op elkaar, ze waren niet hoog, maar hun kruinen vormden een gesloten geheel, zodat er geen zon doorkwam. Het pad, niet breder hier dan in het eerste gedeelte, liep slingerslang tussen de bomen door. En daar waren ook zijn vrouw en kinderen. Die waren inderdaad nog niet ver gekomen. Hij was zelf misschien nog maar goed vijf minuten van huis.
Nu gingen ze gezamenlijk verder, maar hij moest moeite doen zich aan het tempo van de kinderen aan te passen. Het was trouwens wat verder dan hij zich van vorige keren meende te herinneren. Hij had ook niet de indruk, dat het hier vroeger zo donker was, maar misschien kwam dat door het contrast met het zoveel lichtere begin van het pad? Maar dat moest er toch vroeger ook geweest zijn? Hij begreep het niet helemaal en hij begreep ook niet, waar het wat onbehaaglijke gevoel vandaan kwam, dat hem begon te bekruipen. Ze hadden nu toch al aan het eind moeten zijn dacht hij, toen ze een half uur gelopen hadden. Anders deed hij er nooit langer dan een kwartier over, voor hij de gele zandglooiingen van de duinen tussen de stammen zag schemeren.
Er schemerde nog niets. Het bos was zo dicht, dat men niet verder dan twintig, dertig meter kijken kon, daarachter zag het zo zwart, alsof er nog nooit licht had geschenen. Hij liep achteraan, de kinderen vlak voor hem, wat verder vooruit zijn vrouw. Voortdurend en rusteloos bleef hij zoeken en speuren, links en rechts, of het eind van het pad nog niet in zicht was. De anderen schenen nog niets te merken, al waren de kinderen zo luidruchtig niet meer als in het begin. Begonnen zij ook iets van de beklemming te ondergaan?
Hij zou niet hebben kunnen zeggen, wat het was, dat hem verontrustte. Het enige was, dat ze de weg kwijtgeraakt zouden zijn. Kon dit een heel andere weg zijn? Het was toch niet mogelijk, dat ze er al meer dan een uur over liepen?
‘Hoe laat heb jij het’, vroeg hij aan zijn vrouw. ‘Ik heb geen tijd bij me, zei zij, wat draait die weg wonderlijk, vind je niet? Je zou af en toe zeggen, dat je gewoon weer terug loopt. Dat is toch niet nodig? Waarom gaat het niet rechttoe rechtaan naar zee toe?’
‘Ik weet het niet, zei hij, het is allemaal zo anders.’ Omdat hij hoe langer hoe scherper oplette, merkte hij ook, dat de bomen grilliger van vorm werden, dreigender en als bezield met een of ander kwaadaardig vermogen.
Nu hadden ze al uren gelopen, een halve dag misschien, hij wist het niet precies. Langzamerhand was alles in zijn bewustzijn verdrongen door dat ene beeld: twee licht geklede kinderen en een vrouw, die vòòr hem liepen op een smal pad, afstekend tegen het volkomen zwart van de achtergrond. Wat ze aan eten bij zich gehad hadden was al lang opgebruikt. Ook het huilen van de kinderen om honger of vermoeidheid was al voorbij, ze stapten zwijgend voort, in een werktuiglijke en vreemde regelmaat. Hij zelf liep als in een droom, alsof er in het heelal nu niets meer