| |
| |
| |
C. Rijnsdorp
Poëziekroniek
Onder de gemeenschappelijke titel ‘Het Heilige Hout’ heeft M. Nijhoff drie spelen gebundeld, ‘De ster van Bethlehem’, ‘De dag des Heren’ en ‘Des Heilands tuin’, respectievelijk een Kerst-, Paas- en een Pinksterspel. In de sympathieke ‘Opdracht’, die aan deze spelen voorafgaat, vertelt Nijhoff dat deze trilogie de voortzetting is van een levenswerk van zijn moeder. Als heilssoldate had zij bij haar leven bijbelse stukjes voor de jeugd geschreven. Toen ze stierf, liet ze de dichter een reiskoffertje, gevuld met dat werk, dat ze ‘zangdiensten’ noemde, na. ‘Bij mijn talrijke verhuizingen gedurende de laatste twintig jaar’, schrijft Nijhoff, ‘heeft dit koffertje, dat daar blijkbaar op berekend was, mij altijd vergezeld.’ Toen de dichter een opdracht voor een kerstspel ontving, ging hij de inhoud van het koffertje bestuderen, tegelijk met spelen uit vervlogen eeuwen. Het werk van zijn moeder deed hem de titels aan de hand en een bepaalde argeloze instelling, een luisteren naar de boodschap van het evangelie. Voor de taal en de versvorm van de lekespelen greep Nijhoff terug op Euripides, wiens ‘Ifigeneia in Taurië’ hij heeft vertaald.
Deze trilogie, uitgegeven in samenwerking met de Vrijzinnig Christelijke Jeugd Centrale, is zeer merkwaardig. Als alles wat uit Nijhoffs handen komt, is het uit deugdelijk hout gesneden, zonder een zweem van aanstellerij en mooidoenerij, in een bewust streven naar een universele duidelijkheid en naar waarachtigheid. Een kant aan Nijhoffs dichtwerk, die er altijd al was, is hier, min of meer los van het overgeleverd aesthetische, tot aparte ontwikkeling gebracht. Wat hij op deze wijze bereikt, is soms subliem, zoals b.v. de inzet van het Pinksterspel, soms op de grens van het stuntelige, maar dan een stunteligheid die herinnert (niet verwant is) aan die van de stamelende Gorter. Waar een geroutineerd dichter zeer gemakkelijk een verheven stemming zou kunnen suggereren, wendt Nijhoff zich bewust van alle poëtische trucs en ook van alle poëtische verfijning af. Hij geeft hier de tarwe met de zemelen, niet de fijne bloem.
Merkwaardig is voorts, dat, om het eens in de taal eens geestelijken keurmeesters te zeggen, in deze drie spelen geen enkele on-orthodoxe uitlating voorkomt waar het ‘de leer des heils’ betreft. De heilsfeiten worden voorgesteld als feiten, als vervulling van belofte en profetie. Nergens vervagen ze. Als b.v. Lucas in Palestina komt, vindt hij het land bevrijd van kwalen en ziekten. Wel doet de dichter iets, dat ik persoonlijk bij het schrijven van een Bijbels stuk niet juist zou vinden: hij schuift n.l. dingen die in ruimte (dat is natuurlijk minder) en tijd (dat is belangrijker) uiteenliggen, naar elkaar toe, tot ze toneelmatig gehanteerd kunnen worden. Doordat hij bovendien figuren als Eva (in
| |
| |
het Kerstspel), Adam (in het Paasstuk) en Sibyllen (in het Pinksterspel) laat optreden, krijgt men een eigenaardige vermenging van werkelijkheid, symboliek en fantasie, op zichzelf buitengewoon knap en interessant, maar door welk procédé de historische figuren tot sprekende zinneprenten verstijven. Wat hier gebeurt is het tegenovergestelde van wat de ‘historische roman’, die om Bijbelse gebeurtenissen heen is gecomponeerd, te zien geeft. Hier aanlenging, bij Nijhoff samenvatting en synthetisering. Over de speelbaarheid van deze stukken kan ik niets zeggen; wel wil ik verklaren, dat dit werk Nijhoff nog sympathieker maakt dan hij ons reeds, boven vele andere dichters, was, door het karaktervolle en mannelijk-oprechte van zijn werk, dat geen schoonheid najaagt dan die met die eigenschappen verenigbaar is.
De Boog in de Wolken van Mevrouw E. Voorhoeve-Van Oordt geeft religieuze en huiselijke verzen, die duidelijk liggen in het verlengde van een beschaafd, welvarend, beschut en verzorgd leven, waarin religie en sociale gezetenheid zozeer op elkaar hebben ingewerkt, dat ze bijna niet meer uit elkaar te houden zijn. Het genre, dat zo ontstaat, zou men Christelijk-idyllisch kunnen noemen, het idyllische misschien niet geheel als werkelijkheid, maar zeker als (misschien onbewust) ideaal en levensprogram gezien. De tekening op de stofomslag verbeeldt dit op verrassende wijze, doordat ze aan de ene voet van Gods regenboog paedagogische bemoeienissen met kinderen, idyllisch van stemming, en aan de andere voet een monumentale open haard met een daarbij geplaatste leunstoel afbeeldt. De schrijfster van deze verzamelbundel is ongetwijfeld een hoogstaande vrouw, aan wie het leven niet spoorloos is voorbijgegaan en ik wil dan ook geenszins zeggen dat deze neiging tot het christelijk-idyllische bewijs van oppervlakkigheid zou zijn. Maar ik kan het niet helpen dat ik in bijna elk vers weliswaar die ‘verstaanbaarheid’ aantref, waarop des uitgevers aankondiging zich beroemt en die overigens op zichzelf volstrekt geen bewijs van poëtische waarde is, maar zekere diepten en zekere hoogten mis, waardoor het geheel een indruk van vlakheid nalaat. Bovendien zijn de gedachten, èn de woorden en vormen, gekozen om die gedachten uit te drukken, naar mijn smaak te beschaafd-conventioneel. Gevoelens waarvoor men eerbied heeft, maar verzen die zwakke naklanken zijn van een 19e eeuwse huiskamer-poëzie, die zelf reeds niet sterk was.
Wat aan het dichtwerk van Ab Visser, wiens bundel ‘Millenium’ in een tweede druk met 22 nieuwe verzen is uitgebreid, opvalt is zijn voorkeur voor de gave strofe, het naar het rijke zwemende rijm en de vertellende toon, die nu en dan tot een zekere uitvoerigheid leidt. Men verwondert er zich daarom over geen balladen in deze bundel aan te treffen. Maar ten slotte is het toch allemaal ik-poëzie. Visser heeft zich, evenals Halbo C. Kool, met wie hij punten van overeenkomst vertoont, een zeer behoorlijk poëtisch instrument gebouwd, maar het is net of een zekere lusteloosheid beide dichters belet daaruit te halen wat er in zit. Ook Visser lijkt geheel vervallen aan het mal du siècle; de lectuur van zijn verzen is weinig opwekkend. De romantiek kon
| |
| |
nog de geestelijke kater van een dichter tegen de achtergrond van een mooi en begerenswaardig gebleven wereld beschrijven, maar tegenwoordig is zowel de dichter als de wereld ziek en zat. Verzen lezen en beoordelen wordt hoe langer hoe meer een deprimerende bezigheid. Gelukkig verloochent zich de geestelijke herkomst van Ab Visser niet; de bundel sluit met een vers, Apocalyps geheten, waarin aan het eind iets van het oude geloof doorklinkt:
Heeft het nog zin om een gedicht te schrijven,
dat die mij 't liefst is slechts herlezen zal
en misschien nog het uiterst klein getal
van vrienden, die voor 't leven vrienden blijven.
De wolken van het laatste oordeel drijven
boven Europa saam en er is niemendal
dan de slagschaduw van een avondval
waarin gelovige en atheïst verstijven.
Het heeft geen zin, zeg ik en toch, de woorden
zij rijen zich voor 't laatst in dit verband
en schrijven 't mene tekel op de wand,
dat niemand lezen zal, dan die de tonen hoorden
van de bazuin; zij kleden zich vervoerd
en laten 't wachtend bed onaangeroerd.
Lidy van Eijsselsteijn en Ido Keekstra hebben uit het reeds gepubliceerde werk en uit de nalatenschap van Kees van Duinen een bundel verzen samengesteld en die De Trap genoemd, naar het laatste vers van de dichter, dat deze niet lang voor zijn dood heeft geschreven. Ach, bedenkt men, dat de gave van het dichten in onze moderne, verscheurde wereld zo vaak samengaat met weerloosheid tegen het harde leven en schuwheid jegens de harde mensen. En nu de dichtkunst zich al vele decenniën lang in de persoonlijke lyriek heeft vastgebeten en volkomen egocentrisch is geworden, kan het ook niet anders of een figuur als Van Duinen schrijft een poëzie, eentonig als regen aan de ruiten, triestig, eenzelvig, doelverloren, maar met alle fijnheden van regengeluid; een rijke, maar bijna verstilde muziek op de achtergrond, en buiten het grote waaien van de wereldwind. Het is wel Rilke geweest, die deze dichter het sterkst beïnvloed heeft; de herinnering is soms bijna hinderlijk en men vraagt zich af: waarom laat God grote dichters komen, en daarna kleine, die hetzelfde wat de groten zoveel beter hebben gezegd, bescheiden herhalen of variëren? Vindt God de persoonlijke nuance, of in dit geval de nergens duidelijk uitgesproken, maar overal aanwezige christelijke onderwerping en overgave belangrijk, ja van meer betekenis dan originaliteit? Want indien God zich voor het kleinste interesseert, zal Hij zich niet voor
| |
| |
verzen interesseren? Ik neem aan van wel, want Hij ziet het hart aan en deze verzen zijn enkel hart. Ik kan mijn indrukken van deze poëzie nog niet ordenen en het vloekwaardig bedrijf van etiketjes plakken is nergens meer uit den boze dan hier, waar het verdriet om een te vroeg afgesneden leven en een ingehouden toorn op sommige vertheologiseerde mede-Christenen (wie leven, arbeid en sterven van zulk een dichter-type onaangeroerd laat en die de schalmei verwijten dat hij geen bazuin is) de bewogen geest beletten tot een rustig oordeel te komen. Laten velen van ons deze bundel bezitten en de herinnering aan deze schuwe mens in ere houden; wat hemzelf betreft, aan hem is vervuld de slotregel van het gedicht ‘Verlangen’:
Een laatste lied, en dan gelukkig zijn!
De Windroos-serie heeft vier nieuwe deeltjes op onze tafel gelegd, die bewijzen hoe moeilijk het is een dergelijke reeks op peil te houden. Het meest naar mijn smaak is ‘Levend Landschap’ van J.W. Schulte Nordholt, maar ik zou, na lezing van deze bundel, niet graag proberen nu al een karakteristiek van deze dichter te geven. Ook zijn alle verzen niet gelijk van waarde: de gedichten op Homerische motieven doen mij een beetje ‘gemaakt’ aan. ‘Italiaanse Madonna’ en ‘Anadyomene’ lijken mij dichterlijk hoogtepunten, terwijl natuurlijk de zoeker naar goede Christelijke poëzie blij is met een gedicht als ‘Opstanding’, maar meer nog met ‘Blumhardt’:
Hij had zijn koets zijn hele leven lang
klaar staan met paard en tuig, om, als de tijden
vervuld zijn zouden en de grote zang
der engelen zou klinken, uit te rijden
in hoge hoed en zondags-zwarte kleren,
rechtop achter het trappelende paard,
zijn Heiland tegemoet, die weer zou keren
- en nu voorgoed - als Koning op deze aard.
God, wat hebt Gij gedaan met zulk een hart,
dat zozeer heimwee was en grote dromen?
- Het moet stil liggen wachten in de grond.
En wat doet Gij met ons, die in een zwart
getij U om Uw laatste wederkomen
roepen met een vertwijfelende mond?
Het spijt me echter, dat ik van de andere deeltjes weinig goeds kan zeggen. ‘Wondkoorts’ van Simon Vinkenoog brengt ons in kennis met een soort neo-expressionist, die poëzie pruimt en woordenstraaltjes spuwt, die hij verzen noemt, van titels voorziet, op een rijtje zet en zo laat drukken, ten overstaan van een ernstig bedoeld inleidinkje op de rand van de kaft, waarin we attent gemaakt worden op 's dichters
| |
| |
voorkeur voor het woord haat, wat we al opgemerkt hadden. Hoe kan een jong dichter in vredesnaam verwachten, dat een ander zulk werk met plezier ter hand zal nemen, of is het de bedoeling, dat in de toekomst het lezen van poëzie als een soort zelfkastijding wordt beoefend? Dan hebben we nog bundels te wachten met titels als ‘Geselkoord’, ‘Haren Zak’, ‘Potscherf’ e.d., maar dan heeft de titel tenminste de kracht van een gebruiksaanwijzing. Maar wat moet ik met wondkoorts beginnen? Als hier mijn intelligentie te kort schiet, wil ik graag bekennen, dat ik er geen prijs meer op stel intelligent te heten.
Meer menselijk en voor gewone stervelingen leesbaar zijn de ‘Rites de Passage’ van Jan Wit. Toch hoop ik dat deze jonge dichter zal gaan begrijpen, dat deze modernste vermenging van een lach en een traan in 't geheel niet modern is en dicht staat bij 1850 en Piet Paaltjens. Aan al deze jongelui, die aandrang tot dichten voelen, maar met hun tijd en met zichzelf geen raad weten, zou ik de raad willen geven, die ik al eens meer geopperd heb, n.l. hun doorgaans knappe techniek proberen op de beschrijving, althans dichterlijke behandeling, van openbare gebeurtenissen, zoals een voetbalwedstrijd, het te water laten van een schip, een Raadszitting of iets dergelijks. Het zal ze meevallen en het resultaat ons misschien ook. En dan zijn we eens éven van hun dodelijk vervelend wordend cynisme en hun erotiek-van-de-goot verlost.... Daarom kan ik ook de ‘Modus Vivendi’ van Bergman niet aanvaarden, al staat er menig aardig versje in, zoals b.v.
Wij zijn geen dwazen meer, die bij een kruis
onze vermoeide hoofden laten zakken;
de oude goden liggen goed aan gruis
en zien ons spotgoedkoop weer nieuwe bakken.
Maar meer dan een mager zesje zou het op de Pinksterconferentie als wedstrijdversje niet krijgen! Nee, de fraaie uitgave en het miniatuur-essay'tje op de omslag kunnen niet verhinderen, dat de serie op deze manier zichzelf naar de kelder zou helpen, waardoor de opzet, om aan jonge dichters het woord te geven, die het anders niet zouden krijgen, geloofwaardig zou worden, maar in een andere zin dan de bedoelde.
| |
In deze kroniek zijn besproken:
M. Nijhoff, Het heilige hout, Drie Spelen, In samenwerking met de Vrijzinnig Christelijke Jeugd Centrale uitgegeven door D.A. Daamen's Uitgeversmaatschappij N.V., 's Gravenhage. 1950. |
E. Voorhoeve-van Oordt, De Boog in de Wolken. Uitg. Voorhoeve, Den Haag. z.j. |
Ab Visser, Millenium, Tweede, uitgebreide druk. Uitg. N.V. De Arbeiderspers, Amsterdam. 1951. |
Kees van Duinen, De Trap. Uitg. Bosch & Keuning N.V., Baarn. z.j. |
J.W. Schulte Nordholt, Levend Landschap. Uitg. U.M. Holland, Amsterdam. 1950. |
Simon Vinkenoog, Wondkoorts. Idem. |
Jan Wit, Rites de Passage. Idem. |
Bergman, Modus Vivendi. Idem. |
|
|