Wat is een Christelijke aesthetiek, wanneer zij niet steunt op een kunstproductie, die van een Christelijke geest doorademd is? Moet ze niet neerslag zijn van leven en niet slechts van denken? Leest men ook druiven van doornen, of vijgen van distels?
Er is veel veranderd sinds de betreurde Han van der Leek, aan wiens verlies wij juist in deze ‘Ontmoeting’-jaren telkens zo smartelijk herinnerd worden, zijn artikelen over het manco-vraagstuk schreef. Ongetwijfeld is er vooruitgang geboekt; het algemene niveau is verhoogd, de smaak verbeterd, het inzicht verdiept. Maar was vóór 1940 het gevaar al min of meer acuut, dat de vaardige schrijver van Christelijke romans aan de huisvlijt-terwille-van-de-verdienste zou vervallen, na 1945 blijkt er bovendien veel van het vroeger verworvene teloor te zijn gegaan. Het proza is positief van mindere kwaliteit en wie nauwelijks zijn taal goed schrijft kan, als hij over een zeker talent van vertellen beschikt, in minder dan geen tijd zwart op wit tot de erkende letterkundigen gerekend worden.
Waar is het idealisme, waar is de Christelijke visie, waar is het getuigend, uit roeping schrijven, dat tevens niet rust voor een vorm gevonden is, die in ieder woord en in iedere wending getuigt van de onverbrekelijke eenheid der levensfuncties? Men behoeft geen Multatuli- of Nietzsche-allures aan te nemen om te weten dat wat zonder hartebloed geschreven is, niet bestaan kan voor het gericht van een half decennium.
En indien al niet sinds 1925 boeken of verzen geschreven zijn, waarvan men een schok krijgt en zegt: ‘dàt is het waarnaar wij al die jaren hebben uitgezien; hierin is al ons verlangen, al ons heimwee, onze strijd en onze geestdrift, onze liefde en onze vertwijfeling tot taal geworden,’ dan zijn er toch mensen geweest en ze leven nog, die uit een ongeschreven Christelijke aesthetiek en naar een te schrijven Christelijke aesthetiek toe geleefd hebben. Zo was de, overigens overwegend intelligente, Van der Leek. Zuiverder voorbeeld nog was de alweer tien jaar geleden gestorven Willem de Mérode, die het als mens al zo moeilijk had en bovendien moest opgroeien in een tijd toen de kloof tussen de literaire en de kerkelijk-Gereformeerde ‘tachtigers’ nog als onoverbrugbaar gold. Een sprekend voorbeeld was ook de stugge Van Eerbeek, vooral de Van Eerbeek van ‘Gesloten Grenzen’, die schreeuw om leven.
En een ander, gelukkig nog levend voorbeeld is zij, wier naam boven dit opstel staat: Wilma. Wilma, de milde; de vrouw wie alle mannelijke abstractie, alle mannelijk verlangen naar belijndheid ook, vreemd is; Wilma, voor wie leven, kunst, geloof, schoon-