maar als zij het gedaan had zou ik waarschijnlijk gezegd hebben dat ik het niet gevonden had. Ik zou er om gelogen hebben. Ik heb dat nooit kunnen verklaren. Het shawltje heeft ook niet lang in mijn bureau gelegen. In de eerste weken heb ik het een paar maal te voorschijn gehaald en er aan geroken. Dan steeg me opnieuw die kleine ontroering naar de keel. Maar op een morgen heb ik het in een plotselinge aanval van woede, omdat ik me zo kinderachtig en ziekelijk aanstelde, in een krant gestopt, er een prop van gemaakt en die in de kachel verbrand. En ik herinner me nu weer heel goed, dat ik me daardoor niet opgelucht, eerder angstig voelde.
Kort daarna ben ik uit het dorp verdwenen. Ik heb Mien Haak nooit teruggezien en daarom had het ook nu geen zin dat ik me met haar lot bemoeide. Dat zou alleen maar opdringerig lijken. Als ik aan de gérant ging vertellen, dat ik haar kende, zou ik daarna op alle vragen het antwoord schuldig moeten blijven. Ik wist niet waar ze woonde en, als ze getrouwd was, zelfs niet hoe ze heette.
Ik keek naar buiten. De ziekenauto van de geneeskundige dienst kwam bij de ingang van het café tot stilstand. Er bleven een paar mensen staan. De brancard werd naar binnen gedragen en, tien minuten later, voorzichtig weer naar buiten. Twee mannen schoven het hele geval in de auto als een lange lade in een diepe kast. De portieren werden gesloten. En toen reed de wagen langzaam weg.
Ik betaalde mijn koffie. Op weg naar de uitgang kwam ik langs het tafeltje waaraan Mien Haak gezeten had. Bij een van de stoelpoten schemerde iets. Ik schoof de stoel weg en raapte een geel zijden shawltje op. Even stond ik er verbaasd en kleurend mee in de handen. Ik dwong mezelf krampachtig er niet aan te ruiken. Dat moet je aan de portier in bewaring geven, zei ik tegen mezelf, maar ik wist op 't zelfde ogenblik ook al, dat ik het niet doen zou. Wel hield ik het in m'n hand om het, tegenover de mensen die gezien mochten hebben, dat ik het opraapte, te doen voorkomen, alsof ik er regelrecht mee naar de portiersloge liep. Maar toen ik daar aan kwam was ik uit het gezicht van de mensen. Ik stopte het doekje haastig in mijn zak en liep naar buiten, zo haastig dat de draaideur tegen mijn hielen botste.
Goed, ik liep op straat. Ik had het shawltje in mijn zak. Ik was een halve gare en een dief. Het zweet brak me uit. Ik moest nu toch eerst proberen, zo praatte ik tegen mezelf, om mijn verstand weer bij elkaar te krijgen. Dat shawltje moest ik kwijt. Ik mocht het niet verdonkeremanen. Ik moest het aan de rechtmatige eigenares terug bezorgen. Maar ik moest ook niet achter ziek geworden of flauw gevallen juffrouwen aan gaan sjouwen. Daarvoor was ik niet in de stad. Ik was hier met vacantie. Ik was bezig onder te duiken in het stadsgewoel omdat ik daarin rustig word. Voor reisgezelschappen ben ik niet geschikt en de zogenaamde rust van de natuur zou mij alleen maar benauwen. Ik had geen bijzondere plannen.