te pakken heeft, is het, of er nooit iets wèrkelijk gebeurt, zelfs een ramp gaat langs je heen. Er zou hoogstens iets in jezelf kunnen gebeuren. Kijk, die ouwe jeneverbes staat er ook nog. Hij lijkt zo in 't halfdonker precies op een mens. Maar hij zou ook een engel kunnen zijn, of een duivel, of op zijn tijd: beide. Geloof eens voor de variatie dat de grond om hem heen heilig is, en hij: de brandende braambos! Als je dat werkelijk gelooft, gebeurt er wel wat, al was 't alleen maar in jezelf!’
‘Heilig? Bedoel je soms om vroeger? Praat geen nonsens.’
‘Dat doet de schemer,’ zei ze, verontschuldigend. ‘De schemer is net een oven, iemand sluit de deur, en het heimwee wordt gaar. In de schemer verlangt elk mens naar iets dat hij toch nooit kan definiëren, het is, of een hand naar je hart tast. Weet je nog, die plek daar, bij de wacholder?’