| |
| |
| |
Marie Koenen
De gouden dubloenen der naastenliefde
een Iersche legende
Na een zomer zonder zon en een mislukten oogst dreigde er opnieuw hongersnood in Ierland, waar sinds menschenheugenis tochal doorgaans meer armoe dan weelde heerschte.
Veel van haar ouderlijk erfdeel had de jonge gravin Cathleen, de laatste van de edele O'Donnors, in vorige winters reeds weggegeven om allen die in nood waren, en vooral haar stadgenooten, bij te staan. Nu ze opnieuw een tijd van groote schaarschte en duurte zag aankomen, ontbood ze haar rentmeester en vroeg: ‘Meester Patrick, hoeveel is er nog aan goud- en zilvergeld in onze schatkist over?’
Meester Patrick trok een bedenkelijk gezicht. Maar om haar niet te doen schrikken, antwoordde hij ontwijkend: ‘Wanneer u de familiejuweelen, die u nog resten, zoudt laten verkoopen en ook de hofsteden, de bosschen en akkers, die u nog overbleven, - dan zou er nogwel geen sprake kunnen zijn van een leege schatkist.’
‘Goed! Dan verkoop die juweelen en die hofsteden, die bosschen en die akkers. Maar niet om onze schatkist te vullen. Laat voor een deel van de opbrengst een vloot van twaalf driemasters uitrusten. Zeilt u zelf mee, meester Patrick, en ga voor de rest van de opbrengst voor de armen van onze stad broodgraan koopen in de landen van zonsopgang. - Voor me zelf wil ik niets behouden dan dit huis van mijn voorvaderen. U weet hoezeer ik er aan gehecht ben, ter wille van hun nagedachtenis.’
Meester Patrick kon niet anders dan zijn gebiedster gehoorzamen, hoe bezorgd hij zich ook maakte over haar lot en haar toekomst. Maar hij kende haar zielsverlangen om zich arm te geven, en beval haar in Gods liefde aan.
Wel duurde 't langer dan ze verondersteld hadden, eer de juweelen en het laatste grondbezit van de O'Donnors te gelde waren gemaakt. Eerst in het late najaar konden de twaalf schepen zee kiezen. Gravin Cathleen stond op de hooge kust op zij van den havenmond, en oogde haar vloot na.
‘God geve, dat ze spoedig mogen terugkeeren om ons betere tijden te brengen,’ antwoordde ze de velen, die haar nieuwsgierig vroegen naar het reisdoel van die twaalf fregatten.
Kwaadsprekers strooiden rond, dat de jonge gravin O'Donnor haar geluk in koopmanschap ging beproeven. Ze liet hen praten, maar de armen, die ze steeds zoo mild bedeeld had, jammerden dat meester Patrick haar zeker den harteloozen raad had gegeven haar rijkdom in veiligheid te brengen tegen haar eigen grenzenlooze goedgeefschheid. En bang er bij te kort te komen, begonnen ze al bij de eerste vorst en sneeuw haar deur te belegeren. Cathleen deelde haar eigen wintervoorraad met hen, maar deze was niet groot, en ze werd er zielsbedroefd om, toen ze gewaarwerd dat haar aalmoezen aldoor kariger moesten worden.
| |
| |
‘Bidt toch met mij, dat de schepen gauw mogen terugkomen!’ Dit was ten slotte de eenige troost, dien ze de hongerlijders nog geven kon. - Smalend vroegen ze: ‘Als u er zo naar verlangt dat die schepen terugkomen, waarom hebt u ze dan laten wegvaren met alles wat u bezat?’ - Want dat het zoo was en niet anders, daaraan twijfelde nu niemand meer.
‘De schepen zijn uitgevaren om te halen wat geen vreemde schepen brengen in een land, waar niets meer te koopen of te ruilen valt,’ gaf ze ten antwoord.
‘Om wat dan toch te halen?’
‘Koren, koren, koren, dat geurt naar versch brood!’ Ten laatste bekende ze 't dan maar, wat zij, en wat meester Patrick volgens haar wil en wensch, maar verzwegen hadden, om niet te roemen op goede bedoelingen, voordat ze door Gods genade zijn verwezenlijkt.
De hongerlijders, die met de muziek van dat ‘Koren, koren, koren’ in de ooren, maar met leege handen naar huis moesten, morden achterdochtig: ‘Ze zegt dat maar om ons te paaien’... Want de schepen kwamen niet, vandaag niet, morgen niet, dag na dag niet.
Eerst hing de mist ondoordringbaar dicht en zwaar over de zeeën, zoodat geen schip het waagde verder te varen. Daarna zweepten hevige stormen de golven huizenhoog op, en gelukkig dan de schepen die in veilige haven voor anker lagen! Dan weer volgde er een tijd van windstilte, en hingen de zeilen slap langs den mast. Tot het begon te vriezen, strenger dan ooit, zoodat de ijsschotsen zich opstapelden tot torens van kristal of aaneenvroren tot onoverzienbare eilanden, die dreigend ronddreven en den vaarweg versperden.
Geen schip, geen enkel schip in 't zicht......
De twee vreemdelingen, die onverwachts hun intrek kwamen nemen in het voornaamste logement van de stad, waren dan ook niet per schip gekomen, maar in een karos getrokken door een span blinkend opgetuigde zwarte paarden. - Ze schenen ontzaglijk rijk te zijn, die twee reizigers, want niet alleen waren ze zeer kostbaar gekleed in fluweel en pelswerk, maar dag in dag uit zaten ze aan hun tafel voor een der vensters van de gelagkamer geld te tellen, almaar goudstukken, die rinkelden vroolijker dan de bellen van een narrekap en tintelden als de knettervonken van het houtvuur in een bakkersoven. Ze wekten gedachten op aan smulpartijen en jolijt, die gouden munten van de vreemdelingen! 't Was een wrange lust zelfs om ze zoomaar uit de verte te zien schitteren en te hooren rinkelen. Geen voorbijganger of hij moest opzien en stilstaan bij die muziek en dien glans van het goud, zoolang tot hij gretig en afgunstig verlangde ook zoo rijk te zijn!
Lang duurde het niet, of de praat ging door de stad, dat er in het heerenlogement twee hooge personages waren afgestapt, misschien wel afgevaardigden van een bevrienden rijken staat, uitgezonden om den algemeenen nood in Ierland te lenigen.
Toch waren de twee al dagenlang bezig met hun geldstukken op rijtjes en stapels te tellen, zonder dat ze ook maar een enkelen stuiver hadden weggegeven aan de verkleumde kinderen en de uitgemergelde bedelaars, die zich begonnen te verdringen voor het venster, waardoor de rijkdom hun tegenblonk.
‘Als 't waar is, heeren, dat ge gekomen zijt om hier den algemeenen nood te lenigen, waarom ziet ge dan eigenlijk heelemaal niet naar die arme stumperds om?’ vroeg de waardin hun, niet zoozeer uit medelijden met
| |
| |
die arme stumperds, maar omdat dit achterbuurt-gedrang voor haar deftig huis haar begon te vervelen.
‘Al te dikwijls zijn we bedrogen uitgekomen, om zoomaar op goed geluk uitdeeling te houden,’ antwoordden de gasten. ‘Laat hen maar één voor één bij ons binnen, wanneer er zijn die aanspraak meenen te hebben op onzen bijstand. We hebben ons tot regel gesteld elk geval afzonderlijk te onderzoeken. Zijn we zeker van de zaak, dan gaat er waarlijk geen enkele noodlijdende met leege handen van ons weg. Zeg dit maar voort.’
De waardin meende al heel veel voor het algemeen welzijn te doen, door dezen maatregel van haar gasten wereldkundig te maken en haar deur open te zetten voor hen, die naar hun bijstand dongen. En dat waren er niet weinig!
Daar kwamen ze aanzetten uit alle stegen en straten van de stad, platzaks, sjofel in de kleeren, stille armen en beroepsschooiers, radelooze weduwen, berooide kooplui, verloopen studenten met toch nog een bonte veer op hun muts, verslonste jongemeisjes met toch nog een snoer schitterige glazen kralen om den hals. De een na den ander werden ze bij de vreemdelingen toegelaten, die hen eerst van het hoofd tot de voeten opnamen, hen dan begonnen uit te vragen, en ten slotte zeiden: ‘Goed, we zijn tot hulp bereid. Maar om u niet als bedelaar te behandelen, stellen we u voor een koop met ons te sluiten... Geef ons je ziel, en wij betalen er je voor wat ze waard is.’
Helaas, maar enkelen, die niet voor de verleiding bezweken, bij den glans van die stapels goudgeld onder hun oogen. En de twee handlangers van Satan betaalden royaal, - dat ging van mond tot mond. Het meest voor de zuiverste ziel, toch ook nog genoeg voor een ziel, die zich tochal ten halve aan de hel had verpand. Vooral kinderzielen deden opgeld, want zowaar, die werden hun ook al door gewetenlooze vaders verkwanseld.
Al de namen van de verkochten, jong en oud, werden met vuurroode letters opgeschreven in een groot boek met perkamenten bladen, waaruit een brandlucht sloeg, alsof het zooeven en nog juist op het nippertje uit de vlammen was gehaald.
‘'t Smeult nog,’ waarschuwden sommigen terloops.
‘'t Is vuurvast,’ antwoordden de vreemdelingen dan kortaf.
Aldoor drukker werd het om en in het logement, - de handel in zielen ging er onafgebroken voort van den morgen tot den avond. En weldra scheen er geen sprake meer te zijn van armoe en ellende in de stad. Al was er dan nog steeds geen brood te koop, voor de gouden dukaten kon wel iets beters worden gekocht: een drank, die niet alleen den honger stilde en de kou verjoeg, maar die ook alle overige miserie deed vergeten, die levenslust en feeststemming wekte, nieuwe jeugd voor wie afgeleefd en verkommerd waren, en die de jeugd zelf opjoeg in dolle uitgelatenheid. Dronkenmansgezang en het schrille gegil van lichtekooien was niet meer van de lucht, evenmin als de vechtpartijen, roof en moord en doodslag.
Radeloos wrong gravin Cathleen de handen. Wat te doen, wat toch te doen, om dit verderf te stuiten? Ze wist er den oorsprong van. Meer dan genoeg had ze gehoord over de gouddukaten van de vreemdelingen en over den drank der vergetelheid, die er voor te koop was. - ‘Dat is anders dan uw schepen met broodgraan, die maar niet komen!’ riep het volk haar hoonend toe.
| |
| |
‘Bezwijk niet voor de verleiding. Spaar uw ziel voor God en de eeuwige zaligheid,’ bezwoer ze hen. ‘Binnenkort overvloed en geluk voor degenen, die de beproeving weerstaan en blijven vertrouwen. Geloof me toch, geloof me.’
‘We zullen u gelooven, wanneer ge ons een onderpand geeft, minstens evenveel waard als de kooplui ons voor onze ziel zouden betalen.’
‘Dat onderpand zal ik u geven.’ En zonder verder bedenken ging gravin Cathleen er toch maar toe over ook het aloude O'Donnorshuis te verkoopen, dat huis van de duurzaamste hardsteen gebouwd, met boven deuren en vensters het kruisblazoen door den stoutmoedigen stamvader verworven in het leger van Godfried van Bouillon. Drie zakken vol geld bracht het O'Donnorshuis op, drie zakken vol gouddubloenen zooals het huis zelf geteekend met het Kruis onzes Heeren. Cathleen liet de volle zakken opbergen in den kelder waar de leege schatkist stond. Morgen al dadelijk zou ze de dubloenen uitdeelen, aan allen die haar vol twijfel om een onderpand hadden gevraagd, aan allen die toch liever wachtten op de vervulling van haar belofte, dan zich verloren te geven aan den roes van het verderf. Morgen!
Maar eer die dag van morgen aanbrak, werd gravin Cathleen uit haar slaap opgeschrikt door een bende onverlaten, die haar - hoe ze zich ook te weer stelde, - met touwen vastbonden, en de zakken met gouddubloenen uit den kelder sleepten, den donkeren nacht in. Meer dood dan levend bleef ze achter, nu voorgoed armer dan de armsten.
Toch wat 't niet om zich zelf, dat ze zulke bittere tranen schreide, toen haar laatste getrouwen haar uit de knellende banden had bevrijd, - 't was omdat ze meende nu niets meer te vermogen tegen de overmacht van de hel, die het volk tot den ondergang zou brengen. Geen gouddubloenen meer, geen onderpand. Geen schepen in 't zicht. En al zouden de schepen in 't zicht komen, vandaag nog, dan waren de doortrapte zielenronselaars immers in staat ze, juist in het gezicht van de haven, in brand te laten steken door de trawanten die ze ook op haar gouddubloenen hadden afgezonden. En dan? Geen hoop, geen geloof meer hief in haar stad, straks in heel Ierland niet meer, - niets dan de overmacht van de hel...
Bij deze allersomberste gedachte hief gravin Cathleen plotseling het hoofd op. Stond haar stoutmoedige stamvader daar wezenlijk voor haar, het vizier opgeslagen, het schild met het kruisblazoen voor de borst geheven, in de andere hand het machtig kruiszwaard? - ‘Zou de laatste van de mijnen den moed verliezen?’ hoorde ze den stamvader zeggen. ‘Op, dochter, toon wat je vermag... Ja, doe dat, laat het niet, doe dat - ga zonder verlet en rechtstreeks naar die twee ronselaars toe. Overwin je zelf, om hen te bewegen hun vuigen handel te staken en onmiddellijk te verdwijnen. 't Zal een zware gang voor je zijn, mijn dochter Cathleen, zwaarder dan ons de kruisvaart viel vijf eeuwen geleden. Maar zeg als wij: ‘God wil het.’
‘God wil het,’ zei Cathleen, en ze was reeds op weg naar het heerenlogement. Eer ze 't zelf goed wist, stond ze daar voor de tafel van de beide kooplui. Deze verborgen hun blijde verrassing niet, dat zij daar zoo opeens voor hen verscheen, en ze ontvingen haar zeer voorkomend. Hoe kon gravin Cathleen zelfs maar gissen, dat die twee eerst en vooral naar de stad waren gekomen om juist haar ziel, - de edelste, de heiligste ziel van heel Ierland in die dagen, - om juist haar allerzuiverste ziel tot een prooi voor Satan te winnen? Heel die overige handel van hen was maar
| |
| |
bijzaak geweest, toeleg alleen om haar in hun macht te krijgen.
Oogenschijnlijk namen ze 't heel waardig en ernstig op, toen ze hun eenvoudig vroeg toch liever niet verder te gaan met hun bedrijf in deze tochal zoo zwaar beproefde stad. Zeer wellevend antwoordden ze haar, dat ze vanzelf met zaken-doen zouden ophouden zoodra hun geldzakken leeg waren.
‘Hoelang moet het dan nog duren?’ vroeg Cathleen beklemd.
‘Dat hangt van u af.’
‘Van mij?’
‘Wel, als u ons uw ziel verkoopt, dan kunt u alles wat ons nog aan goudgeld rest met zak en al er voor in ruil krijgen, en ziet u ons, hier voor uw oogen, meteen uit de stad verdwijnen - voorgoed. Is dat niet een voordeelig aanbod?’
Bleek bestorven staarde Cathleen in hun valsche tronies. Maar tegelijkertijd hoorde ze weer dat ‘God wil het’ van den stamvader, en vastbesloten zei ze: ‘Goed! De koop is gesloten.’
De ronselaars grinnikten. Ze schreven haar naam niet in het boek waaruit de brandlucht sloeg, maar lieten haar een afzonderlijk perkament teekenen, waaraan een zwart zegel hing, met hetzelfde waarteeken dat hun gouddukaten droegen, sommigen zeiden een zonnerad, anderen noemden het een gierenklauw. Dan reikten ze Cathleen twee zakken over, waarin de rest van hun geldoverschot niet al te zwaar woog, - en zoowaar, ze lieten hun karos voorkomen, stapten in en verdwenen in den avondschemer.
‘Beter één ziel voor eeuwig verloren, de mijne, dan zoovele zielen die er nog te redden zijn,’ dacht Cathleen. Het duizelde haar, alsof ze een harden slag op haar hoofd had gekregen. Ze ging door de uitgestorven halfdonkere straten der benedenstad, in elke hand een zak met geld, een zak die aldoor zwaarder begon te wegen, maar dat bemerkte ze niet, verdiept als ze was in haar gedachten.
Onwillekeurig had ze den weg genomen, dien ze dezen winter al zoo menigmaal had afgelegd: den weg naar de hooge kust op zij van den havenmond. En daar stond ze weer op de rotsen, voor den eersten keer zonder uit te zien naar de schepen, die niet kwamen. Ze dacht heelemaal niet meer aan de schepen. Ze dacht er alleen maar aan, het geld dat ze meedroeg, den koopprijs voor haar ziel en zaligheid, zoo gauw en zoo afdoende mogelijk onschadelijk te maken.
‘En als Gij, Wiens naam ik niet meer durf noemen, nog een offen aanneemt van iemand, die haar ziel heeft prijsgegeven, neem het dan en laat de zee het verslinden.’ - Gravin Cathleen schudde de geldzakken leeg in den aanzwellenden vloed, die met telkens heviger druischen en klotsen tegen de rotsen sloeg. Ze schudde en bleef schudden, de gouddukaten stroomden neer en bleven neerstroomen, kletterden neer op de deinende golven, die ze op hun schuimkoppen achteruitwierpen, schittervonken almaar meer, een spoor van schamplichten ver en steeds verder de woelende zee over... ‘Ik wist niet, dat de zakken nog zóó vol waren’. dacht Cathleen, zonder te begrijpen, dat ál de gouddukaten van het verderf, welke in de stad in omloop waren geweest, in haar zakken samenstroomden en tegelijk met het koopgeld voor haar ziel door de wateren werden verzwolgen.
Eindelijk kwam ze terug in het voorvaderlijk huis, dat haar niet meer toebehoorde. ‘Zooals ik nu ook mezelf niet meer toebehoor,’ dacht ze,
| |
| |
‘Eén alleen weet maar waarom.’ Uitgeput zonk ze neer.
Den volgenden morgen al vroeg, was er een feestelijke drukte in de straten en stegen van de benedenstad. En weldra verdrong er zich een groote oploop voor het O'Donnorshuis... ‘De schepen! De schepen!’ - Juichkreten, één jubel. Toen niemand opendeed, stiet de aanstuwende menigte de voordeur uit hengsels en sloten. En daar vond men in het binnenste van het duistere kille leege huis de jonge gravin Cathleen uitgestrekt op haar sponde, verstijfd en koud.
Verbijsterd staarden de stedelingen op haar neer. ‘Zoo jong, zoo mooi, zoo goed - en dood?’ Van honger of van verdriet gestorven? Zij? - Neen, neen, ze stierf niet van ellende en hartzeer... Zie maar, een glimlach van geluk over haar wezen. Zie maar, de rust van die gevouwen handen. Zie maar, dien weerglans van het hemelsch licht om haar doodsbed heen. ‘Van geluk is ze gestorven! Ze heeft in haar droom de schepen zien naderen. Ze ziet de schepen nog, daar in de haven. De schepen zijn er! De schepen met koren, koren, koren! De schepen!’
Zij, die 't al biddend eerst te prevelen stonden bij het doodsbed, - ze konden ten laatste hun vreugde opnieuw niet meer bedwingen. Gejubel had hen het sterfhuis binnengedreven, gejubel dreef hen er weer uit, terug naar de haven om ook hun deel te hebben van den overvloed.
En zoowaar, ieder betaalde zijn deel met een kruisdubloen van gravin Cathleen, zelfs degenen, die de laatste gouddukaten van het verderf dezen nacht uit hun handen, uit hun beurzen, uit hun geldladen hadden zien verdwijnen, - verloren? gestolen? En uit welke roovershanden waren de dubloenen van gravin Cathleen nu opeens terecht gekomen in hun handen, in hun beurzen, in hun geldladen? Waarvandaan? En hoe was 't mogelijk, dat zelfs de gierigsten deze dubloenen met het kruis van den stamvader der O'Donners ronddeelden met volle handen, ze weggaven aan wie er soms te weinig had om ook z'n deel te koopen van het koren, het koren der twaalf fregatten?
Dien zelfden avond nog dreef er een geur van versch gebakken brood, van pannekoek en taart, door de straten van beneden- en boven stad. En gezellig om den feestdisch geschaard, vertelden de menschen elkaar: dat de twee zielenronselaars op Lucifers bevel voor levenslang gekerkerd lagen in een onderaardsche spelonk bij het Blackwater, geketend en tot eeuwig uithongeren veroordeeld, omdat ze hem de ziel van gravin Cathleen, die ze beweerden gekocht te hebben, niet konden uitleveren. Want de ziel van die groote weldoenster, die méér dan haar leven veil had voor haar medemenschen, ze was door de Engelen recht naar het Hemelsch Paradijs geleid. Van daar-omhoog zag ze beschermend neer op haar stad, op heel Ierland, en nooit konden handlangers van Satan nog kans krijgen er zielen te koopen met het goud van het verderf, nooit zou de voorraad van het voedzaam koren door de schepen aangebracht meer uitgeput raken, zoolang de gouden dubloenen der naastenliefde er maar in omloop bleven.
|
|