Ontmoeting. Jaargang 2
(1947-1948)– [tijdschrift] Ontmoeting– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| |
J. Haantjes
| |
[pagina 219]
| |
bruiloftszangen. Daarentegen was het Nederlands met het officiële gezag bekleed; het sprak voor die tijd vanzelf dat er in de kerken in het Nederlands werd gepreekt en gezongen, en een Friese psalmberijming was dus meer het werk van een voor een uitzonderlijk doel in geestdrift ontstoken enkeling dan dat zij voorzag in een algemeen gevoelde behoefte. Nieuwe proeven van berijming zijn er in de 19e eeuw wel geweest, maar zij bleven sporadisch, en dat is ook te bergijpen, want heel deze eeuw wordt beheerst door de romantiek; er is veel belangstelling voor wat het volk denkt en voelt, maar daarbij gaat het dan vooral om de persoonlijke gedachten en de persoonlijke gevoelens, en de waardering voor een gemeenschappelijk ideaal dat dit volk tezamenbindt, zij het een sociale hervorming, zij het geloof, is vooral in de eerste tijd niet groot. En zo moeten we dan geduld hebben tot enkele jaren verder in de daaropvolgende eeuw, voordat er weer een nieuwe volledige psalmberijming verschijnt. A.M. Wybenga gaf in 1922 deze bewerking uit, onder de auspiciën van het Christlik Selskip for Fryske tael en skriftenkennisse. Het is duidelijk dat er in de 19e eeuw geen Friese psalmberijming komen kon. Even duidelijk is het dat deze psalmberijming nu niet langer kon uitblijven. Er woei een nieuwe wind door het Fries-kerkelijk leven en deze nieuwe wind kwam vooral uit de hoek van het neo-Calvinisme, dat immers de aarde, met al haar bewoners, weer voor God ging opeisen. Sipke Huismans was hier de voornaamste figuur en hij legde er steeds weer de nadruk op, dat bij de uitstorting van de Heilige Geest, allen, elk in zijn eigen taal, de grote werken Gods verkondigden. Sindsdien rustte men niet voordat de Bijbel in het Fries was vertaald, maar daarnaast ook een Fries psalmboek was verschenen, en ook verder werd het gebruik van deze psalmbundel steeds weer gezien als onderdeel van de eis in eigen taal Gods lof te verkondigen. En was ook het eerste bundeltje vertalingen van geestelijke liederen dat Fedde Schurer uitgaf, niet bedoeld als lof, heette het niet Lof fen alle tiden? Nu heeft dezelfde dichter dit bundeltje laten volgen door een volledige psalmberijming, die een belangrijke verbetering is vergeleken bij de berijming van Wybenga uit 1922, en weer is het het Kristlike Frysk Selskip dat aan deze berijming een aanbeveling meegaf. Een psalmberijming staat ten allen tijde bloot aan onbillijke kritiek. Het gevaar is niet gering dat wij gaan beoordelen naar maatstaven welke buiten de eigenlijke werkzaamheid zijn gelegen. Wij vragen ons hier vooral af waarom Fedde Schurer bij zijn bewerking zich heeft gehouden aan de oude, bekende zangwijzen. De | |
[pagina 220]
| |
berijmer van psalmen is toen al zo zeer gebonden. Hij moet zichzelf en zijn eigen ontroering toch reeds zo geheel ondergeschikt maken aan wat het Woord zegt. Maar is het dan wel gewenst zichzelf nog verdere, buiten het Woord gelegen en met de betekenis van 't Woord gegeven beperkingen op te leggen? Kan hij, poëtisch, niet veel meer bereiken wanneer hij zich van al deze verdere beperkingen radicaal durft te ontdoen? We vergelijken hier even met Nederlandse psalmberijmingen en dan grijpen we niet naar de XXX Psalmen van Willem de Mérode, want deze hebben nog een te persoonlijke inslag dan dat ze als gemeentezang zouden kunnen dienen, maar hoeveel meer bereikt niet reeds de Rooms-Katholieke dichter Gabriël Smit, en met hoeveel verlangen zien wij niet uit naar het ogenblik waarop hij zijn berijming geheel voltooid zal hebben? Er is nog een tweede reden waarom wij gemakkelijk onbillijk worden in ons oordeel. We gaan allicht vergelijken met berijmingen in andere talen, en dan in de eerste plaats met de Afrikaanse bewerking van Totius. Welnu, voor zover bij verschillend taaleigen vergelijking mogelijk is, kunnen we zeggen, dat de berijming van Totius verre uitsteekt boven die van Schurer, zo goed als boven iedere Nederlandse bewerking die tot nu toe verschenen is. Maar de berijming van Totius kwam dan ook tot stand onder wel zeer gelukkige omstandigheden. Zij werd vervaardigd door iemand die bekwaam theoloog is en daarnaast ook dichter, als dichter vooral dienaar. Fedde Schurer is dichter, zo goed als Totius, maar hij is spontaner, en aan zijn bewerking is dat te bemerken. Gewijde taal en gewone taal wisselen elkaar daarin nog te dikwijls af; er dreigt ook te vaak nog een opeenstapeling van volklinkende lettergrepen, en dan is er wèl een sterke emotie nodig, om het vers verder te stuwen. Maar, zoals reeds gezegd, wij mogen hier, door te vergelijken met Totius, geen ongunstige indruk wekken. De enige waarlijk maatgevende vergelijking is die met Wybenga, een kwarteeuw vroeger, en wanneer we zijn bewerking en die van Fedde Schurer naast elkaar leggen, zien we eerst duidelijk welk een belangrijke stap we, met de berijming van Fedde Schurer, vooruit deden. Daarom vertrouwen we dat deze berijming ook in de practijk met voldoening zal worden gebruikt. Velen zullen er de dichter dankbaar voor zijn dat hij op deze wijze ons helpen wilde Gods lof te zingen, met woorden die regelrecht aan het Woord zelf ontleend werden, maar die toch ook, zuiverder dan welke vreemde berijming ook, gevoelens vertolken welke leven in het eigen hart. |
|