gend, gingen zij voort met hun taak, onderdeel van het groot geheel van de show. Keer op keer werd ik wakker met een schreeuw. Mijn eerste beweging was dan een tasten naar de stoel naast mijn bed, waar Anton placht te zitten. Pas als ik in het ledige tastte, stond mij weer voor de geest, wat er gaande was.
Een dergelijke droom overviel mij de zestiende avond van de vertoning al zeer vroeg. Omstreeks half twaalf werd ik met een angstkreet wakker en mijn bedlaken was klam van het transpireren. Ik hield het niet langer uit en haastig begaf ik mij naar het gebouw voor Wetenschap en Techniek. Even voor het sluitingsuur kwam ik er aan. Door de ingang voor het personeel sloop ik naar binnen en ik rende met sprongen de trap op, naar het vertrek waar Anton zijn taak vervulde.
‘Welterusten’, reageerde hij op mijn binnenkomen. Het was onjuist, maar om hem voor deze gelegenheid meer functies in te bouwen had men van zijn ongeveer 387 zinnetjes maar 169 in tact gelaten. Ik wist het, maar nu maakte het toch mijn woede gaande. Was deze bête robot mijn Anton nog wel? Het was, alsof een vreemd monster voor mij stond.
‘Ga mee’, snauwde ik hem toe.
‘Dat gaat niet, mijnheer’, antwoordde hij. ‘Als ik mijn post zou verlaten, zouden er grote ongelukken gebeuren. Het bestaan van alle mec-mensen in dit gebouw is van mijn oplettendheid afhankelijk’.
Het was een vulgaire zinnencyclus, die door een bestuurslid was bedacht om het publiek te vermaken. Mijn woede steeg. Hij had mij aangesproken met mijnheer. Ik was een vreemde voor hem. Ik had mijn liefste speelgoed, mijn vriend verloren.
‘Ga mee’, schreeuwde ik. ‘Wat kunnen mij die dooie dingen schelen’.
Ik greep hem vast en nam hem onder mijn arm. Hij woog slechts vijf en dertig kilo en het kostte mij hoegenaamd geen moeite, hem meer springend dan lopend langs de trap naar beneden te dragen.
Vlak bij de uitgang gekomen, hoorde ik een oorverdovende knal opklinken uit de grote zaal. Verstijfd van schrik stond ik stil. Ik begreep, dat een fout in de regulatiekamer een ontzaggelijke schade had kunnen veroorzaken. Ik begreep ook, dat ik niet terug kon. Anton in zijn oude positie plaatsen zou niet meer helpen. De onderbreking in zijn aanwezigheid met tien seconden zou doorwerken in al zijn reacties. Ik holde voort.
Buiten gekomen sprong ik met hem in een taxi. Ik gaf opdracht, ons met de meeste spoed naar mijn huis te rijden. De eerste minuten was het mij onmogelijk overigens een woord uit te brengen. Ik hijgde, alsof ik aan de dood was ontsnapt. Dit was in zekere zin ook het geval.
Eindelijk kwam ik tot mezelf. Ik kon weer spreken. ‘Hoe gaat het’, vroeg ik aan Anton. ‘Best, dank je’, moest hij antwoorden. Het was één van de