| |
| |
| |
Poëziekroniek
C. Vermeer
De Stichting voor literaire publicaties ‘De Beuk’, in Mei 1953 te Amsterdam opgericht, heeft zich met een jeugdige en verblijdende geestdrift geworpen op de taak die zij zich bij haar oprichting stelde: haar leden jaarlijks van een aantal uitgaven op literair gebied te voorzien. Zij beloofde daarbij de aandacht in hoofdzaak te vragen voor datgene wat door verschillende omstandigheden onbekend is gebleven of onbekend dreigt te worden. Doordat voor de uitgevers het financiële risico te groot is geworden om nog uitgaven aan de markt te brengen die zij vroeger nog wel konden verzorgen, is er een vacuum ontstaan waardoor jongeren te weinig mogelijkheid vinden om hun werk de nodige bekendheid te geven. In de korte tijd van haar bestaan heeft ‘De Beuk’ een groot aantal uitgaven tot stand gebracht, verspreid over verschillende rubrieken waarvoor zij de intekening heeft opengesteld.
Van de heruitgegeven literatuur trekt al dadelijk de aandacht het bundeltje ‘De legenden van de ene weg’ van Albert Verwey, dat de cyclus van twaalf vier-strofige gedichten bevat die hij in 1920 schreef en in de bundel ‘De weg van het licht’ in 1922 publiceerde. Dr Mea Nijland-Verwey schreef er een voorzichtige, diepgaande en toch bij een aanduiding blijvende commentaar bij, die nog alle mogelijkheden naar een verder verstaan open laat. Hierdoor is de figuur van Albert Verwey nog weer eens in zijn uitzonderlijke kwaliteit van wijsgerig dichter voor ons komen te staan.
Deze reeks gedichten, in een prachtige vorm van strofenbouw en rijmschikking tot een eenheid gebouwd, plaatst ons al dadelijk voor de vraag die ons in het vervolg van deze kroniek nog enkele malen zal bezig houden, nl. die naar de betekenis van het dichterschap in het levensgeheel. Het licht (God) is volgens Verwey niet van de weg die het gaat te scheiden. Dr Mea Nijland-Verwey omschrijft zijn inzicht als volgt: ‘Wij kunnen God niet anders kennen in onszelf en buiten onszelf, dan door de schokken die een harmonie verbreken, en in de drang die harmonie, die eenheid van schepper en schepsel in de scheppingsdrang, door de scheppingsdaad, te herstellen.’ ‘Die drang, die wil, die weg, openbaart zich in vele vormen. De aspecten er van toont de dichter ons in de 12-delige serie als beelden, als legenden.’ De herverschijning van deze verzen zal er toe kunnen bijdragen bij de thans zoveel gestelde vragen naar zin en doel van het dichterschap ook de poëzie van Albert Verwey niet te vergeten.
Vervolgens is er een bundeltje waarin de in tijdschriften verspreide gedichten van Gerard Bruning verzameld zijn. Het bundeltje wil niet anders dan een zuiver documentair karakter dragen. Het begeleidt op deze manier het proza van de jonggestorven prozaïst die Gerard Bruning in de eerste plaats was; zijn poëzie kunnen wij als de aanloop beschouwen die
| |
| |
hij nam om zich in zijn proza in al zijn jonge kracht te kunnen uitspreken. Toch zijn deze verzen op zich zelf voor de tekening van onze poëzie in de twintiger jaren van onze eeuw evenzeer belangrijk.
Boeiend om de bijzondere poëtische kracht die uit dit gedicht spreekt, is de vertaling van J.R.A. Loman ‘De Wolkbode’ uit het Sanskriet van Kalidasa. De lezing er van geeft een zeer waardeerbare kijk op de Oud-Indische poëzie, die onze visie op de huidige Nederlandse poëzie verruimen moet. Wij zien er in dat poëzie van alle tijden en vormen van het menselijk bestaan is en dat zij, hoe uiterlijk verschillend zij mag zijn, de hartstochtelijke behoefte van de mens uitspreekt naar een aanraking door een andere wereld dan waarin hij dagelijks verkeert.
Ter gelegenheid van zijn tachtigste verjaardag verscheen van Kees van Bruggen een door Wim J. Simons en Guido van Suchtelen gekozen bloemlezing uit zijn gedichten: ‘Kruidentuin’. Het zijn frisse, scherp geobserveerde tekeningetjes die dezelfde Kees van Bruggen doen kennen als de fijngeestige ironische romanschrijver die hij is. Verscheidene dezer verzen moeten in de laatste jaren zijn geschreven en geven dus een bewijs van de taaie vitaliteit van hun dichter. Hier is een herinneringsbeeld van hem, een met scherpe, soepele lijnen getrokken schets:
Biografisch
Met moeder ging ik Zaterdags ter markt
Om Gelderse afval, koppen, varkensoren,
Gezouten kluiven of een runderhart
Voor zondagserwtensoep met toebehoren.
Soms mocht ik scharrelen voor mijn eigen part,
Raakte ook wel in 't marktgewoel verloren,
Een steevast klant bij de oude blinde bard,
Of ging naar de sigarenmaker horen.
Mijn moeder bij het walmend lamplicht zocht
Komijnekaas, soepgroenten, zure krenten.
De kleine jongen in de hoop bevocht
Een P.C. Hooft, in perkament, met prenten...
En Keesje had dat wonder graag gekocht,
Maar moeder had voor zoiets mals geen centen.
De belangstelling voor het kindergedicht, waar hij reeds eerder blijk van gegeven heeft, vinden wij ook in de bundel ‘Eule Beule Bolletje’ van Jac. van Hattum. Deze belangstelling is een verschijnsel in onze poëzie dat wij niet mogen verwaarlozen. Ze kan beschouwd worden als een natuurlijke reactie op het al te zwaar met zielsproblematiek geladen ernstige gedicht; maar anderzijds liggen toch in het kinderlied de mogelijk- | |
| |
heden tot een spel met diepte-psychologische symbolen die de dichter moeten aantrekken omdat daarin zijn vers toch bewegelijk blijft; de diepere ondergrond van ernst, die in dit kinderlied aanwezig is, geeft er iets van het karakter van het volkslied aan. Ongetwijfeld werken deze kindergedichten er toe mee het onbenullige en slappe van wat nog al te veel voor kinderversjes door moet gaan, te overwinnen. Maar ze dragen er even ongetwijfeld toe bij, om onze poëzie uit een niet alleen maar denkbeeldige impasse van te zware ernst te bevrijden. Het komt mij voor, dat Van Hattums tegelijkertijd verschenen ‘Tien diergedichten’ reeds de gunstige invloed demonstreren. Deze verzen zijn speels en ernstig tegelijk.
Van het werk der jongere generatie dat bij ‘De Beuk’ verschenen is, noemen we allereerst de bundel ‘Brabantia Nova’, een bloemlezing uit de grotendeels ongepubliceerde poëzie van de na-oorlogse dichtergeneratie uit Noord-Brabant. Frans Babylon schreef er een inleiding bij waarin hij uiteenzet voor welke moeilijkheden deze dichters zich gesteld zien. Zij keren zich tegen de hen voorafgaande generatie van Brabantse dichters ‘Brabantia Nostra’. ‘Want al het creatieve werk der “Brabantia-Nostra”-kunstenaars - de beeldende en de literaire - getuigt in zijn neo-barokke zwier en rococo-achtige fraaiigheden van een eenzijdige oriëntatie op de verbloeide weelderigheid der Zuid-Nederlandse Renaissance.’ Frans Babylon ziet daarentegen als voornaamste opgave van elke Katholieke dichter: 'telkens opnieuw alles overdoen in een herschapen aanvangstaal van ‘onvergelijkelijk beminnen.’
Fernand Handtpoorters ‘Hangmat der naïeven’ schommelt zoals alle hangmatten; het ligt er wel aangenaam, maar het wordt wat eentonig en je raakt er slaperig van. Wat dus zeggen wil dat deze dichter mij weinig eigen geluid heeft laten horen. De verzen zijn niet zonder verdienste geschreven, maar ze schudden mij niet uit de zachte schommeling van hun metriek. Het aardigst vond ik nog ‘Het Aapje’, een naar het volksvers zwemend gedicht met een speelsheid die het lugubere bezweert.
Frank Allards verzen in ‘Cantus Firmus’ zijn aan anecdotische bijzonderheden gebonden. Zij begeleiden, als een cantus firmus, er boven uit spelend, de werkelijkheid. Het meest trof hij mij in het laatste gedicht: ‘In Memoriam Max Beckmann’.
De eerste tien verzen van de bundel ‘Blijspel voor blinden’ van Egon Peter Köster zijn in 1953 met een reistoelage bekroond. Het laatste van deze tien is een vers op Hans Lodeizen. De bekroonde zowel als de overige verzen roepen de herinnering aan Lodeizens poëzie op. Wil men Kösters eigen kracht beoordelen, dan zal men dit in een vergelijking met Lodeizens verzen moeten doen. Maar misschien kunnen wij nog beter wachten op een volgende publicatie.
Hans Andreus' bundeltje ‘Schilderkunst’ vind ik een verbetering na ‘De taal der dieren’. Hij is een productief dichter. Maar deze bundel handhaaft zich naast zijn beste andere. Misschien betekent deze bundel een voorlopige afsluiting en komt er een nieuwe periode in zijn werk, getuige de slotstrofe van het gedicht ‘Niet zonder dankbaarheid’:
| |
| |
Maar nu toch verlang ik naar andere landen;
een kust, een zee bezocht door vissers en goden. Hier
vermoeit mij het fijn licht, de koude gulden regel,
en het gebrek aan wat de aarde geven kan: een nieuwe roes.
Het bundeltje ‘Electronica’ bevat een twaalftal sonnetten van L.P.A. Soeterboek en een door J.E. de Groot en C. Wols geschreven critiek op deze sonnetten. De vondst van deze bundeling zou nog aardiger zijn, wanneer de critici de op gedichten alleen maar passende critiek gegeven hadden, nl. een poëtische. Zij geven echter een sociologisch-wetenschappelijke en daardoor praten dichter en critici langs elkaar heen. De sonnetten richten zich tegen de vertechnisering van het leven waardoor het geweten en de persoonlijkheid der mensen gedood worden. De ‘electronici’ verdedigen de wetenschap tegen deze aantijging en voeren aan dat niet de wetenschap of de techniek de fout van een ontmenselijking maakt, maar de mens zelf. De dichter is hier ongetwijfeld de verliezende partij. Zijn verzen stammen minder uit een poëtische hartstocht dan uit een gevoelsmatig denken, dat wel sympathiek aandoet, maar zijn vers weinig bezieling geeft. Het vraagstuk is niet poëtisch aangegrepen en daar ligt juist voor de dichter de enige kans.
dat in het uur van hun wanhoop
bouwen de dichters bij nacht
met zachte gezegende hand
onthullen de schampre geluiden
en nooit zal dat anders worden
Dit schrijft Martin A. Veltman in zijn titelloos bundeltje. Hij spreekt daarmee een waarheid uit die de dichters van de huidige generatie, waar hij deel van uitmaakt, aan den lijve gevoelen. Welke waarde heeft poëzie? Heeft het zin, gedichten te schrijven? Dit vragen zij zich af. Zijn de bouwsels die zij in hun poëzie voor paleizen houden, in de werkelijkheid van alle dag krotten? De dichters van nu stellen er zich niet mee tevreden ‘mooie dingen’ te mogen maken, ze fijngevoelig uit te spreken of edelaardige gedachten bij nun lezers te wekken. Zij hebben het besef dat hun poëzie iets kàn, dat hun poëzie, zal ze goed zijn, iets presteren moet dat minstens gelijkwaardig is aan de techniek van de atoomsplitsing; ja, dat zij zich ver boven alle technische wetenschap verheft. Het is niet meer
| |
| |
dan een besef; het kan zich nog niet realiseren. Maar hier staat menselijke kracht tegenover menselijke kracht.
Van dit standpunt gaat ook Paul Rodenko uit in zijn bespreking van het dichtwerk van Hans Lodeizen. Hij constateert een progressieve ontbeelding in de wetenschappen, maar merkt op dat deze ‘gepaard gaat met een toename van het ver-beeldingselement in de poëzie: het optreden van de natuurkundigen, met Einstein aan het hoofd, die ons het gemathematiseerde wereld-“beeld” gebracht hebben, viel samen met de geboorte van de “moderne poëzie”, die sterker dan ooit te voren de phanopoeia, het plastische, beeldende element in de dichtkunst, naar voren schoof...’ Rodenko ziet daarin een elkander voedende ontwikkeling. Men kan ‘zeggen dat elke toename van het beeldgehalte in de poëzie het terrein baant voor nieuwe ontwikkelingen, voor verdergaande abstracties in de natuurwetenschappen’. Hij ziet de maatschappelijke functie zeker niet daarin liggen, ‘de gevoelens van een zo groot mogelijk aantal mensen te vertolken; haar enige functie is de taal tot een zo soepel en effectief mogelijk nationaal bezit te maken.’ Hiermee is zeer zeker het vraagstuk nog niet opgelost, want het verplaatst zich nu immers naar de maatschappelijke functie van de taal. Maar ‘tenslotte zijn het niet de gevoelens die de taal scheppen, maar is het de taal die de gevoelens - dat wil dus zeggen: de cultuur, de beschaving - schept, die althans de primaire, ongevormde gevoelens gelegenheid tot verfijning en differentiatie biedt; het zijn niet de Romeo's maar de Shakespeares die de liefde hebben uitgevonden’.
Deze dingen, in een inleiding op de eigenlijke bespreking van Hans Lodeizens werk gezegd, staan enigszins los van die bespeking, maar zij brengen ons bij de beschouwing van de maatschappelijke functie der poëzie een goed eind op weg. En toch blijven we hier nog ver, nog zeer ver af van een laatste verstaan der poëtische werkelijkheid.
Eveneens als Rodenko's bespreking van Hans Lodeizen - ook over hem zegt hij opmerkenswaardige dingen - verscheen als Maatstafdeeltje de zesde druk van Gerrit Achterbergs ‘En Jezus schreef in 't zand’. Deze herdruk kan niet anders dan verblijdend genoemd worden. Niet alleen bevat zij Achterbergs gemakkelijkst aanspreekbare verzen, maar tevens vormt deze bundel, naar reeds ter gelegenheid van de bekroning met de P.C. Hooftprijs in 1950 werd gezegd, het uitgangspunt van waar een verder verstaan van zijn poëzie mogelijk is.
De bundel is van een openheid die toch moeilijk misverstaan kan worden, en van zulk een weerloos Christus-getuigenis, dat ik mij er over verwonder wanneer men nog altijd maar blijft voortpraten over Achterbergs heidense poëzie. Hij is heidens zoals wij allemaal heidens zijn. Ik ga niet herhalen wat ik al in de bespreking van ‘Vloedlijn’ over hem heb gezegd en mag volstaan met te verwijzen naar de daar geciteerde regels uit het gedicht ‘Fata Morgana’, waarin m.i. het geheim van Achterbergs poëzie besloten ligt. Maar men beseffe wel dat deze regels een hartekreet zijn van het gemis. Achterbergs zoeken gaat m.i. altijd uit om de vervulling van dat gemis te bereiken.
| |
| |
In zijn nieuwe bundel ‘Autodroom’ komt dat weer tot uitdrukking in de reis naar de Middellandse Zeekust, waar deze bundel van dertien sonnetten het verslag van geeft. Daar is het verwachtingsvolle op weg gaan en het steeds duidelijker aanvoelen der aanwezigheid van de zo hartstochtelijk gezochte, zonder dat deze ontdekt wordt. Zelfs niet in het hoogtepunt van ‘Gorge de loup’, waar de in het hart geprevelde woorden aan Gods scheppingswoorden raken, zich er mee zullen gaan verbinden. Dit sonnet is wel een der meest grootse gedichten die ik als de beschrijving van het dichterschap ken.
Gorge de loup
Omhoog tegen de bergwand aangebracht
ogen zonder gezicht en wolvensnoeten,
lege fossielennissen en de moeten
van een voorwereldlijk faunageslacht,
dat in zijn nagelaten vormen tracht
hier uit te monden en ons te ontmoeten,
maar vastgehecht zit aan de verre macht
van steen en tijdperk, beren en mammoeten.
Lucht van oud hooi met water aangelengd,
die mij de praehistorie naderbrengt.
Hier komen niet veel mensen. Even blind
als voor dat zij bestonden ligt de weg.
De woorden die ik tot mijzelve zeg
klinken voor 't eerst of God opnieuw begint.
Ook hier blijft het echter bij een begin; het wordt niet bereikt. Maar het gedicht klinkt uit in een grote stilte die geladen van mogelijkheden is. Het aanschouwen wordt nog slechts vervuld in het geloof. Maar dat aanschouwen zal eens zijn volheid bereiken. Prachtig wordt dat uitgedrukt in het laatste gedicht, ‘Rohrschach’. De chaotische verwarring van lijnen en vlekken, alle verwarring van menselijk geloof en ongeloof, die ook in Achterbergs zoeken aanwezig is, zal eens klaar en duidelijk gelezen worden:
Eens doemt een vreemd gebergte voor mij op
met ketenen die ik kan tekenen,
de toegangswegen naar de hoogste top,
de ligging van het dal waar gij vertoeft;
een dubbelvouw naast het geblekene;
een Rohrschach-test die geen uitleg behoeft.
| |
| |
Het is J.B. Charles die in zijn bundel ‘Waarheen Daarheen’ Achterbergs dichterschap geteekend heeft in het beeld van de giraffe. Waarschijnlijk zich daarmee associërend aan Achterbergs bekende regel: ‘de dichter is een koe’, en met herinnering aan het sonnet ‘Ichthyologie’.
Giraf onder de dichters
Giraf onder de dichters, Gerrit Achterberg,
verkies de kwasi-edele en volmaakt beschaafd
grazende kudde humanisten achter 't hek
van rijm niet en caesuur, schema en maat,
maar blijf ons die je was en word geen parkenhert,
verkies te zijn het niet te temmen zwaluwpaard,
blijf die je bent onder de dieren van het vers.
Giraf onder de dichters, boor en stoot
de telescoop van jouw aandachtig hoofd
de hemel in, laat het verwonderd oog
zien op de keukentafel daar,
merken hetgeen wij niet verstaan,
kennen wat wij niet ondergaan
dan in de strofe van vandaag.
Giraf onder de dichters laat
de trilling der ervaring,
het gedicht, ontvangen in
de voorhoofdsstompjes peau de pêche,
pijlsnel aflopen langs de nek
voortplanten door het zachte en sterke
kleed van de huid afstromen langs
de kniebenen van schaamte door
het trommelstokken hoevenhoorn
geestdriftig in het gras gestampt
en in de prairiegrond vertrild
worden; die dorsten toegestroomd.
Dit citaat mag tevens overtuigen van de kwaliteit van deze bundel, die in zijn titel reeds uitspreekt het verspringende, onvatbare dat aan Charles' poëzie eigen is en dat toch in wezen doelbewust moet zijn.
De bundel ‘De brokaten mantel’ van Nico Verhoeven is door ‘De Bezige Bij’ mooi uitgegeven; niet weelderig, maar toch met een zekere precieusheid en met liefde voor het sierlijke. Daarmee is het uiterlijk van de bundel in overeenstemming gekomen met de inhoud. Nico Ver- | |
| |
hoeven toont zich hier een dichter in wie veel mogelijkheden schuilen; zijn vers is gevoelig en heeft een zekere ingetogen zwier. Men beseft dat de dichter zich beheersen moet om niet in rijkere weelde van klanken te vervallen, die hij voorshands nog niet de daarvoor noodzakelijke volheid van inhoud kan geven. Wellicht zal hem dat bij grotere rijpheid nog gelukken. Toch is deze poëzie op zichzelf al rijp, soms overrijp. En daarenboven bezit zij een veelheid van schakering die verrassend is. Ook deze dichter ziet zich voor de vraag naar de betekenis van zijn dichterschap gesteld, al ondergaat hij haar blijkbaar niet als een heel zijn werk doordringende eis waarmee zijn dichterlijk bestaan gemoeid is. Er is veeleer een vreugdevolle erkenning die in een enkel vers tot uitdrukking komt en een eenvoudige gestalte vond in het gedicht ‘De boetseerder’, dat met de dankbare erkenning van ontvangen genade eindigt:
Ik word als maker naar uw mond geheven,
uw mond die aan mijn vingers adem blaast.
Ik weet uit dood en dood te zijn verrezen:
ik ben Gods spiegelbeeld, ik schiep Hem na.
Hoe volkomen anders is daarnaast de bundel ‘Unvollendet’ van Jan Boelens. Deze verzen zijn lawines van beelden die al gauw in woordlawines overgaan waarvan de zin en de betekenis niet meer vermag door te dringen. Dit zal in zekere zin de bedoeling van de dichter zijn, voor wie de zinloosheid van zijn bestaan tot een obsessie is geworden, waarvan hij zich bevrijden moet. Deze verzen zoeken in hun overstortende veelheid van beelden een rustpunt van zelfbezinning dat slechts zeldzaam gevonden wordt. De willekeurig afgehakte regels, de plotseling hier en daar midden in de regels opklinkende rijmen accentueren de onbeheerstheid.
Van de Vlaamse dichters vragen Marcel van de Velde, Walter Mets, Andries Dhoeve en Pol le Roy onze aandacht. Van de eerstgenoemde is er het bundeltje ‘Verdoken Brugse lier’, herinnerings- en weerziensbeelden bevattend van een niet meer in zijn land wonende Vlaming. Het is geen krachtige poëzie; de taal is hier nog een moeilijk bespeelbaar instrument waar de poëzie te zelden aan ontspringt. Walter Mets heeft mij evenmin kunnen overtuigen, al is zijn taalbehandeling soepeler. Andries Dhoeve's bundel ‘Achter de blinden’ bevat verzen in een ouderwetse trant en heeft bovendien stuntelig gevormde regels; maar toch weet hij nu en dan iets te geven dat boven het andere uitgaat. De krachtigste poëtische gestalte vond ik Pol le Roy. Zijn bundel ‘Regina’ is een geheel aan deze tijd passende lofzang op het huwelijk, in een sterk gespannen vers geschreven, waarin het mysterie van de huwelijksverbondenheid leeft.
De veertien sonnetten van Louis Hoyack waarvan de uitgave hem op zijn zestigste verjaardag aangeboden is ‘uit vriendschap en bewondering voor de werkzaamheid ter bevordering van de wereldbeschouwing der mensheid’, zijn in de eerste plaats korte overzichten in sonnetvorm van het levenswerk der wijsgeren wier naam zij als titel dragen. Met poëzie hebben zij weinig te maken. Toch weet de auteur aardige dingen te zeggen over
| |
| |
kunst en haar betekenis voor het leven in het door de uitgever tegelijkertijd toegezonden boekje: ‘Philosophie der verveling’, waarin hij de verveling van zijn op Indische mystiek berustende wijsbegeerte benadert.
De ‘Ballade van de Brabantse emigranten’ die Ivo van Dinther O. Carm. schreeft, is een eenvoudige vertelling in Brabants getinte taal, die haar aantrekkelijkheid bezit door niet meer te willen zijn dan ze is. Er schemeren door dit werk mogelijkheden door van een epische dichtkunst en dat lijkt mij in een periode als de huidige, die geen epische poëzie kent, nog niet eens van zo weinig betekenis.
De bundel ‘Existentie met pretentie’ van Bas de Bont is inderdaad wel met enige pretentie uitgegeven. De Existentie die in deze gedichten tot uitdrukking komt, maakt echter geen sterke indruk. De in ‘Brabantia Nova’ van hem opgenomen gedichten vind ik in elk geval beter dan de hier gepubliceerde.
Daan Zonderlands capriolen, uit vorige bundeltjes kolder-poëzie bekend, worden vervolgd in ‘Liedjes voor Luïgina’. Nieuwe aspecten zie ik er niet in. Maar vervelend zijn deze liedjes nog niet. De ‘Ongerijmde rijmen’, door Michel van der Plas verzameld, leggen er tevens nadruk op dat het vrolijke vers niet het uitsluitend voorrecht van onze tijd is. Een bundel om naarstig in te bladeren en nu en dan weer eens ter hand te nemen.
De lezing van Dr Emmy Kerkhoff wil de nieuwe inzichten die in de literatuurwetenschap naar voren zijn gekomen, onder de aandacht brengen. Zij doet dat overzichtelijk en wijst aan, dat deze nieuwe inzichten een belangrijke stap vooruit zijn in de richting van de onderkenning van het wezenlijke in het taalkunstwerk. Het gaat daarbij vooral om de detailvergelijking, van waaruit dan de aard van het werk nader bepaald kan worden. ‘Na een verdienstelijke faze, waarin het historisch onderzoek en de filologische tekst-critiek als de enige vormen van wetenschappelijke literatuurstudie werden aangezien, komt thans een andere tijd, waarin men de verdiensten van het historisch feitenonderzoek niet miskent, maar het gaat beschouwen als een beperkt vooronderzoek dat ons leidt tot aan de rand van de centrale vraagstelling, die gaat over de geestelijke intrinsieke waarden van de scheppende persoonlijkheid en het kunstwerk.’
Van haar vinden wij ook een bijdrage in de bundel ‘Het expressionisme’, die uit een zestal lezingen bestaat, waarvan ieder een bepaald aspect van het expressionisme onder de aandacht neemt. Na een oriënterende inleiding van Dr N.A. Donkersloot ‘Het expressionisme in de Nederlandse letterkunde’, handelt Dr S. Dresden over ‘De poëtische betekenis van het surrealisme’, A.M.W. Hammacher over ‘Het verschijnsel expressionisme in de beeldende kunst’, Dr G. Kazemier over ‘Paul van Ostayen en H. Marsman’, Dr Emmy Kerkhoff over ‘Franz Kafka’ en tenslotte J.A. Rispens over ‘Nietzsche en het expressionisme’. De doorlezing van deze bundel geeft een uitnemend overzicht van het verschijnsel expressionisme, dat voor het inzicht in de huidige poëtische verschijnselen van groot belang is.
Dieper nog gaat uit de aard van zijn onderwerp het met veel zorg uitgegeven boek van Arthur Lehning, ‘De vriend van mijn jeugd’. Het is
| |
| |
een volledig gedocumenteerde beschrijving van de poëtische doelstelling van de jonge Marsman tot aan de tijd waarin de jeugdvriendschap in een conflict zo niet eindigde, dan toch moest ophouden een wederzijds bevruchtende gedachte-uitwisseling te zijn. Er is door critici reeds op gewezen dat het boek ten dele Lehnings zelfverdediging is. Dit mag zo zijn, het boek ontleent er toch ook zijn warmte aan en is daarom allerminst een dor neutrale beschouwing geworden. De discussie rondom Marsman is de laatste jaren verstild. Lehnings boek zal in later tijd ongetwijfeld een dankbaar gebruikte bron voor de literatuurstudie worden. Maar voor ons was het goed ons nog weer eens in die niet zo lang verleden tijd te verdienen, al is er natuurlijk geen denken aan dat wij over die literatuur-periode de balans kunnen opmaken.
Zulk een balans bedoelt ook Dr H.S. Visscher niet op te maken met zijn boek ‘Dromen in de moderne Nederlandse poëzie’. Hij vindt zijn onderwerp trouwens over de hele periode tussen de twee wereldoorlogen. Maar ook is zijn studie voornamelijk bedoeld om een verdieping van het psychologisch inzicht te verkrijgen. De poëtische waarde is er dus maar zijdelings bij betrokken. Voor wie dat in het oog houdt, biedt zijn boek toch wel een niet te verwaarlozen verdieping van inzicht in de werking der poëzie en zal het er toe meewerken ‘iets te vatten van de pregnantie, de existentiële gespannenheid, waarmede de dichters - zij, die ons steeds tot de grenzen van ons bestaan brengen - de droom hebben beleefd’. Juist ook voor het verstaan van de hedendaagse poëzie - hoewel ze in dit boek niet behandeld wordt - lijkt mij dit werk een geschikt hulpmiddel.
| |
In deze kroniek zijn besproken:
Uitgaven van ‘De Beuk’, Adm. de Ruyterweg 507-3, Amsterdam: |
Albert Verwey, De Legenden van de ene weg; voorzien van een commentaar van Dr Mea Nijland-Verwey. |
Gerard Bruning, Gedichten. |
Kalidasa, De wolkbode; uit het Sanskriet vertaald en van aantekeningen voorzien door J.R.A. Loman. |
Kees van Bruggen, Kruidentuin. |
Jac. van Hattum, Eule Beule Bolletje. |
Jac. van Hattum, Tien diergedichten. |
Brabantia Nova, een bloemlezing uit de grotendeels ongepubliceerde poëzie van de na-oorlogse dichtersgeneratie uit Noord-Brabant. |
Fernand Handtpoorter, De hangmat der naïeven. |
Frank Allard, Cantus Firmus. |
Egon Peter Köster, Blijspel voor blinden. |
Hans Andreus, Schilderkunst. |
L.P.A. Soeterboek, J.E. de Groot, C. Wols; Electronica; sonnetten en critiek. |
Martin A. Veltman. |
Paul Rodenko, Over Hans Lodeizen; Maatstafdeeltje Nr. 11. Bert Bakker, D.A. Daamen's uitgeversmaatschappij N.V., 's-Gravenhage. |
Gerrit Achterberg, En Jezus schreef in 't zand; Maatstafdeeltje Nr. 13. Bert Bakker, D.A. Daamen's uitgeversmaatschappij N.V., 's-Gravenhage. |
| |
| |
Gerrit Achterberg, Autodroom; N.V. Em. Querido's Uitgeversmij, Amsterdam. |
J.B. Charles, Waarheen Daarheen; Maatstafdeeltje Nr. 12. Bert Bakker, D.A. Daamen's uitgeversmaatschappij N.V., 's-Gravenhage. |
Nico Verhoeven, De brokaten mantel; Ultimatumreeks, De Bezige Bij, A'dam. |
Jan Boelens, Unvollendet; De Windroos XXVI, U.M. Holland, Amsterdam. |
Marcel van de Velde, Verdoken Brugse lier; Uitgeverij Het Flambeeuwke, Knokke. |
Walter Mets, Een huis gelijk een ander; Colibrant, Lier. |
Andries Dhoeve, Achter de blinden; Colibrant, Lier. |
Pol de Roy, Regina; Colibrant, Lier. |
Louis Hoyack, Veertien denkers; N. Kluwer, Deventer. |
Louis Hoyack, De philosophie der verveling, N. Kluwer, Deventer. |
Ivo van Dinther O. Carm., De ballade van de Brabantse emigranten; Alberts' Drukkerijen, Sittard. |
Bas de Bont, Existentie met pretentie; N.V. Uitgeversmaatschappij ‘De Pelgrim’, Eindhoven. |
Daan Zonderland, Liedjes voor Luïgina, Uitgeverij Het Spectrum N.V., Utrecht-Antwerpen. |
Ongerijmde rijmen. Samengesteld door Michel van der Plas; Uitgeverij Het Spectrum N.V., Utrecht-Antwerpen. |
Dr Emmy Kerkhoff, Wegen naar het taalkunstwerk; P. Noordhoff N.V., Groningen-Djakarta. |
Dr N.A. Donkersloot e.a., Het expressionisme; Servire, Den Haag. |
Arthur Lehning, De vriend van mijn jeugd, herinneringen aan H. Marsman. N.V. Uitgeverij W. van Hoeve, 's-Gravenhage-Bandung. |
Dr H.S. Visscher, Dromen in de moderne Nederlandse poëzie; Van Loghum Slaterus, Arnhem. |
|
|