| |
| |
| |
Perspectieven in het werk van J.K. van Eerbeek.
G.E. Mulder
In zijn ‘Inleidende Notitie’ op het bundeltje Schetsen van Van Eerbeek, posthuum uitgegeven onder de titel ‘Pontus en de dieren’, omschrijft Gerrit Kamphuis het streven van Van Eerbeek als ‘een poging om door te dringen tot de irrationele wortels van het individuele bestaan’, om ‘het bestaande-op-zich-zelf tot op de wortel te komen, de menselijkheid tot op de naakte kern, tot dat duizelende existentiebesef, dat zich nog slechts weet uit te drukken in een stamelende kreet, welke tevergeefs de horror vacui tracht te bezweren, maar tegelijk de eerste woorden van absolute overgave aan God en dus tot wedergeboorte tot een ander levensbesef betekent.’
Wij mogen Kamphuis dankbaar zijn voor de prachtige regels door hem gewijd aan de nagedachtenis van zijn vriend, en het existentieel-vitalistische element neemt ongetwijfeld een belangrijke plaats in in het werk van Van Eerbeek, maar ik aarzel toch, mij geheel aan te sluiten bij de visie van Kamphuis. Dat is geen wonder; Van Eerbeek was in zijn beste werk te diep dan dat het niet voor tweeërlei uitleg vatbaar zou zijn. Bij de poging om zijn gedachten weer te geven is het maar al te gemakkelijk om uit te glijden. Maar dit toegegeven, meen ik toch als het centrale thema bij Van Eerbeek het conflict tussen individu en gemeenschap te moeten aanwijzen. Dat conflict was voor hem als Gereformeerde ongewoon fel. Voor hem was de gemeenschap religieus bepaald: de machthebbers daarin waren ‘van God verordend’ (Romeinen 13), ja de gemeenschap was op mysterieuze wijze de zetel van de liefde Gods. Maar dit deed Van Eerbeek de ogen niet sluiten voor de demonie waaraan deze zelfde wereld was onderworpen. Het was zijn overtuiging dat het handelen van de meest oprechte Christenen, haast zou ik zeggen structureel in de zonde was gefundeerd. Reeds hieruit volgt dat zijn probleemstelling typisch existentialistisch was. Hiermede hangt samen dat zijn streven er niet op was gericht om de gemeenschap te vernieuwen, maar om zelf de juiste relatie tot haar te vinden. Deze relatie is een der zijnswijzen van de mens, de zijnswijze van het in-de-wereld-zijn. Het probleem van het in-de-wereld-zijn heeft Van Eerbeek gedurende zijn gehele schrijversloopbaan bezig gehouden.
Reeds in het eerste hoofdstuk van Lichting '18, de in 1932 verschenen roman over een jongeman die volwassen wordt omstreeks het einde van de eerste wereldoorlog, komt de problematiek met geweld op ons af. Van Eerbeek verplaatst ons in een H.B.S.-klas, waarin de wiskundeleraar Speckmans, bijgenaamd ‘Spin’, op een kwade morgen de greep op zijn
| |
| |
leerlingen dreigt te verliezen. Hij weet zijn ‘gezag’ te herstellen door een beurt te geven aan Anton Homan, die een spraakgebrek heeft en daardoor faalt. Na afloop van het gebeurde komt Homan ertoe de Christelijke levensopvattingen van zijn docent met zijn handelwijze te vergelijken. Men ziet het, dit is de klassieke conflictsituatie en men verwacht dat ook thans het resultaat zal zijn, dat het slachtoffer zich in edele verontwaardiging distantieert van de als huichelarij ervaren levensovertuiging van zijn kwelgeest. Maar Van Eerbeek volgt niet dit geijkte patroon.
Na afloop van de les ziet Homan dat Speckmans in het leraarskamertje een poedertje uit een wit papiertje in een glas water uitstrooide. Homan
‘vergaf zijn leraar op dat ogenblik, hij koos partij voor hem; hij zag hoe hij zich met een geneesmiddeltje overeind hield. Hij begreep ook, dat hij er niet mee klaar was, met eenvoudig de door de practijk verzegelde levenskunst van dezen sterken, ongebroken mensch te minachten.
Veel later nog, zou hij telkens weer dit beeld voor zich zien, zou hij begrijpen dat deze mensch niet anders had gekund, dat deze leeraar zijn leven lang, niet anders zijn klas zou kunnen winnen, dan door den sterke te knevelen, met behulp van zijn overwicht op den zwakke. Genade of medelijden of offers of welwillendheid kwamen hier in laatster instantie; kwamen in geen enkele instantie van pas. Als hij de offervaardigheid had willen te pas brengen, zouden de zenuwen hem doen vallen, zijn eigen zenuwen of die van den ander.
Hij begreep dat bij deze mensch, het leven en de mogelijkheden van zijn ervaring en aanleg en bekwaamheden, gingen, voorlopig althans, vóór de leer, het schema. Dat voor hem de intenties van Christus, voorloopig althans, moesten zijn een correctief, en een betrekkelijk zwak correctief, op het leven’.
Homan voelt zich dus solidair met Speckmans, ervaart diens gedrag als een eigen existentiemogelijkheid. Maar juist deze solidariteit, de aanvaarding van Speckmans' daad als eigen daad, brengt bij Homan een crisis teweeg. Hem
‘overvalt de angst om ook zoo te worden als deze mensch, die hij daar ginds voor zich ziet staan. Hij gevoelt een afschuw als een zwarte massa die hij langzaam op zich af voelt schuiven... het is alsof hij zich verdedigen moet tegen een ontzettend groote kwal, die met duizend glibberige armen op hem af komt’.
Speckmans dringt hem niet enkel weg van zijn plaats in de zon, maar bedreigt de wortel van zijn persoonlijkheid. En op dat moment is het Homan alsof God zelf hem in Speckmans te na komt. Homan worstelt met God als Jacob weleer bij de Jabbok.
| |
| |
Na het vertrek van Speckmans komt hij zelf in het leraarskamertje en staat hij daar voor het schilderij van Titiaan waarop het moment is afgebeeld dat Christus de Farizeeën ten antwoord geeft: ‘Geeft den Keizer wat des Keizers is...’ Homan komt er toe Speckmans met de keizer te identificeren en hij wordt zich bewust:
‘Wat Hij den Keizer gegeven heeft, dat zal hij, Homan, zelf noodig hebben in zijn leven’.
En hij grijpt het glas waaruit Speckmans zo juist heeft gedronken en slingert het tegen het schilderij.
Van Eerbeek laat de lezer niet in het onzekere wat hierop moet volgen: Lichting '18 is het met bloed en tranen geschreven relaas van een worsteling om het herstel van de geslagen breuk, om een bekering. Is deze opzet geslaagd? Ik geloof slechts ten dele.
Inderdaad, in het laatste hoofdstuk neemt de crisis in het leven van Homan een beslissende wending. Als deze ten einde is, leert Homan de diepe zin van het Onze Vader verstaan en vindt hij de weg tot aanpassing aan de maatschappij: hij gaat zich verloven. En met de volgende woorden neemt de schrijver afscheid van hem:
‘Hij zag zichzelf op de middelbare school... Hij zag den jongen die het glas tegen het beeld van Christus in scherven had geworpen.
Kunt Gij vergeven, overlegde hij, dat ik mijn eigen oordeel boven het Uwe gesteld heb. Dat ik met mijn verstand heb willen controleeren. Wanneer ik U in dieper gehoorzaamheid had geloofd; wanneer ik U had behooren te beminnen, zou ik niet op mijn dwaalwegen geraakt zijn. Het was alles zooveel eenvoudiger geweest, als ik niet alleen had gezien op de menschen om mij heen maar tegelijk op U. Mijn onvrede met de maatschappij is dezelfde nog, maar ik geloof niet meer zoo dof, dat er geen uitweg te vinden is’.
Welbeschouwd is het enige verschil met het begin, dat Homan de conflictsituatie welke hij aanvankelijk verwierp, thans aanvaardt, omdat hij thans, behalve op de mensen, ook op Christus ziet, hem sterker dan vroeger bemint. Maar zo is er een onverteerd brok in de situatie gebleven; de vraag is, of Homan nu getroost de rol van Speckmans kan gaan spelen, dan wel, louter vertrouwend op Christus, de listen van de strijd om het bestaan zal verwerpen. Het probleem dat van Eerbeek aan de orde heeft gesteld, heeft uiteindelijk geen betrekking op de ‘Umwelt’, maar op de relatie tot die ‘Umwelt’, op het in-de-wereld-zijn. En op dit punt is geen oplossing gekomen. Op dit punt brengt Lichting '18 geen licht.
In ‘Gesloten Grenzen’ wordt de problematiek van Lichting '18 voortgezet en verdiept. Het probleem hoe zich in de maatschappij te handhaven zonder zich aan de maatschappij te verliezen wordt thans gedemonstreerd
| |
| |
aan de levensloop van een jeugdige intellectueel, Derk Jan de Rapper, een slachtoffer van de grote crisis in het begin der dertiger jaren. Deze De Rapper is verloofd met Minke Dönnebrink, uit een klein-Christelijk milieu, waarin de dominerende figuur de moeder is, een aan vetzucht lijdende, heerszuchtige vrouw, wie de welstand van het gezin Dönnebrink wat naar het hoofd is gestegen. In dit milieu kan De Rapper zich slechts handhaven bij de gratie van zijn baan, en als hij ontslag krijgt, ziet hij het moment nabij dat hij het veld zal moeten ruimen voor zijn neef Riezepol, een domme maar welvarende fietsenhandelaar. De pogingen van De Rapper om zich staande te houden doen hem tenslotte dienst nemen bij Wetering, directeur van een zwendelmaatschappij. Maar spoedig volgt de debâcle: Wetering wordt ontmaskerd en De Rapper wordt als medeplichtige gearresteerd. Tevens komt dan aan het licht dat De Rapper geld ten nadele van Wetering heeft verduisterd. Hij had een wissel voor deze geïncasseerd en dit geld niet afgedragen, doch daarmede een pleizierreisje van de familie Dönnebrink gefinancierd en een duur cadeau voor Mevrouw Dönnebrink betaald. De Rapper wordt tot gevangenisstraf veroordeeld. Hij wordt dan natuurlijk niet meer geaccepteerd door de deugdzame familie Dönnebrink; Minke verbreekt de verloving en trouwt met Riezepol.
Als De Rapper uit de gevangenis komt, is hij een uitgeworpene. Maar in de dan dubbelzware strijd om het bestaan ontwikkelt zich zijn persoonlijkheid, zijn individualiteit, en wanneer hij, na verloop van tijd weer in contact komt met Minke duurt het niet lang of er ontstaat een verhouding tussen hen, die haar op de rand van de echtelijke ontrouw brengt. Maar op dit critieke punt ziet De Rapper in dat hij niet tot dit uiterste mag komen en verdwijnt hij van het toneel.
Deze roman begint met wat het slot is van Lichting '18: een verloving. Het is alsof Van Eerbeek zelf de ‘oplossing’ van Lichting '18 te licht heeft bevonden. Het eerste deel van Gesloten Grenzen is een en al conflict en crisis. Weer is er een gemeenschap waarin van de enkeling wordt geëist zich te conformeren aan de zeden van de collectiviteit, met opoffering van de eigen overtuiging. Maar het conflict heeft een iets ander karakter. Hier is het het typisch kleinburgerlijk milieu van de Dönnebrinks dat De Rapper enkel in zijn midden duldt op voorwaarde van een zekere welstand. Hij wordt geaccepteerd zolang hij in een auto kan rijden en cadeaux kan geven, waarbij zich niemand afvraagt, op welke prijs een en ander De Rapper komt te staan; het is speciaal Mevrouw Dönnebrink, die De Rapper kalm exploiteert tot op het moment van zijn arrestatie, om hem dan ook even vrolijk in de steek te laten.
In het Huis van Bewaring voltrekt zich bij De Rapper van binnen uit een ommekeer. Aanvankelijk ontkent hij medeplichtigheid aan de zwen- | |
| |
delpraktijken van Wetering evenals de verduistering ten nadele van deze en de schrijver heeft gelijk wanneer hij de mening uit dat deze houding in de gegeven omstandigheden een redelijke kans op ‘succes’ had geboden. Tijdens een gesprek met een arts voelt De Rapper echter dat hij zal bekennen.
‘Hij was wel niet schuldig aan de oplichterijen van Wetering, maar de zaak met de wissel woog hem zwaar. Om deze menschen? Nee. Aàn deze menschen? Je moest toch aan iemand bekennen? Is er Iemand? Ik doe het aan een mensch, die achter dezen mensch staat. Aan de maatschappij, die achter dezen mensch staat. Maar dat is me niet voldoende. Ik doe het aan Hem, die achter deze maatschappij staat.
Ik weet, dat ze me met de lippen zullen prijzen, om wat ik doe. Maar in hun hart zullen ze me verachten. Als ik lieg kom ik vrij. Ze zullen me niet vergeven, dat ik niet vrij kom. Heb ik nooit eerder gelogen? Veel vaker en veel grooter onwaarheden heb ik gesproken. Ik heb leugens gesproken in het aangezicht van menschen; o, duizenden... om m'n baantje te houden; in het aangezicht van de maatschappij... Waarom moet ik nu, nu ik het grootste profijt van de leugen kan hebben, de waarheid spreken?
Maken de omstandigheden me bang? De daad? Nee. Maar het kan zo toegaan, dat men vandaag een groote leugen verdraagt, en morgen voor een andere halt houdt. Dan voelt men opeens, dat dit de leugen is, die je leven zou scheef trekken.’
Op dit punt is het goed te verwijzen naar de problematiek van Lichting '18. De bekentenis van De Rapper is het ‘Geef den Keizer wat des Keizers is’. Maatschappelijk gaat hij aan deze bekentenis te gronde, evenals Homan aan het optreden van zijn leraar. Maar nu is de existentiële zin van het gebod duidelijk geworden, en daarmede de rechtvaardiging van het gezag, n'en déplaise zijn listige strijd om zelfhandhaving, waaraan weinig gezagsdragers ontkomen. Het gezag is er om der wille van het forum, waar boete kan worden gedaan, waar de waarheid kan worden beleden, zonder welke het leven scheef zou worden getrokken.
Zo is Gesloten Grenzen het - verlate - antwoord op de problematiek van Lichting '18.
Hiermede is de betekenis van Gesloten Grenzen echter niet uitgeput. De bekentenis van De Rapper is slechts één van de hoogtepunten van deze grootse roman.
Na zijn ontslag uit de gevangenis maakt De Rapper een moeilijke tijd door, waarin perioden van onderbetaald werk afwisselen met langere perioden van werkloosheid, waarin het meermalen voorkwam, dat hij om
| |
| |
zich te verzetten rondzwierf, dagenlang. Er was weinig verschil tussen hem en de zwervers ‘die zich met een kleine negotie tegen de aanslagen van de wet en haar handhavers verdedigen’.
‘Hij kwam in dit opzicht met hen overeen, dat hij, wat hij verloor aan maatschappelijke vastigheid, won in ander opzicht: aan individualiteit. Zijn persoonlijkheid markeerde zich; krachtiger sentimenten kwamen bij hem binnen. Hij was, en dat was een soort verweer, van zijn vrijheid gaan houden’.
‘Derk Jan voelde zich sterk. Zijn dagen stonden zoo vast en rechtop in hem; men kan er verzekerd van zijn, dat er nergens, maar ook nergens een breuk of een spleet was. Een mensch went overal aan; zelfs aan het feit uitgesloten te zijn.’
Maar er kwam een moment, dat deze overmoed in haar tegendeel omsloeg, een zekere angst voor de ‘wassen stilte der natuur’.
‘Het was in de buurt van H., dat de nacht hem overviel. Voor allerlei primitieve sentimenten stond zijn ziel open; zijn blijdschap reikte dieper dan vroeger, maar ook zijn onrust en zijn vreezen.
Hij liep door de bosschen, die liggen langs de eindelooze weg van B. tot H.; en het hart ontzonk hem. Hij was niet meer dan een kleine, bange stip, daar alleen onder de zwarte lucht; hij hoorde niets dan zijn eigen bange stap over de klinkers van het paardenpad op de weg. Hij begon zichzelf te wantrouwen; zichzelf en de natuur, waarin hij gedoemd was de vijftig korte jaren van zijn leven te verkeeren. Hij had een tijdlang geloopen op het mos naast de weg; maar hij was er afgegaan; hij kon niet langer zonder het geluid van zijn voeten. Als een blad in het water, zoo dreef hij in de dikke zwarte wereld. Geregeld nadenken kon hij niet meer; de schrik van die stilte was hem in het bloed geschoten en een kolder steeg hem naar het hoofd, waar geen verweer tegen was.
Als er maar één vogel geroepen had; maar al zijn zintuigen waren verstopt.
Hij viel voorover en riep: Moeder, moeder. Hoewel zij misschien niet degene was, die hem in deze vreemde nood het eerst had begrepen.’
Wat is de zin van dit gebeuren? De mens is op de gemeenschap met de medemens aangelegd; hij kan zich daaraan niet blijvend onttrekken. En wanneer De Rapper dit ervaart, maakt zich uit hem de roep los om haar, tot wie hij in de nauwste binding heeft gestaan. ‘Hoewel zij misschien niet degene was, die hem in deze vreemde nood het eerst begrepen had’, is het commentaar van de schrijver, alsof hij reeds bij voorbaat de idealisering van de menselijke samenleving wil voorkomen.
| |
| |
Hoe dit ook zij, De Rapper komt, gewapend met een veel krachtiger persoonlijkheidsbesef, weer in zijn oude milieu. En het is niet te verbazen dat zijn relaties tot Minke onmiddellijk een veel directer karakter aannemen dan weleer. Het is duidelijk dat hij nu in staat is haar te winnen. Ook Riezepol, de man van Minke, bemerkt dit en hij komt De Rapper ‘vermanen’. ‘Gij zult niet begeren’, zegt hij tegen De Rapper. In zijn antwoord zegt deze:
‘Je hebt wel gelijk. Gij zult niet begeeren, staat er. Maar jullie ziet de dingen niet. De werkelijkheid niet. Jullie abstraheren de helft van de feiten en dan plaats je een krachtterm. Jullie zijn beste menschen, maar jullie zijn slecht op de hoogte. Wij zijn anders.’
Maar Riezepol geeft zich niet gewonnen. En zijn laatste verweer is een aanval die doel treft. Voordat hij weggaat zegt hij:
‘Je hebt me veel verteld. Maar ik wil je toch nog wat zeggen voor ik wegga. Hoe het tusschen jou en Minke staat, weet ik niet precies. Misschien heb ik mijn eigen kracht overschat. Maar ik waarschuw je. En ik wil je zeggen, dat ik je niets dan ellende voorspel, als je dit doorzet.’
‘Je bent er te orthodox voor. Je denkt dat je je geheel vrijgevochten en gedacht hebt; maar je bent het meer dan ik: orthodox. Je hebt zooiets als een overtuiging. Nu als je doorzet, breek je daar je beenen over. Ik heb je gewaarschuwd. Ik heb ook nagedacht, al heb je dat niet in rekening. Ik heb zooveel nagedacht, dat ik weet, dat je niet werkelijk een overtuiging moet hebben. Ik ken je beter dan jij.’
Later komt De Rapper tot het inzicht dat zijn neef gelijk heeft.
‘Hij wou dat in zichzelf ontkennen gaan, orthodox - wat was nu orthodox? Het woord zei hem niet veel. Hij was zoo opgevoed, nu ja.
Maar tegelijk zag hij het punt, waar dat begrip orthodox met zijn natuur vergroeid was en de voornaamste inhoud van dat begrip: eerbied voor het zieleleven van de naaste. De schroom van daarin te grijpen, in dat wat de wet verdedigde. En volgens de wet had Riezepol recht op zijn vrouw.
Hij had daar nooit zoo bij stilgestaan. Maar op het oogenblik, waarop hij dit ontdekte, wist hij, dat deze overweging tot de diepste en meest vaste van zijn hart behoorde. Het was of hij zichzelf, zijn eigen wijze van denken, zien, bewegen, begreep. Of hij een stap dichter naar huis gekomen was. Hij zou dat niet kunnen ontkennen, zonder het beste deel van zichzelf te ontkennen, te beschadigen’.
Deze ontdekking gaat in tegen eigen vlees en bloed. ‘Voor het oogenblik had hij niets dan de ellende, die dit besluit voor hem meebracht. Ze stond daar naast hem, als het ware’. ‘In een spiegelruit zag hij een paar oogen,
| |
| |
die zoo troosteloos de wereld inkeken. Het was hem of hij van glas was - een pop, een lijk; hij had nergens deel aan. De wet had hem in zijn zwachtels gevat. Wil je weggaan, wil je blijven? Het was hem allemaal hetzelfde.
Weer verschijnt het probleem van het eerste Hoofdstuk van Lichting '18 op de achtergrond. Weer geeft Van Eerbeek een antwoord, op dit probleem. Riezepol is het thans aan wie De Rapper moet geven ‘wat des Keizers’ is. En het is thans duidelijk waarom: hij is dit verplicht omdat het begrip orthodox met zijn natuur vergroeid was en de voornaamste inhoud van dat begrip, eerbied voor het zieleleven van de naaste. Nu blijkt er een mogelijkheid te bestaan - met ach zoveel strijd verkregen - om de naaste, de ‘Keizer’, niet alleen te geven wat het zijne is, maar zelfs hem te vergeven, zonder zich aan hem prijs te geven. En deze vergiffenis blijkt het enige middel te zijn, om zich te handhaven.
En tenslotte wordt in deze slothoofdstukken van Gesloten Grenzen een existentiële rechtvaardiging van de gemeenschap gegeven. Het is de plaats waar de wet, de goddelijke norm, nog leeft. Een man die, o ironie, zelf geen overtuiging heeft, helpt De Rapper weer op het goede spoor. Maar Riezepol ‘profeteert’ a.h.w. ambtelijk en zijn woord brengt De Rapper tot bezinning.
Het resultaat van deze bezinning is dat De Rapper naar een andere stad vertrekt en daar een werkkring op een schrijfkamer van een reclasseringsinstelling aanvaardt. Het laatste wat wil van hem horen is dat hij bij zijn vertrek aan Minke verzoekt de groeten aan haar man over te brengen.
De novelle ‘De Gast’, de laatste uit het bundeltje ‘Pontus en de dieren’, voegt een nieuw thema toe aan de themata van de besproken werken.
In Gesloten Grenzen heeft De Rapper het leven van een zwerver geleid, zonder dit lang te kunnen volhouden; het gebrek aan menselijk contact dreef hem terug naar de maatschappij. In De Gast zoekt de ik-figuur (die ik in het vervolg gemakshalve de schrijver zal noemen) ook de natuur op, maar hij vindt daar een samenleving. Hierdoor kan de vergelijking tussen de ‘cultuur’ en de ‘natuur’ beter worden doorgevoerd dan in Gesloten Grenzen.
Het is alsof de ervaringen van De Rapper de schrijver op een idee hebben gebracht:
‘Toen ik dan eindelijk ontdekt had, wat ik toch eigenlijk altijd geweten had, besloot ik mijn betrekking in de steek te laten en heen te gaan. De ontdekking, die ik deed, was deze: dat ik, die steeds trouw aan anderen was, ontrouw aan mijzelven was geweest. Niemand had mij ooit eenig verraad kunnen verwijten, maar ik had mijzelven elke dag duizend malen verraden. En ik besloot, dien, dien ik erkennen zou als mij het naaste te staan, erkenning te vragen.
| |
| |
Als een onnut speeltuig, zoo had ik mijzelf steeds weggeworpen.’
‘Maar toen ik dan eindelijk aan mijzelven toegang verleend had, en dezen gast, (die ik zelf was) had binnengelaten, was ik genoodzaakt, verschillende regelingen te treffen. Zooals iemand dat behoort te doen, die zich een gast in zijn huis opnam. En ik voelde mij als een arm mensch, die een koning in zijn hut op bezoek krijgt. Ik ben een nederig man, die elke consequentie afgewezen heb: uit bescheidenheid; en die het me de hoogste eer heb gerekend, zoo goed mogelijk op anderen en zoo weinig mogelijk op mijzelven te gelijken: hoe zal ik, zoo overlegde ik, de heele dag het gezelschap verdragen van dezen Mensch, die zich de weelde van bepaalde, van alle consequenties bleek te kunnen veroorloven. Maar ik vond een uitweg. Ik zeide mijn gast, dat ik hem voorlopig voor mijn vrienden verborgen zal houden. Niet, omdat ik mij voor hem, maar omdat ik mij voor... mijn naasten schaam. Zij zouden zijn aanwezigheid niet goed verdragen. En deze afgejakkerde, magere, nerveuze kantoorbediende, dien ik mij beijverd had te worden, eveneens.
Ik besloot mijn camping-car gereed te maken, en weg te trekken.
De natuur leek mij de eenige kamer, waar ik dezen gast ontvangen kon.’
De verzoeking is sterk om deze wondermooie novelle op de voet te volgen. Voor het laatst laat Van Eerbeek ons delen in zijn existentiële natuurmystiek:
‘In donker ging ik slapen. De regen sloeg plotseling neer. Wat gebeurt er nu? dacht ik... het is de regen. En dit de blauwe steekvlam van de bliksem. En de donder dit.
De voorhang viel. God blindeerde de hemel; de maan was weg en de lichte sterren. Licht. Daar zij licht. God gebiedt nog een keer: er zij licht. Heb erbarmen o God. Waarom zoudt Gij me verdoen?
Ik ben verdronken in Uw duisternis. Rijdt Gij over de kruin der boomen? Is dit Uw antwoord?
O God... het blijft donker, het donker plakt me aan de huid; de nacht is zoo zwart, de boomen zijn zwart als roet... Het donker is vergif, het asphyxieert me. Het is niet ongevaarlijk zich alleen met de tendenties van het eigen hart in het donker te slapen te leggen. Waar was mijn vertrouwen gebleven? Had deze gezel uit mijn kindsheid mij verlaten, toen ik den Gast binnenliet?
Maar eindelijk bedaarde de storm.
O God, ik wil als een kind gaan slapen, snikte ik. Onder Uw vleugel slaap ik. Uw duisternis is mijn deken en de nacht mijn hoofdkussen.’
| |
| |
Evenals in Gesloten Grenzen schildert Van Eerbeek de existentiële ervaring van het ‘Nicht-zu-hause-sein’, welke sterker dan in Gesloten Grenzen religieus gekleurd is.
Maar hierin gaat de zin van het verhaal niet op. Op de voorgrond staat de existentiële confrontatie met de mens-van-de-natuur.
Zo ontmoet de schrijver een vreemde figuur, wiens gezicht zo zuiver was, ‘en zoo zeer dat van een uitgevasten geestelijke, dat alle priesters ter wereld mij naast deze rustige, eenvoudige ernst, vervalscht en namaak leken’. En de schrijver ontmoet Mette, die zo wild was als een boskat, die deed denken aan ‘storm, aan een wild, klein dier, dat niemand zou kunnen temmen: niemand zou het zelfs echt in de oogen, in de ziel kunnen kijken’.
Maar de koning van het primitieve milieu is Arend Horst, de bewoner van het boerderijtje, waarbij de schrijver zijn kampeerwagen neerzet.
‘Horst was een man die tamelijk geïsoleerd leefde, omdat hij op minder vriendschappelijke voet stond met de bewoners van de andere kleine hutten in de buurt. - Hoe zal ik u een indruk geven van deze avonden, die ik sleet in de hut bij Horst. Hij maakte zijn geweren klaar; hij had er vier, die hij op verschillende plaatsen in het veld verborg. Hij vulde patronen, vette een loop, sneed, knoeide wat aan een kolf... Hij kwam mij voor als een mensch uit een andere wereld; als een holbewoner uit de ijstijd; hij was steeds in gevecht; ik heb hem nooit anders dan ‘in stelling’ gezien, in de afweerhouding. Hij was altijd paraat, zelfs die keeren, dat ik hem midden in de nacht uit zijn bed heb moeten halen.’
‘Zijn geest maakte de indruk van een krachtig, elastisch, geheel. Des morgens galmde zijn gezang door de hut. Oeroude liederen zong hij, die liefde, dood, prinsen en koningen tot inhoud hadden. Op iedere andere plaats zouden mij die gedichten melodramatisch en belachelijk voorgekomen zijn, maar op die plek, tusschen heide en hout, gaven ze uitdrukking aan de diepste roerselen van de ziel; herkende ik een wonderdiepe zin. Het hart schuilde weg in die symbolen als de hut in de woudzoom.
Maak thans de kist mij open,
zoo zong hij. En het was me, of ik zelf, mijn Gast, de koningszoon was en of ik de kist openbrak, waarin ik zelf gekerkerd lag.’
Spoedig leidt de verhouding met Horst tot een conflict. Horst laat doorschemeren dat hij geld heeft en dit maakt de schrijver nieuwsgierig. En als Horst op een avond afwezig is gaat de schrijver in diens hut op onderzoek uit. Staande voor de geopende kelderdeur wordt hij door de terug- | |
| |
kerende Horst verrast. Slechts door pardoes in het keldergat te springen ontgaat hij het schot, dat Horst uit zijn geweer op hem afschiet. Als de schrijver weer naar boven is geklauterd, staan Horst en hij een poos zwijgend bij elkaar.
‘We spraken niet, maar het was alsof we elkaar allerlei waarheden vertelden, zelfs enkele, waar nog geen woorden voor bestonden; ik had dit kleine incident zonder beteekenis niet verteld, wanneer dit ééne oogenblik, dat we daar beiden in die kamer stonden en elkaar aankeken, niet zulk een levendige herinnering bij me gelaten had. Ik begreep, dat niet alleen de Gast de konsekwenties van zijn natuur aandurfde - maar dat ook deze veldman dat deed. En ik zag, hoezeer deze twee met elkaar overeenkwamen. Hij was even onberekenbaar en origineel als mijn Gast, die uit de kelder van mijn onderbewustzijn was opgedoken. Ik was terechtgekomen in de wereld van ongeknotte expansie van het ik; en ik bekeek van die dag af mijn Gast met andere, meer critische oogen’.
Weer dringt zich een vergelijking op met het eerste hoofdstuk van Lichting '18. Ook in de Gast worden wij geplaatst voor een conflict tussen twee mensen, die elkaar het licht in de ogen niet gunnen. Maar voor dit conflict is geen oplossing. Er is hier geen sprake van wijken; er wordt hier een strijd uitgestreden, welke slechts kan eindigen met de dood van een van beiden. Er is hier geen gezag of geen liefde welke een halt toeroepen. Men wordt hier geconfronteerd met het homo homini lupus, de mens is den mens een wolf. Enkel het inzicht in het gevaar van dit wolvengevecht legt de schrijver een zekere inperking op. Zo wordt de schroom om zich te vergrijpen aan hetgeen door de wet tot eigendom van een ander wordt gestempeld, welke in Gesloten Grenzen drijfveer was voor De Rapper om Riezepol en diens vrouw met rust te laten, in dit geval vervangen door de angst voor de gevolgen van het consequent-zijn, voor de wolvenmentaliteit, voor het, als eigen existentiemogelijkheid ervaren ‘Sein zum Tode’.
Met een enkel woord over wat men de anthropologie van Van Eerbeek zou kunnen noemen wil ik eindigen. Bij van Eerbeek vindt men beslist niet een evenwichtige architectuur van het menszijn; het is een en al spanning. Er is in de mens volgens Van Eerbeek een polaire tegenstelling tussen het biologische en het culturele. Het biologische vormt een voortdurende bedreiging voor het culturele aspect van het menszijn, dit in ruime zin genomen. Daarentegen is de knotting van het biologische aspect door de cultuur op den duur ook niet te dragen. En zo wordt de mens beurtelings door het een en het ander aangetrokken. De schrijver geeft uiteindelijk steeds het primaat aan de cultuur, waar de wet, en door de wet de liefde heerst, terwijl daarentegen ‘het heidens geloof in de honger van zijn vlees’
| |
| |
hem steeds weer beweegt om zich van de cultuur vrij te vechten. Maar waarom heeft hij deze weg dan toch steeds weer bewandeld? Is het de ‘zwakheid des vleses’ geweest? Ik zou het liever in een andere richting zoeken. Van Eerbeek heeft eens geschreven: ‘God gaat soms voor talent opzij, ook al is het een heidensche drift, die het hanteert’. Is het soms dit besef, dat Van Eerbeek de moed geeft tot experimenteren, waarvan wij mensen-van-alle-dag duizelen? Is het roepingsbesef geweest, en daarachter de vrolijke wetenschap: ‘Ik ben van God gegrepen, voor nu en altijd’? Daarnaast is mogelijk, dat Van Eerbeek scherper dan in zijn kring het geval was, ook de positieve waarde van het biologische van de vitaliteit heeft geschouwd, en anderzijds de demonie van de dwang, welke misschien aan elke cultuur inhaerent is.
|
|