| |
| |
| |
Kritieken
‘Het boek voor Sinterklaas’
samengesteld door D. van der Stoep en Aize de Visser
Baarn - Bosch en Keuning N.V.
Bevattende: klassieke en moderne verhalen en verzen, alsmede raadgevingen, recepten, wijzen, leisen en al hetgeen men voor een richtige Sinterklaasviering dient te weten en daarna ook weer spoedig te vergeten.
Dat is niet weinig wel? Nu, als u dit alleraardigste Sinterklaasboek hebt gelezen, zult u, nee niet weer geloven in het bestaan van Sinterklaas, maar stellig zult u weer geloven in de waarde van het Sinterklaasfeest. Dat is dan ook hetgeen de samenstellers in alle vrolijke ernst beogen.
Daar zij ons zelf het voorbeeld van boeteling geven, valt het ons niet al te zwaar toe te stemmen, dat we in de regel menen dat we onze tijd wel wat nuttiger kunnen besteden dan om dit feest goed voor te bereiden. Als u dit boek gelezen hebt, neemt u zich voor, dat dat van nu aan beslist anders wordt. Het verging de samenstellers van dit boek en daarna de schrijfster van deze regels zo. Ook hebt u dan een keur van wenken en raadgevingen bij de hand om u te helpen uw voornemen tot betering van uw leven uit te voeren. O.a. betreffende het bisschopsgewaad, surprises, sinterklaaslekkernijen en de organisatie van het feest.
Maar wat let u om het nòg anders te doen dan voorgesteld? Op uw manier? De samenstellers geven u groot gelijk, als het maar geen feest uit blik wordt.
De Sinterklaasliedjes van Jan E. Niemeijer smeken eenvoudig om toonzetting.
IJ. L.
| |
‘Het nieuwe Kerstboek’
samengesteld door Aize de Visser
Baarn - Bosch en Keuning N.V.
Toen wij dit boek vorig jaar ontvingen, was het al te laat om nog voor de Kerstdagen een bespreking te kunnen publiceren. Nu wij echter opnieuw het Kerstfeest voorbereiden, brengen wij deze bundel Kerstverhalen en -gedichten enz. nog graag onder uw aandacht. Het heet trouwens ook nu nog ‘Het nieuwe Kerstboek’!
Tussen de vele andere kerstboeken die wij al rijk zijn valt dit boek op door de goede compositie van het geheel en de verantwoorde keuze van het samengebrachte werk.
I.L.
| |
Foka van Loon
De wondere weg, 2de druk
De man zonder feestkleed
Groningen - Jan Haan N.V.
De wondere weg is bekend. Het Jodinnetje Rieta duikt in de laatste oorlogswinter op een Drentse boerderij onder. Zij en de zoon des huizes worden het eens; ook komt ze tot het christelijk geloof. In het tweede boek is ze getrouwd. Haar vader heeft de Duitse terreur overleefd en trekt bij de Drentse familie in. Van zijn Joodse geloof is niet veel over, maar de Redder der wereld kan hij niet aannemen. Hij blijft de man zonder feestkleed.
Foka van Loon vertelt haar verhaal vlot, opgewekt, pittig en met benijdenswaardige humor. Haar mensen, ook de bijzonder aardige kring van nevenfiguren, leven. Kostelijk is vooral de oude Geertien, die stijf door de rheumatiek vanuit haar bedstee bijna als een despoot de zaak regeert, een wijfje met een scherpe tong en een hart van goud; zij zal de lezer het langst bijblijven.
Het christendom van deze Drentenaren is aantrekkelijk. Ze kunnen alleen bij hoge uitzondering over hun geloof spreken, maar hun daden bewijzen de echtheid. Nergens heeft de schrijfster het er te dik opgelegd, op dit terrein is ze voorbeeldig voorzichtig. Met Rieta's aanpassingsvermo- | |
| |
gen minder. Het lijkt me tenminste nog al sterk dat een verfijnd stadsjuffertje, in een slepende, gewatteerde kimono en op kamermuiltjes, blijmoedig assisteert bij de moeilijke geboorte van een eerste kalf. Ik las er Jo van Dorp-Ypma ‘Boven de polder de hemel’ nog eens over na. Die stelt het heel anders voor. Maar dat doet niets af aan de waarde van deze onderhoudende, plezierige, geslaagde boeken.
Fr. v. F.
| |
Anne H. Mulder
Een ruiker camelia's
Amsterdam 1955 - Em. Querido.
Waneer Anne Mulder vanuit de zeven eeuwen Nederlandse levenskunst een uitstapje naar het buitenland gaat maken, blijkt het, dat zij het Franse verleden even virtuoos hanteert als het Nederlandse. Als centrale figuur van het door haar opgehangen tafereel van ‘Parijs van de Romantiek’ koos zij Alphonsine Plessis, (Marie Duplessis, la Dame aux Camélia's), en daaromheen wist zij het hof van Louis Philippe te rangschikken, maar ook een keur van de bekende straattypen, de kunst en het carnaval, met nog allerlei wetenswaardigheden en anecdoten er bij. Alles heel interessant - en heus niet alleen omdat het Anne Mulder is, die het met zoveel exclamaties en pathetiek vertelt. Parijs is eeuwenlang het centrum van de cultuur geweest. Het twintigste-eeuwse Parijs trekt nog steeds bezoekers uit de hele wereld, ook uit Nederland. Wie het twintigste-eeuwse Parijs wil begrijpen moet het Parijs van de Romantiek leren kennen - en daartoe biedt dit boekje een uitgezochte gelegenheid.
J.M. Vr.
| |
Ed. Hoornik
De Zeewolf
Amsterdam - Em. Querido.
Toen de Nederlandse Comedie Ed. Hoorniks toneelstuk De Zeewolf opvoerde, was menigeen getroffen door de ijle, verstilde sfeer van de Midi, die de auteur in dit werk had weten te leggen. Hiermede bewees Hoornik opnieuw een dichter van formaat te zijn. Maar hiermede ook alleen, want inhoud bevat dit leeghoofdig heen en weer praten van een troepje mensen, die in de vacantietijd aan de Middellandse Zeekust verblijven, hoegenaamd niet. Het stuk vermocht bij opvoering niet te boeien en bij lezing doet het dit evenmin. Het is bij een impressie van enkele daagjes aan zee gebleven. Op zichzelf sfeervol weergegeven, maar dit is niet genoeg voor een drama. Op het toneel is het niet voldoende als mensen praten, lachen, zitten, liggen, lopen, hollen, kauwen, huilen. Een toneelhandeling vraagt om een geestelijke achtergrond, die de toeschouwers weet te activeren; hun de lijdelijke rol van toeschouwers weet te ontfutselen en de actieve rol van medespelende toebedeelt. Dit wist dit vacantiekiekje van Hoornik niet te bereiken. Al was het goed genomen, het bleef een snapshot. Noni Liehtveld ontwierp de flap voor deze uitgave. Deze voorstelling is beter dan het stuk zelf, want het vertoont naast de attributen van de Midi: palmboom en kinkhoorn, ook nog een klassiek karakter en wil zo iets aanduiden, wat het toneelstuk mist: inhoud.
Ev. G.
| |
Christine Arnóthy
Ik ben vijftien jaar en wil niet sterven
Uit het Frans vertaald door Line Kamp-Kan
Rotterdam - Ad Donker.
Christine Arnóthy vertelt over het beleg van Budapest zoals ze dit aan het eind van de wereldoorlog zelf beleefde. Met haar ouders en de andere bewoners van een groot huis brengt ze die tijd, meer dan twee maanden, opeengehoopt in de kelder door. Te voren kent men elkaar nauwelijks, nu speelt zich daar het hele leven af, zonder dat men een ogenblik van elkaars bijzijn verlost is. Het gezelschap bestaat uit heel gewone, nette mensen, maar de maskers zijn afgevallen, het
| |
| |
egoïsme overheerst bij de meesten, men is elkaars vijand geworden. Het verblijf, afgezien nog van de bombardementen, is een kwelling. Met de onzelfzuchtige, hulpvaardige optimist Pista keert tijdelijk de naastenliefde terug, er komt een andere geest in de kelder waardoor het ondraaglijke weer draaglijk wordt. Men gaat weer naar de mis verlangen en maakt er, als het zover is, een hoogtijdag van. Hier ziet de protestant wat de mis voor de r.k. gelovige betekenen kan.
Tenslotte komt de bevrijding, maar tegelijk het einde van elke illusie: de Rus is erger dan de Duitser, de gemeenschapszin is dood als de stad zelf. Als na drie jaar het bestaan bedreigd wordt, redt het gezin zich door de vlucht.
Het is een verhaal geworden van ellende, verschrikking en lijden van mens en dier. Eerlijk maar nooit rauw, sober, aangrijpend. De beschrijving van het gedwongen samenzijn in de kelder is bewonderenswaardig, evenals de opmerkingsgave van de toen vijftien-jarige. Het geheel, maar vooral het eerste gedeelte, laat een sterke indruk na. Het verwondert dan ook niet, dat deze novelle in Parijs bekroond werd met Le Grand Prix Vérité.
Fr. v. F.
| |
Frances Gray Patton
Goede morgen, juffrouw Duif
Amsterdam - Ploegsma.
Kent u juffrouw Duif met haar hoedje en haar knoetje en haar eenvoudige donkere japon? Juffrouw Duif, op wier komen en gaan de klok gelijk gezet kan worden?
Ze is het ‘klassieke portret van de eeuwige schooljuffrouw, die door klein gepeupel generatie na generatie op schuttingen en trottoirs wordt getekend met vieze kleine krijtstompjes’.
Juffrouw Duif is een vrouw van zeer vaste methoden en stelregels. Ze is ervan overtuigd, dat de opgroeiende jeugd niet is gebaat met het hebben van een eigen wil. Daarom denkt en ziet en beslist zij voor haar leerlingen en zo oefent ze een grote invloed op hen uit. Haar karakter wordt eigenlijk alleen door haar mannelijke oud-leerlingen naar waarde geschat. De bridgende en pasteitjes etende dames van het stadje Reigersplaat, waar zij haast iedereen heeft helpen opvoeden, vinden haar maar een zielige oude vrijster. Maar hoewel ze dat nu niet bepaald is, helemaal leven doet ze naar onze mening ook niet. Ze is ons te consequent getekend. Nooit en te nimmer met zichzelf in tegenspraak. Ze is meer een verzameling eigenschappen dan een levend mens. Maar daarom is ze dan ook een ‘klassiek portret’. Toch volgen we haar doen en laten met belangstelling. Mede om de humoristische wijze waarop dit ons wordt beschreven. Wat de vertaling betreft, die doet de figuur van juffrouw Duif in al haar ‘planmatigheid’ volkomen tot haar recht komen.
N.P.V.
| |
Louis Paul Boon
Wapenbroeders
Amsterdam - N.V. De Arbeiderspers.
Louis Paul Boon kan zich nu wel Boontje noemen, maar niemand, die zijn boeken kent, zal zich door dat verkleinwoord laten misleiden: de schrijver is geen ventje, doch een vent, die gerust vloeken en vieze woorden durft neerschrijven.
Dit heeft hij weer laten blijken in zijn laatste product ‘Wapenbroeders’, zijnde ‘een getrouwe bewerking der aloude boeken over Reinaert en Isengrimus’. Deze aloude boeken zijn dan het twaalfde-eeuwse Latijnse dierenepos ‘Ysengrimus’ van de Gentse magister Nivardus (voor sommiger gemak in 1946 door prof. van Mierlo in het Nederlands vertaald), de ‘Roman de Renart’ van Pierre de Saintcloud en ‘Van den Vos Reynaerde’ van ‘Willem, die Madoc maecte’.
Wat de gebeurtenissen betreft, heeft Boon getrouwelijk zijn bronnen gevolgd; desondanks is zijn bewerking
| |
| |
meer dan alleen maar een navertellen: zijn persoonlijke visie komt met name zeer duidelijk tot uiting in de hoofdpersoon, Reinaert.
De middeleeuwse Reynaerd is van 't begin tot het eind steeds dezelfde loze schelm.
Boons Reinaert daarentegen maakt een ontwikkeling door: aanvankelijk is hij een idealist, die de wereld wil verbeteren, pas later komt hij door schade en schande tot de ontdekking, dat ‘de idealen werden uitgevonden om er een stuiver aan te verdienen’, en dat men beter bedriegen kan, dan bedrogen worden, ‘zoals Isengrimus, de tragische, die het gelag en de gebroken potten had te betalen’.
Om ons deze les te leren, verhaalt Boon ons de geschiedenissen van de vos Reinaert en hij doet dit op een wijze - boertig, grof, soms tot het godslasterlijke toe - die ons attendeert op kenmerkende verschillen tussen hem en zijn middeleeuwse voorgangers. Vergelijken we Boon b.v. met ‘de meest spirituele’ van het drietal: ‘Willem, die Madoc maecte’. Beiden leveren tijdscritiek, beiden schrijven plastisch, realistisch, spottend.
Toch vertonen ze daarin fundamentele verschillen.
Willem brengt critiek uit op een maatschappij, de feodale, die hij in hoofdzaken niet anders zou willen zien; hij parodiëert een stand, de geestelijkheid, waartoe hij zelf behoort; hij bespot bepaalde verwordingen van de Kerk, zonder de kern van de zaak, het geloof, te verloochenen. Zijn werk is, gezien in het geheel van zijn tijd en cultuur, fijnzinnig en verre van primitief.
Boon echter valt de burgerlijke maatschappij aan, die hij stellig anders zou wensen, terwijl hij zich verbonden voelt met het proletariaat, dat zich tegenover deze maatschappij stelt; hij tracht niet alleen de vormen, maar mede de inhoud belachelijk te maken van het geloof in een God, die hij zelf loochent. Zo is zijn werk van een hartstochtelijke primitiviteit geworden, die tegelijkertijd afstoot en aantrekt.
Want bij Willem is het alleen het verstand, dat spot, maar bij Boon is het vooral het hart, dat rebelleert.
Al de obsceniteit en immoraliteit van de ‘Wapenbroeders’ kunnen niet verbergen, dat hier nog, - zij het meer cynisch en minder idealistisch - dezelfde liefde voor de medemens spreekt, die het eerst tot uiting kwam in ‘De voorstad groeit’ (1943) en zo verder de gehele reeks van Boons werken doorstroomde.
Wel wil Boon ons ‘Reinaert, die sluwe’ laten bewonderen, maar zelf voelt hij zich ‘Isengrimus, de tragische’.
M.B.
| |
Nico Kazantzakis
Kapitein Michalis
Utrecht - De Fontein.
Dit boek over de opstanden op Kreta tegen de Turken is boeiend, soms meeslepend. Enkele natuurbeschrijvingen zijn zéér schoon, terwijl hier en daar fijne en indringende karaktertekeningen voorkomen. Het is een combinatie van een historische en een avonturen-roman, doch het verheft zich boven het geijkte niveau van dit genre, al kan het geen meesterwerk worden genoemd. De kleuren zijn telkenmale te dik opgelegd. De verbinding die gelegd is tussen de Kerk en het Evangelie enerzijds en de vrijheidsdrift van de Kretenzers anderzijds roept vele vragen en bedenkingen op. Het laat zich, in een uitstekende vertaling, goed en prettig lezen.
S.H. Sp.
| |
Franz Werfel
Cella
Utrecht - De Fontein.
26 Augustus 1945 stierf in Amerika, in ballingschap, de schrijver Frans Werfel. Nog na zijn dood werd zijn uitgebreid oeuvre verrijkt door publicatie van de roman ‘Cella oder die Ueberwinder’, die nu in een Nederlandse vertaling onder de gehalveerde titel ‘Cella’ verschenen is.
| |
| |
In ‘Cella’ verhaalt de advocaat Bodenheim - Oostenrijlkse Jood, zoals Werfel zelf - zijn belevenissen vlak voor en na de ‘Anschluss’ van 12 Maart 1938.
Doordat Bodenheim - die in de (eerste) wereldoorlog een zeer verdienstelijk officier geweest is in het keizerlijke leger - een rol gespeeld heeft in het verzet der oud-strijders tegen de ‘Witkousen’, de Oostenrijkse Nazi's, wordt hij na de interventie der Hitler-horden gearresteerd.
Bodenheim bezit echter een vriend, Zsoltan Nagy, die het leven reëel bekijkt en tijdig gekozen blijkt te hebben voor de partij der toekomst, de Nazi's.
Nagy weet te bewerken, dat Bodenheim naar Zwitserland kan vluchten. Zijn vrouw en zijn geniaal-muzikale dochter Cella, wier succes het voornaamste doel van zijn leven is, zullen hem daarheen volgen.
Deze uitermate boeiende roman is allereerst de directe weerslag van Werfels eigen vlucht voor de Nazi's: hij begon aan dit werk in September 1938.
Maar dit aangrijpende boek is veel meer dan een feitenrelaas, het is een aanklacht tegen de tijdgeest, tegen de realistische keus voor het succes, tegen de robots, de beesten uit de afgrond, die niet alleen de aanhangers van Hitler zijn, want ze ‘kunnen losgelaten worden door iedere andere partij of overtuiging’.
Werfel beschouwt deze opkomst van de beesten uit de afgrond als onvermijdelijk; toch is het lot van hen, die zich verzetten niet zinloos, want in dat lot openbaart zich de relatie met God.
In deze roman brengt een der meest betekenisvolle figuren, de Joodse industriëel Weil, deze overtuiging tot uiting: ‘Ze kunnen ons ombrengen, verjagen, beroven, maar niet buigen, zelfs al zouden wij daarbij willen helpen. Wij zijn nu eenmaal immuun, geheel en al. Deze door God gewilde immuniteit is de reden waarom zij ons zo verschrikkelijk haten.’
Werfels aanvaarden van het lot, dat hij door God gegeven acht, openbaart zich ook in zijn verhouding tot het Christendom.
Stellig is hij van een vage, pantheistische religieuziteit gekomen tot een concreet aanvaarden van Christus als Gods zoon.
Hij heeft zich echter nooit laten dopen omdat hij dat beschouwde als desertie.
Zo zegt Rabbi Fürst tot kapelaan Felix: ‘Wat zou er gebeuren als alle Joden zich nu eens lieten dopen? Israël zou verdwijnen. Maar daarmee zou ook de enige werkelijke getuige van de Goddelijke openbaring uit de wereld verdwenen zijn’.
‘Ik ben ervan overtuigd, dat zolang de Kerk bestaat, Israël zal bestaan, maar ook dat de Kerk moet vallen als Israël valt...’
‘Hoe bent u op die gedachten gekomen’ vroeg de kapelaan.
‘Door ons lijden tot op heden toe’, antwoordde de rabbi.
‘Gelooft u soms dat God ons twintig eeuwen nutteloos zou hebben laten dulden en doorstaan?’
Wie goed luistert hoort in dit boek de stem van de profeet Jesaja: ‘Het volk, dat in duisternis wandelt, zal een groot licht zien; degenen die wonen in het land van de schaduw des doods, over dezelven zal een licht schijnen.’
M.B.
| |
Th. Troll
De Naakte Waarheid over het Autorijden
Baarn - Uitgeversmaatschappij Hollandia
Geïllustreerd door F. Afflerbach
Bewerkt door Harriët Freezer.
Geforceerde humor, dus grapjassigheid-door-dik-en-dun, dus net geen humor en bijna grappig. Sommige illustraties zijn wel aardig. Misschien zijn er mopjes-maniakken die dit boekje leuk vinden. Mij ‘doet het niets’.
H. Kr.
| |
| |
| |
Fernando de Rojas
Celestina
Amsterdam - Uitgeverij Contact
Vertaald en ingeleid door Albert Helman.
In de reeks ‘De Onsterfelijken’, Keurbibliotheek van meesterwerken uit de wereldliteratuur, vormt deze uitgave wel een van de meest waardevolle. Niet in de laatste plaats door de voortreffelijke inleiding van Helman, die 55 bladzijden telt. Met deze ‘Tragicomedia de Calisto e Melipea’ doet het werelds drama zijn intrede in West-Europa. Ontstaan in de overgangstijd tussen Middeleeuwen en Renaissance heeft het iets van een ‘voorloper’ van het oeuvre van Shakespeare. Dit drama is zonder ingrijpende bewerking voor modern toneel onspeelbaar en zal, anders dan in een middeleeuwse toneel-inrichting, voor de regisseur onhandelbaar zijn en daarin valt het met Shakespeare's werken niet te vergelijken. Wij, twinstigste-eeuwers, moeten het genieten als leesstuk, als een roman. Maar, zoals de drama's van de grootmeester uit Stratford-on-Avon, tekent het een tijd (en wat een tijd!), houdt het zich bezig met de mens, met het menselijk tekort, en daarin toont het zich, door alle middeleeuwse aspecten heen, een echt Renaissancestuk. In aandacht voor en inzicht in het menselijk-navrante doet het niet onder voor de spelen van Shakespeare. Zelden zal men al lezende zo sterk het gevoel hebben mensen te ontmoeten, met mensen mee te leven, als bij de lectuur van dit stuk van hartstochten en tederheden, van cynisme en bewogenheid-tot-de-dood. Inderdaad, een onsterfelijk meesterwerk, zogoed als King Lear en Hamlet. De uiterlijke verzorging van het boek is helaas niet op peil. Ik trof grijze bladzijden naast vet-zwarte en verwonderde mij toen ik las dat de druk van Meyer in Wormerveer is. En de band... lichtcrème kunstleer met veel goud! Kitsch! Jammer...
H. Kr.
| |
Gerard Walschap
Salut en Merci
Antwerpen 1955 - Uitg. Ontwikkeling.
Onlangs verscheen in het ‘Nieuw Vlaams Tijdschrift’ (jrg. 8, nr. 8) een artikel van Gerard Walschap, getiteld ‘Salut en Merci’, waarin hij, na de kerk, ook de cultuur vaarwel zei en mededeelde voortaan in plaats van de pen, de (kunst)schilderskwast ter hand te zullen nemen.
Dat W. deze kennisgeving nog publiceerde en zelfs, onder gelijke titel, in boekvorm liet herdrukken is stellig niet overmatig consequent, maar hiervoor zal moeten gelden: ‘Het gebruik van de pen leek mij slechts te rechtvaardigen met wat ik werkelijk te zeggen heb’, (blz. 12).
Wat W. dan te zeggen heeft begint met:
‘Zon op mijn papier maak mij helder. Wind, die in die zon vendelzwaait met wasgoed, leer mij vrij zijn. Helpt mij schrijven wat ik werkelijk te zeggen heb, de schaamte overwinnen, dat het zo weinig is, zo overbodig.’
Na dit te hulp roepen van de natuur en na de aankondiging ‘Nu word ik afvallig van de cultuur’ is men niet meer verbaasd, een citaat van Rousseau aan te treffen:
‘J'entreprends une tâche qui n'a jamais encore été entreprise.’
Bescheidenheid en nuchterheid behoren kennelijk niet tot de gaven van W.'s natuur; men zou trouwens haast wensen, dat, nu de zon hem toch niet helder heeft gemaakt, de vendelzwaaiende wind hem zijn schaamte ook maar niet had helpen overwinnen.
Immers, het weinige dat hij te zeggen heeft, is een reprise van de in 1940 verschenen brochure ‘Vaarwel dan’, afgezien dan van zijn zogenaamde afscheid van letterland - waarom eigenlijk dat artikel over ‘Vlaams literair minderwaardigheidsgevoel’ nog gepubliceerd? (Nieuw Vlaams Tijdschrift, 8ste jrg., nr. 12).
En toch acht ik de herhaalde verant- | |
| |
woording van W.'s ongeloof belangrijker dan deze nieuw aangekondigde cultuurmoeheid. Want dit laatste is slechts een begeleidend verschijnsel van het eerste.
De wijze waarop W. ten tweeden male de kerk vaarwel zegt, is beneden zijn peil: kortzichtig en eigendunkelijk.
W. spreekt b.v. over priesters, die het aantal kinderen beschouwen als graadmeter van geloof en deugd der ouders; dat komt voor, maar men kan goed Katholiek zijn en toch die mening afwijzen, zoals Van Duinkerken o.a. deed (‘Mensen en Meningen’, 1951, blz. 397 e.v.).
En - om een belangrijker punt te noemen - als W., na Kant ontdekt te hebben, alle Godsbewijzen voor eeuwig vernietigd acht en daarna concludeert dat God totaal overbodig is, maakt hij - behalve een, in 't geheel van zijn geschrift niet opvallende, serie denkfouten - naïevelijk dezelfde vergissing als sommige der door hem zo verafschuwde R.K. theologen, die teveel nadruk leggen op de redelijke godskennis.
Immers, het Vaticaans concilie stelt wel, dat God door het natuurlijk licht der menselijke rede uit de geschapen dingen zeker gekend kan worden, maar daarmee wordt van deze natuurlijke Godskennis alleen gezegd, dat ze mogelijk is; 'er wordt niet gezegd dat zij ook bestaat, er wordt zeker niet gezegd, dat zij ook bestaat zonder inwendige bovennatuurlijke bijstand (P. Schoonenberg S.J., ‘Geloofsinhoud en Geloofsbeleving’, 1951, blz. 153).
Het is echter juist de heftigheid van deze poging tot verklaring en verantwoording van ongeloof, die er de zwakte van vormt. Deze herhaalde loochening van God is emotioneel en verward doordat ze in wezen is een nog steeds niet willen loslaten van Hem.
Ik geloof W. nog te mogen vereenzelvigen met de ongelovige Nicodemus uit zijn roman ‘Bejegening van Christus’ (1940), die niet zegt, maar krijt: ‘O God, ik laster U niet, ik zoek U. O priesters, ik verwerp geen gezag, ik zoek een gezag, dat mijn afgemartelde geest geruststelt!’ (blz. 54).
M.B.
| |
Annie Oosterbroek-Dutschun
De lege plaats
Kampen - J.H. Kok N.V.
De lege plaats is de plaats die Ethel, de vrouw van Harry van Haersdonck, achterliet toen zij, tegelijk met haar twee kinderen, door een ongeluk om het leven kwam.
Aan de ene kant van deze lege plaats vinden we de door zijn verdriet verbitterde en ontspoorde weduwnaar, aan de andere kant Jennie, de domineesdochter, die zijn moeder komt verzorgen en die, na veel strijd van weerskanten, de lege plaats gaat innemen.
Dat een groot verlies iemand tot een losgeslagen mens kan maken, dat een vrouw gaat houden van een man, wie of hoe hij ook is, het zijn psychologisch zuivere gegevens waaruit een goede roman op te bouwen zou zijn. Jammer genoeg worden deze gegevens door de schrijfster uitgewerkt op een wijze, die ons meer van haar zin voor romantiek dan van haar werkelijkheidszin overtuigt. Zij jaagt haar personen voort van de ene spanning in de andere om haar boek toch maar boeiend te doen zijn. En al is dit laatste haar volste recht, ten koste van haar personen mag het toch niet gaan.
Deze zin voor romantiek heeft ook tot gevolg, dat zij het Christelijk element in haar boek niet altijd zuiver heeft kunnen houden, getuige de passage over het met rood omlijnde gedeelte van 1 Cor. 13 en de gedroogde rode dahlia die op die plaats uit Jennies Bijbel komt vallen.
Het genoemde Bijbelgedeelte moet veel meer dienen om de hevigheid van Jennies zielestrijd te accentueren dan om over deze bepaalde situatie in haar leven te heersen.
En hierdoor wordt niet alleen aan
| |
| |
het Woord, maar ook aan de figuur van Jennie alle kracht ontnomen.
Terugblikkend op het boek zien wij dan ook geen Harry en geen Jennie maar een lawine van gebeurtenissen, die ons enkele uren in spanning hebben gehouden.
N.P.V.
| |
Bernard Nordh
De zon gaat op in Gulbrandstal
Baarn - De Boekerij.
Een Scandinavische roman van het bekende recept.
Laten we beginnen met de ingrediënten op te sommen: een jong witblond energiek boerenmeisje; een knappe minnaar met zigeunerbloed; een vader die geen nietsnut op zijn hoeve wenst te dulden; een tocht naar de onherbergzame gebieden van het Noorden waar de Lappen hun rendierkudden drijven; moeizame ontginningspogingen plus moedig trotseren der ontberingen van de jonge vrouw tegenover ontrouw van de man. Natuurlijk ontbreekt ook de èchte pionier niet; hij is het die de beproefde jonge vrouw bijstaat en redt en die haar tenslotte de zijne mag noemen. Het geheel vermengd met alinea-doses van een goedbedoelde en goedklinkende levensbeschouwing.
En toch is daarmee niet alles genoemd wat Bernard Nordh hier te genieten geeft. Ook suggestieve beschrijvingen van de woeste landschappen behoren daartoe en een beklemmende weergave van wat zich de eeuwen door aan heidendom wist te handhaven. Ze maken deze goedgeschreven en goedvertaalde roman ook voor de niet-liefhebbers(sters) van de Scandinavische romantiek lezenswaardig en interessant.
Karel Thole heeft op het omslag de Scandinavische schone uit het land der Lappen een modieus zonnebad-bloesje aangetrokken. Dat hoefde nu wel niet.
J.M. Vr.
| |
Walter Paatz
Die Kunst der Renaissance in Italien
Stuttgart 1953 - W. Kohlhammer Verlag
Een poging om de kunst van de ‘rinascita’ - Giorgio Vasari, de levensbeschrijver (1511-1574) van de italiaanse kunstenaars gebruikte dit woord ‘wedergeboorte’ voor de eerste maal - ‘Kultur der Renaissance in Italien’ (1859) weer eens opnieuw systematisch te karakteriseren. En inderdaad, in een strak gebouwde opzet vat de schrijver, die tien jaar lang aan het kunsthistorisch instituut in Florenz gewerkt heeft, zijn grote kennis over deze periode samen.
Na een uiteenzetting over het wezen van de Renaissancekunst gaat hij de invloed van de Staat, de gemeenschap en de godsdienst op deze kunst na, om daarna zeer gedetailleerd te behandelen achtereenvolgens de architectuur, de monumentale versieringskunst, de boetseer- en beeldhouwkunst en de schilderkunst; terwijl tot slot de toegepaste kunst nog een beurt krijgt. Door de schrijver wordt verondersteld, dat de lezer min of meer thuis is in de materie en de voorbeelden bij de hand heeft teneinde het betoog van de schrijver met vrucht te kunnen volgen. Het aantal afbeeldingen, 48 in totaal, is voor zulk een deskundige tekst natuurlijk ten enen male onvoldoende; maar dat kan men bij een uitgave als deze ook niet anders verwachten. Men mag er zich alleen maar over verheugen, dat dergelijke inleidingen voor zulk een luttel bedrag te verkrijgen zijn.
J.C.S.
|
|