Ontmoeting. Jaargang 8
(1954-1955)– [tijdschrift] Ontmoeting– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Ontmoeting 1954, nummer 1]Langs de vloedlijnGa naar voetnoot*
| |
[pagina 2]
| |
daans samen met het totaal gevoel van dankbaarheid voor het tot stand komen van deze bundel overblijft? ‘Er is geen mens die op me wacht.
Ik zal weerkeren door de straten.
Daar loop ik met mezelf te praten
en schop wat steentjes in de gracht.’
Het is geen opwekkend slot en de alfabetische volgorde van de namen der auteurs is er de oorzaak van. En toch, ja toch geeft dat vers wel enigszins de stemming weer waarin je met het boek in de handen zit te peinzen. ‘De rozenstruik zit vol met knoppen, maar zon en sterren zijn gedoofd’, lees je eerder in het gedicht dat je nog eens naleest. En dan weer: ‘Daar loop ik in mezelf te praten en schop wat steentjes in de gracht’. Dat is dan het slot: eenzaamheid; doelloosheid. En voor de aardigheid kijk je naar het begin. En ineens zit je verdwaasd te turen met de eerste bladzij voor je. Natuurlijk, Achterberg moest naar de alfabetische regel de rij openen. Maar dat hij dit deed met een gedicht als ‘Weerbericht’ is een toevalligheid die opeens geen toevalligheid meer lijkt. Als een vlag, als een vaandel gaat dit vers voorop. En plotseling begin je weer de bladen van het boek om te slaan, gejaagder, en je ziet en herkent: hier en hier en daar ook en daar weer zijn er telkens van die weerberichten. Je ziet mannen en vrouwen in hun betrekking tot de wereld die wereld tekenen. Dat doet al dadelijk na Achterberg Hans Barendregt met zijn ‘Schaatsenrijder’ die door de nacht naar huis terugkeert en weet dat naar zijn komst wordt uitgezien: ‘diep in de nacht is 't huis en 't straalt van licht’. En dan is er Bergman in een vreemd, bang visioen: ‘Vandaag is er geen dag geweest, vandaag was alles leeg’. En Ad den Besten moet over het wonder van Christus' inlijving ‘bij onze woorden, werken en gedachten’ in zijn geboortestad ‘er van te fluist'ren lopen langs de grachten’. En Hein de Bruin verwacht in zijn ‘Avondlied’ God te zien in de glimlach van de maan, maar Gods aanwezigheid toeft en God zegt hem dat zijn ziel aan Gods oor ligt ‘en het tomeloos verband
uwer handen naast Mijn hand,
en uw weerloos hoofd, verward,
onder Mijn nabije hart’.
Het wordt een wonderlijke stoet die wij voorbij zien trekken. Daar is J.B. Charles, die in de lente in de neervallende bloesems staat en geen woord meer vindt ‘dan dank voor deze vrouw en dit lief wicht’ en zo overstelpt wordt door het Godsgeheim van het Nooit Genoeg der vruchtbaarheid, dat hij, nu hij er niet luidkeels van zingen kan, zijn bloemen in de ‘Terzinen van de Mei’ heeft gedicht tot een zwellend gelukslied. En Elisabeth Cheixaou rijdt in haar ‘Rijlied’ langs witbewebde wegen ‘en vind(t) het leven goddelijk goed’. Daarentegen droomt J. Das in de winter van de zomer die morgen zal komen en hij beleeft deze zomer in die | |
[pagina 3]
| |
droom, maar eindigt toch weer met de werkelijkheid: ‘Wit uitgeslagen ligt de zwarte wereld buiten’. En Kees van Duinen lijkt het soms even of wij iets verstaan, ‘maar alles gaat langs, alles gaat langs ons heen’, en hoogstens komen wij iets tegen ‘dat tot op 't been 't gelaat striemt als de zweepslag van de regen’. En J. van Doorne ziet zich in zijn kamer in een gekrompen heelal, ‘En daaromheen de buitenste duisternis’. Wij kunnen zo niet doorgaan. Maar het zal reeds duidelijk zijn dat deze veertig dichters en dichteressen met hun gedichten een gezelschap vormen van verschillend geaarde lieden die in deze bundel een stoet vormen. Die stoet is ergens heen op weg. Maar gaan zij allen achter de vlag van Achterberg aan, anders dan door de toevalligheid van de alfabetische volgorde hunner namen, die de samenstellers kozen? De vraag is gesteld of een andere volgorde niet beter was geweest. Leeftijd b.v., of anders groepering naar leeftijd maar dan met scheiding tussen hen die vóór de oorlog reeds publiceerden en hen die pas daarna met poëzie voor de dag kwamen. Waarschijnlijk hebben de samenstellers de meest neutrale volgorde gekozen, die van het alfabet, om daardoor te voorkomen dat zij een eigen visie aan het geheel van deze poëtische groep opdringen. Zij zullen gemeend hebben dat de wisseling en variatie in het toevallige samengaan van deze groep zijn karakter het best tot uitdrukking bracht. En daar moeten we de samenstellers gelijk in geven. Want het aanbrengen van een groepering zou feitelijk de opstelling van een programma betekenen, dat niet uit de samenwerking der groep naar voren komt. Maar de recensent heeft het voorrecht veronderstellingen te mogen maken en dat voorrecht wil hij benutten. Er is iets dat deze dichters boven hun verschillend poëtisch streven verenigt, en dat is dat Christus het centrum van hun geestelijk leven is. We kunnen niet anders dan ten uiterste dankbaar zijn dat deze verzameling gedichten met graag gegeven medewerking der dichters op deze basis tot stand is kunnen komen. De samenstellers hebben niet uitsluitend ‘christelijke’ verzen willen opnemen. Dat is een gebruik van vóór de oorlog, dat gelukkig gehandhaafd is. Het christen-zijn is niet met nadruk geboekstaafd. Toevalligheid en verscheidenheid is het karakter van deze samenwerking. En de vlag die door de samenstellers door hun keuze van de alfabetische volgorde Achterberg in de handen is gedrukt is dus eveneens een toevalligheid. Een van de dingen die bij het doorlezen van de bundel opvallen is het feit dat de dagelijks beleefde nationale en internationale gebeurtenissen er geen onmiddellijke weerklank in hebben gevonden. Behalve twee gedichten die nog uit de oorlogstijd zijn opgenomen (Van Randwijk: ‘Celdroom’ en W.A.P. Smit: ‘Stede-Troost’) en een gedicht uit de bevrijdingsdagen (Jan H. de Groot: ‘Gebed voor Anton van Duinkerken’) heeft slechts Okke Jager met een vers over de watersnood onmiddellijke aanraking met het nationale leven. Maar zijn vers blijft bij de actualiteit staan; trouwens, wie heeft deze ramp in zijn diepe zin kunnen peilen? Wat wij ‘leven’ noemen is geen vegeteren, maar het beleven van de | |
[pagina 4]
| |
wereld, is wereld zijn in al de variaties van dat wereldleven. Als wij christen zijn, als Christus in het centrum van ons leven staat, ontmoeten wij Hem in het hart der wereld die Hij lief had en waaraan Hij zich gegeven heeft; en de poëzie die uit het hart welt, welt uit het hart der wereld door onze harten heen. De mens is de kroon der schepping omdat hij het lied van al het geschapene mag zingen. En al het geschapene leeft in ons en ziet met ons met reikhalzend verlangen uit naar ‘het openbaar worden der zonen Gods’. Wat is ons, mensen van nu, dieper raadsel dan het leven? Het is in ons; wij zijn zelf dat leven. Maar wij doorgronden het niet. Nog minder in zijn aanwezig zijn dan in zijn niet aanwezig zijn, de dood. De lezer vindt in ‘Vloedlijn’ het mysterie van leven en dood herhaaldelijk aangeraakt. Wij willen Achterberg nog even buiten beschouwing laten omdat wij straks nog over hem willen spreken. Maar hoe duidelijk ligt dat mysterie niet weerspiegeld in die ‘Schaatsenrijder’, door Hans Barendregt getekend: ‘de dood en 't leven scheidt een dun vlak ijs,
maar naar zijn komst wordt uitgezien ver weg;
diep in de nacht is 't huis en 't straalt van licht’.
De ouder wordende Rijnsdorp ziet het ogenblik naderen waarop zijn werk terzijde geschoven zal moeten worden: ‘Het nachtelijk suizen en geen ster daarboven.
't Bedenken, dat het uur niet ver meer is,
dat, dan voorgoed, het werk wordt weggeschoven
en liggen blijft zoals 't gelaten is:
van moeiten zwaar, met weinig licht erboven’.
En de jong gestorven Niek Verhaagen voelt in zijn ‘Vers in de herfst’ de dood reeds zijn jonge lichaam bedreigen: ‘O God, wanneer mijn dunne stengel brak
Ik, groen blad, in de zwarte grond geborgen!’
Het leven verhevigt zich door de aanraking met de dood. Ook Jacqueline van der Waals sprak het vroeger uit dat zij het leven nooit zo had liefgehad, als toen de dood zich aangekondigd had. Ligt de dood niet achter elke hunkering naar het leven? Lidy van Eijsselsteijn beeldt het uit in de fontein die zich uit de gesteenten bevrijdt en er toch weer toe terugvalt. J. Das grijpt er naar als in de winter naar de zomer. J.B. Charles zingt van het leven in zijn ‘Terzinen van de Mei’. En Nel Veerman, die er onbevredigd tegenover staat, zoekt het licht als een cyclamen. Inge Lievaart hoort het mysterie in het geruis van de zee dat boven alles uit doordringt. Anna Mertens hunkert er naar in haar liefde en weet dat die liefde haar met gevaar belaagt. Muus Jacobse buigt zich vol erbarmen over het kind, de kleinen van het Koninkrijk Gods, en staat smartelijk aan het graf van het kind dat recht de hemel in ligt te staren. J.B. Charles vraagt zich af of de dode moeder, die nog in zijn herinnering leeft, wel dood kan zijn en of het misschien niet veeleer zo is dat hij dood | |
[pagina 5]
| |
is en zij leeft. En dan raken we hier aan het probleem van dood en leven zoals het zich in het werk van Achterberg aan ons opdringt. Wij kunnen proberen het geheim van leven en dood op te lossen door leven en dood als redelijk aanvaardbare feiten te beschouwen. Achterberg is misschien de meest actuele dichter van onze huidige generatie. Hij grijpt de feitelijkheden aan en bijt er zich in vast. Enkele jaren geleden is een vis gevangen waarvan men tot nog toe aangenomen had dat de soort al een paar millioen jaar geleden was uitgestorven; het was een der overgangsvormen van de ene diersoort naar de andere. Is met die ontdekking van de missing link, de coelacanth, de oplossing van het levensgeheim iets dichter genaderd? Achterberg spot ermee, als hij zegt dat wij, naar de diepte van onze oorsprong tastend, straks ook de hoogte van onze toekomst kunnen doorgronden, en dat wij, zoals nu iets van onze oorsprong duidelijk en tastbaar voor ons ligt, straks ook de dood kunnen doorzien en dus bij God op tafel kunnen kijken. Of is deze spot ook tevens de diepste ernst? Wij komen straks nog op deze vraag terug. J.B. Charles wordt in ieder geval teruggestuurd, wanneer hij als in een droom dat ontroerende beeld ziet van de verdronken kinderen die de hemel binnengaan. Er is, en hierin spreekt in hen de moderne mens, bij onze dichters veel huivering om van hun christelijke levenservaring te spreken, omdat men bevreesd is dat die ervaring, in woorden uitgesproken, zich van woorden en termen bedienen moet die theologisch een te grote draagkracht bezitten en daarom de ervaring niet zuiver onder woorden brengen. Men zoekt trouwens de poëtische verwoording en niet de theologische. Die poëtische verwoording voltrekt zich niet in de sfeer van het denken, zoals de theologische, maar in die der beeldvorming, dat is in laatste instantie die der gelijkenis (maar de gelijkenis dan als de profetische uitroeping en oproeping van het koninkrijk Gods). En het is m.i. hier dat wij de nieuwe geest der poëzie in het werk van enkele medewerkers aan ‘Vloedlijn’ constateren kunnen. Hier breekt iets door dat anders is dan de poëzie van de voor-oorlogse groep, door Rijnsdorp de tweede etappe genoemd. Zal door dit nieuwe een derde etappe zich gaan kenmerken? In ieder geval vinden wij in ‘Vloedlijn’ tweede en derde etappe dooreen; geen enkele periode heeft nu eenmaal nauwkeurig afbakenbare tijdsgrenzen. Voor hen die reeds vóór de oorlog publiceerden is het blijkbaar gemakkelijker aan het christelijk geloof als een zeker weten van Gods zegenende nabijheid uiting te geven. Hans Barendregts ‘Schaatsenrijder’ gaat wetend het lichte huis waar hij verwacht wordt tegemoet en Hein de Bruin spreekt van een goddelijke nabijheid die hem meer nabij is dan het maanlicht waarin hij loopt. Maar Coert Poort spreekt aarzelend van een ‘huis van bewaring’ en schrijft niet van een groot leven ‘maar van een begin van leven
een geboorte
in een huis van bewaring’.
| |
[pagina 6]
| |
Of schuilt er achter dit voorzichtig spreken toch nog meer? We raken in dit vers een eigenaardigheid die bij veel na-oorlogse dichters voorkomt. In het genoemde gedicht heeft het ‘huis van bewaring’ een dubbele betekenis en beide betekenissen vloeien in elkaar over. Wij denken bij huis van bewaring allereerst aan een gerechtelijk instituut; het gaat aan het vonnis vooraf en men wordt er tot de uitspraak van het vonnis vastgehouden. Maar van dit begrip los gemaakt is het een huis waar men bewaard wordt voor gevaar en dat veiligheid biedt. En hier treedt dan op wat Poort het omschrevene noemt dat aan het beschrevene verbonden is. Beide betekenissen rusten in elkaar en versterken elkaar en vormen een woordspeling die het woord een nieuw, eigen leven geeft. Het is niet tussen de regels lezen, wat van de lezer gevraagd wordt, maar de sfeer aftasten van dat wat zich in het vers voltrekt en wat zich om het vers heenbeweegt. Datzelfde vraagt Guillaume van der Graft van haar aan wie hij schrijft, aan wie hij zich toeschrijft: ‘dan is er niet een man die schrijft
wat aan een vrouw toe wordt geschreven,
maar meer dan dat: een vrouw die zich
't ontbrekende heeft toegedicht
en zin voor zin zich heeft gegeven’.
In deze poëzie vinden we ook het tot symbool wordende woord. In de verzen van Ido Keekstra en Kees van Duinen, die nog een duidelijk verband met de voorgaande periode hebben, vinden we dit eveneens. Hun vers beweegt zich over de grens der tweede etappe heen; het heeft nog de vorm en de gevoeligheid daarvan. Maar het door hen getekende beeld krijgt een geheimzinnig leven door de achtergronden die het oproept en het raakt de symbolen die de diepte-psychologie als de oeroude beeldtaal der menselijke ziel heeft ontdekt. Hier, evenals in de woordspeling, is een zoeken van het hart der poëzie. Inge Lievaarts verzen over het water bewegen zich ook in deze richting; m.i. is zij nog te zeer aan de tweede etappe gebonden, hoewel zij in de derde thuishoort. Dezelfde indruk wekt Hans Barendregt met ‘Schaduw’. Ook J.W. Schulte Nordholt heeft o.a. in ‘De paarden’ iets van dat ‘andere.’ De woordspeling die we bij Guillaume van der Graft en Coert Poort constateerden is evenals het woordsymbool een oeroud stijlelement dat wij in onze tijd opnieuw aan het ontdekken zijn. Het heeft allerlei gevaren in zich; de Rederijkerij is er aan te gronde gegaan in een overspannen woordgeknutsel en spitsvondigheid. Vreest Van der Graft dit gevaar ook en hanteert hij de woordspeling daarom als een spel dat dikwijls de indruk wekt dat hij het toch eigenlijk niet serieus neemt? Het woordspel bij Poort is me liever, omdat ik bij hem iets van de verbijstering aantref die mij uit de bijbel verschijnt waar zulk een woordspel in huiveringwekkende diepten van door God beheerste demonie laat zien. Het spelend bezig zijn met deze dingen van Van der Graft moge iets hebben van het spelen der verlosten die als een kind bij het hol van een adder spelen en de | |
[pagina 7]
| |
hand uitstrekken naar het nest van een giftige slang, dat het een adderkuil is wordt me in het gegeven voorbeeld van Poort duidelijker dan bij Van der Graft. Het gevaar van het spel is zeker niet denkbeeldig dat men evenals Roemer Visscher met zijn ‘Quicken’ en ‘Sinnepoppen’ en Huygens met zijn ‘Sneldichten’ intellectuele spelletjes maakt van wat oeroude verbijsterende levenservaringen zijn die, dit laat de bijbel zien, in profetische visie door God tot dragers van zijn woord werden gegrepen. Dit profetische visioen stond ook Christus Zelf in martelende verschrikking voor ogen toen Hij sprak van ‘verhoogd worden’ of van het afbreken van de tempel en Hij zag het ook in de kwellende waarschuwing: ‘Wie oren heeft om te horen, die hore’. Maar wie onzer heeft de oren die dit tot in de verste fluistering van de geest kunnen vernemen? Dit bijbels verband brengt ons bij een aspect dat eveneens in ‘Vloedlijn’ naar voren komt. Het is de invloed van het kerkelijk leven op deze poëzie. J. van Doorne is in zijn uitdrukkingswijze nog het sterkst aan het kerkelijk gebruikelijke woord verbonden gebleven in verzen als ‘Gebed’ en ‘De martelaar spreekt’. Zij zijn uit de kerktaal voortkomende poëzie, veredeling van het kunstloos door gelovende christenen geschreven kerkbode-vers. Bij Jo Kalmijn-Spierenburg vinden wij een dergelijke aanpassing aan de kerktaal, maar bij haar is ze verwarmd door een persoonlijke doorademing. Het is echter opmerkelijk dat naast de gedichten van het kerktaalgenre die van Van Doorne zijn opgenomen, er enkele uit zijn allerlaatste publicatie zijn waarin die kerkelijke verbondenheid niet meer te vinden is. Daar komt naar hun inhoud ook de dichter als in zijn tijd levend mens naar voren, die alleen staat en gekweld wordt door zijn eenzaamheid. J. Das schreef van ‘Het oude geloof’: ‘Stamfuchsia's,
steltlopers in randen vergeetmeniet,
nee, ik vergeet je niet.
Als de wind over de tuinmuur viel
hebben al je bellen,
rood-wit, purper en paars, geluid
wat het kaarsvlammen in de kastanje beduidt:
God is groot!’
Die tuin van sterk en bloeiend Godsgeloof is echter een industrieterrein met keten geworden, en de ‘Fuchsia's staan nu in kleine potten
achter de ruiten,
dienstplichtige rotten.
In tabakswalm vallen de klokjes af.
En wij moeten buiten staan,
op gravel, tegels en asfalt gaan
roepen: God is groot!’
En Coert Poort spreekt in ‘Evangelisch’ van ‘een groet in de landstaal’. Zo wordt in deze bundel de hedendaagse menselijke ervaring getekend, | |
[pagina 8]
| |
die anders beleefd wordt dan door vroegere generaties. Bij W.J. van der Molen zien wij de hartstochtelijke herkenning van de vervloeking waaronder de aarde lijdt: ‘Het licht wordt zwart, de schoot der voren
staat in vertwijfeling gekromd
om zaad dat nooit tot leven komt’.
Maar daarbij toch ook: ‘Door grondeloze diepten duisternis
schrijft God zijn licht in de geschiedenis’.
Naast dit alles staat, en het is haast een centraal gedicht van deze bundel geworden, het vers van Nijhoff dat de sterrebeelden nieuwe namen geeft, omdat heel de kosmos door Christus' dood aan het kruis veranderd is; alles draagt zijn teken, alles is van Hem vervuld voor wie dit zien kan. En wij vragen ons huiverend af of het feit dat onze sterrebeelden nog altijd hun oude, heidense namen dragen en dat wij die namen nog altijd gebruiken, een teken is dat het heidendom in ons nog niet overwonnen is. Hoe labiel ons staan is, zodat wij van ongeloof naar geloof wankelen en van dat geloof in het ongeloof terug vallen, wordt beklemmend gedemonstreerd door het gedicht van Achterberg waar ik daarstraks reeds over sprak en waarbij ik de mogelijkheid van spot zowel als van ernst open liet. De coelacanth, de missing link, kan de natuurwetenschap helpen bij het construeren van een ontwikkelingsgang van het leven op aarde waaruit tot zijn oorsprong kan worden teruggegaan, zodat wij inderdaad God in zijn geheim kunnen waarnemen. Wie het geheim van zijn oorsprong redelijk kan verklaren, kan evenwel ook zijn doel redelijk verklaren, want het doel ligt in zijn oorsprong gegeven. En wie zal zeggen hoever de wetenschap het nog zal brengen door haar onderzoekingen? En hoevelen zullen aan deze wetenschap genoeg hebben? Hoezeer hebben ook wij daaraan genoeg en hoe hunkeren wij naar de mogelijkheid God in zijn geheim te kennen; wij zijn immers zelf bij dat geheim betrokken! Het gaat om de kennis van onszelf, van ons leven, zijn doel en zijn zin. Maar Achterberg zegt het wat ironisch dat er na het vangen van de missing link geen vragen naar het ‘waarvan?’ en ‘waartoe?’ meer zullen zijn. En deze ironie blijkt de scharnier te zijn waarop een deur kan worden opengestoten die alleen maar door het geloof kan worden geopend. Maar dan zien wij ineens een volkomen andere wereld dan die van het verstandelijk kennen. De titel van het vers krijgt dan al een doorzichtigheid die ons ademloos doet toekijken. Door de wetenschappelijke term heen, ‘Ichthyologie’, straalt het Christus-symbool. En is Hij inderdaad niet de ‘missing link’ die het ons mogelijk maakt bij God op tafel te kijken, ja aan zijn tafel aan te zitten? Het is met dit gedicht net als met die tekeningetjes, wel gebruikt bij de psychologische tests, waarin je het ene ogenblik duidelijk een eend, het andere ogenblik een konijn ziet. Het is ongeloof waar de kreet om geloof doorheen klinkt, en geloof dat gebonden blijft | |
[pagina 9]
| |
aan ongeloof en daar telkens weer in vervalt; je kunt echter niet beide tegelijk zien en het een springt plotseling en in een onbegrijpelijke willekeur in het ander over. Achterberg publiceerde zijn eerste verzen in ‘Opwaartsche Wegen’, het tijdschrift van de tweede etappe. Het is echter maar een zwakke band die hem daarmee verbindt. Hoort hij er wel thuis? Dat wij die vraag kunnen stellen is wel een gevolg van het feit dat het expressionisme aan de tweede etappe vrijwel voorbij is gegaan. Dit had daar blijkbaar geen kans. Zo zien wij ook Ido Keekstra, die aan de tweede en zelfs aan de eerste etappe verbonden is, pas na de oorlog tot bredere ontwikkeling komen in de derde etappe, die hij dan mede zijn karakteristiek geeft. Zo is hij voor mij een even boeiende poëtische figuur als Coert Poort en Guillaume van der Graft, die het bestaan van etappen nauwelijks zullen erkennen en althans deze litterair-historische binding niet hebben. Het grote verschil dat tussen ‘Opwaartse wegen’ en de genoemde dichters tot uitdrukking komt, is wel dat het hen niet meer gaat om de genieting van het mooi gezegde, maar om het als waar beleven van de poëzie. Weliswaar is er bij Van der Graft en ook bij Jan Wit een spelend bezig zijn te constateren, dat allerminst bij Keekstra gevonden wordt, zodat we van twee beddingen kunnen spreken waarin deze nieuwere poëzie stroomt, beide zijn een duidelijk onderscheid met die van de vorige periode, waarvan in ‘Vloedlijn’ ook nog veel te vinden is. Beide zoeken ook in meerdere of mindere mate het wezen van de poëzie te naderen, niet langs de uiterlijke weg van haar ‘schoonheid’ maar langs de innerlijke van haar waarheid. De vraag die mijzelf hierbij niet loslaat is dan deze, dat, wanneer Christus in het centrum van iemands leven staat, Hij ook in het centrum van de poëzie moet staan. Ja, Hij zal haar tot waarheid bevrijden. Daarom zal het vinden van Hem daar de diepste vreugde en de bevrijding zijn uit de dood der leugen en der woordeloosheid. Het is naar mijn mening Achterberg, die beide genoemde richtingen verbindt. Uit het gedicht ‘Ichthyologie’ blijkt dat de dood gewaande leeft, dat Hij de missing link is om leven en dood in waarheid te kennen. In zijn poëzie bloeit het leven op uit de dood. Hij ziet in ‘Weerbericht’ hoe de lucht langzaam toeslaat. En dan stuiten wij op die bij eerste lezing vreemde regel: ‘Een zaad trekt heel de wereld dicht’. Een zaad? En wij verstaan het: zo'n wolkenlucht vol regen betekent immers één groot geheel van vruchtbaarheid, ‘zegen des Heren, van langs alle kanten - komend over de dieren en de planten’. Is het leven niet één ontzaglijk groot, overweldigend levensgeluk van groei en ontwikkeling in dieren en planten van duizenderlei variatie? Aan dat geluk van het leven is deze dichter het bestaan verschuldigd van haar die heel zijn dichterschap met haar aanwezigheid vervult; zij is zijn poëzie. Maar hij kreeg er ook de menselijke aardsheid van mee en deze dorst naar verzadiging. Door haar dood vermenigvuldigt zij zich in ieder ding; in alles wat hij ontmoet bestaat zij, zo hevig nabij, dat hij haar zelf is; hij is de dode, die levende poëzie is. Achterberg, | |
[pagina 10]
| |
geobsedeerd door de dood, wil aan die dood het leven ervaren dat door die dood heenbreekt. De dood mag dan de hemel dichttrekken, hij is een zaad, een zegen des Heren, waar stromen van vruchtbaarheid uit vloeien. Ik aarzel het uit te spreken; maar het moet gezegd: is hierin niet veel dat aan de dood des Heren zelf herinnert? Zet voor deze dode, voor wie wij het woord poëzie in de plaats stelden, het woord Christus in de plaats en ge ziet Hem getekend in zijn aanwezigheid in ieder van de zijnen, aarde en hemel vervullend. Wie is die dode dan, die wij met evenveel recht de poëzie van de dichter als Christus kunnen noemen? Vallen Christus en poëzie hier samen? In het niet in ‘Vloedlijn’ opgenomen vers ‘Fata Morgana’ zegt de dichter van de dode (en een wereld van schuld en vergeving ligt achter dit woord): Heer, hoor dit klagen:
ik houd U aan Uw eigen beeld,
dat we in elkanders oogen zagen'.
En ik geloof inderdaad dat in ‘Weerbericht’, dat ‘Vloedlijn’ opent, het geheim rust waarvoor ons slechts ademloos luisteren overblijft. In de serene stilte van deze tot in het zwijgendst geheim zich verdiepende poëzie, rijst, onaanraakbaar voor het menselijk woord, Christus die er de stuwing en het einddoel van is: Hèt Woord. Zo gaat Achterberg voorop. Er is in deze bundel verzen van dichters voor wie Christus in het centrum van hun geestelijk leven staat, een tasten van hun geloof in Hem die de dood overwonnen heeft tot leven. In alle variaties vindt u deze mensen, gelovend, maar roepend om hulp in hun ongeloof. Een stoet van mensen is het, van allerlei karakter en gaven, jongen en ouden, van verschillend geaarde generatie. Wat doet het er toe wie van hen de grootste poëtische gaven bezit? Door schuld en leed, door doodsangst heen gaat de weg. En het geloof zoekt in de geheimen van de poëzie zelf, die de geheimen van het menselijk leven zijn, Hem die Zich het leven zelf noemde. Zijn woord wekt - en dat is het ontastbaarst geheim - het leven uit de dood. De ritseling van dat leven op te vangen en er zich voor open te stellen, zal het geheim zijn van de taal waar ook Bilderdijk over schreef: ‘Hier vloeien, op de schemerige grensen
Aarde en hemel, stof en geest ineen,
En aanschouwbaar breekt de ziel des menschen
Door den dichtgeweven sluier heen.
Hier, hier vallen stralen uit den hoogen,
Hartverheffend door hun godlijk' licht;
Maar ook hier zweeft ons die mist voor oogen,
Die tot needrigheid verplicht’.
En zullen we via Bilderdijk en Herder eindelijk niet bij Hamann terecht komen, die twee eeuwen geleden schreef: ‘Die wahre Poesie ist eine natürliche Art der Prophezeyung’? |
|