| |
| |
| |
Het spoor van den scarabaeus
6 Nov. '44.
Het is misschien goed de draad van dit dagboek weer op te vatten voor het einde van de oorlog, nu God bezig is de laatste zware loodjes over ons af te wegen. Maar ook nu wordt alleen opgeschreven wat de ‘onverstoorbare’ kant van ons leven raakt.
(Electrische klokken staan stil bij gebrek aan stroom). Ook een stilstaande klok geeft wel eens een minuutlang de juiste tijd aan. Welbezien twee keer in een etmaal!
Op de Blaak trokken vroeger mariniers met muziek voorbij. Onmiddellijk ontstonden er debatten over bewapening, oorlog enz. Zodra de mensen iets zien, gehoorzamen ze aan een onbewuste drang hun oordeel over het geziene te geven en dat aan anderen op te leggen. Dit geldt ook van personen. Ik zie die noodzakelijkheid van onmiddellijk te moeten oordelen, ja van oordelen überhaupt, steeds minder in; mijn oordeel wordt trager.
Oude composities (uit de jaren 1912-1916), die niemand kent en die ik ook niet meer bezit, leven nog in mij als wonderlijke anachronismen. Er is er een bij, uit 1910 meen ik, begonnen als een soort koorgezang met orkestbegeleiding (maar gespeeld op een harmonium!) op het rhythme van de woorden: ‘Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus?’, dat in z'n onbeholpenheid een sterk hymnisch karakter draagt en waarin ik nu heel veel hoor wat ik toen niet wist en wat ik ook nu nog niet kan uitspreken: een zich voltrekkende overgave aan den Heiland en een muzikale voorafspiegeling van mijn leven en sterven. Vooral het versnellende slot; het zich eindelijk, met een nauwelijks bedwongen vaart, laten gaan. In het bloed is de ziel, maar in de muziek zijn ‘delen van de geest’.
Confrontatie met de cultuur. Ik heb zo'n idee, dat ik aesthetisch schade heb geleden, doordat ik in mijn kinderjaren met de meesterwerken van de muziekliteratuur heb kennis gemaakt via onvolledige fragmenten en slechte arrangementen, nog wel gespeeld (en hoe) op 'n harmonium. Beter was het latere ‘lezen’ van Beethovens piano-sonaten, waarbij het passagewerk natuurlijk maar vluchtig werd overgekeken. Op mijn 15e jaar had ik opera's van Wagner moeten kunnen zien en recitals van Schumann en Chopin moeten kunnen horen. Als ik nu b.v. Siegfried van Wagner zou zien, zou dit een levend anachronisme voor me zijn. Ik zou naar m'n 15-jarige zelf zitten zoeken, in mezelf, en vinden en niet-vinden tegelijk. Dat heeft iets lugubers. Waar is m'n vroegere zelf? Het is er en het is er niet; ik ben het en ik ben het niet. Daarom kan ook die hymnische compositie, waarover ik hierboven schreef, me op 'n bepaalde manier, bijna gejaagd, ontroeren. Iets gestorvens als levend ondergaan en het toch niet volledig tot leven kunnen wekken.
| |
8 November 1944
Het blijkt me nu achteraf, dat ik de muziek van de moderne Nederlanders (Pijper, Badings, De Roos enz), die ik in recensies heb aangemoedigd, meer met m'n verstand heb gewaardeerd en soms bewonderd, dan met m'n hart liefgehad. Ik kan wel verlangen in deze muziekloze tijd naar Mozart.
| |
| |
Händel (Wassermusik), Chopin en Grieg, ook wel naar Wagner, en naar piano-sonaten van Beethoven, maar 't niet meer horen van een symphonie van Pijper, of zelfs van liederen van Badings, heb ik nog niet als een gemis gevoeld.
| |
13 November 1944
De kruising van onze ‘scholing’ van voor de oorlog en onze levenservaringen van in de oorlog kan voor later nuttig zijn.
Voor geen enkel nuchter woord ben ik meer bang.
Als iemand het onsmakelijke woord ‘onlosmakelijk’ gebruikt, weet men meteen dat hij Gereformeerd is.
| |
19 November 1944
Geen of zo weinig mogelijk verklaringen van de redactie; geen polemieken; geen artikelen over abstracte onderwerpen langer dan een bladzijde; geen gewichtige of onderwijzende pose; geen ‘ontdekking’ van cultuur en kunst en Christendom! En als het kan ook geen onbegrijpelijke verzen.
Wensen voor een nieuw tijdschrift.
Mijn dochtertje bekeek de grote foto's in ‘Menschen van de Straat’ (Bosch & Keuning N.V., Baarn). Ze zat rechts van mij aan de tafel. Ik was ergens mee bezig en gaf me van die titel zozeer geen rekenschap. Opkijkend zag ik een foto (van opzij dus, de linkerzijde als onderkant), van klei, gebobbeld en gerimpeld door zeewater? Of was het een rotsformatie, vanuit de hoogte gezien, in een zacht en mild licht? - Toen gebeurde er iets merkwaardigs. Deze bobbels en rimpels, deze groeven tussen de zacht-overglansde rotsen, hadden een onderlinge samenhang verkregen. Er zweefde iets overheen; deze plek was te edel om zó in de onbezielde natuur voor te kunnen komen. Toen doemde het gezicht voor me op van den gebaarden zwerver (No. 35 van de groepstitel ‘Menschen van de Straat’, met het onderschrift ‘Onmisbaar in het Stadsbeeld’). Wat ik had gezien was het voorhoofd boven de wenkbrauwen.
Als men het gezicht in z'n grondvorm van het moment kan zien als aarde of rots, dan is het haar als grassen of als een plant te zien. De grondvorm is uit de aarde aards, maar dat wat 't tot een mensengezicht maakt is iets dat van Boven is. Vrij banaal om dit te constateren, maar je moet zo'n gezicht voor je ogen maar eens zien ontstaan.
Vergissingen bij zien of horen zijn soms de poort naar ontdekkingen, die althans voor je zelf van grote waarde zijn.
| |
27 November 1944
Wat een onzin te onderscheiden tussen de mens en de burger, of de mens en den kunstenaar. Men kan het mens-zijn nooit afleggen, in geen enkele rol.
Dus geen abstractie, geen uitvoerigheid, geen gewichtigdoenerij en geen polemiek.
| |
5 December 1944
‘Mij worde dracht van firmamenten zeer verzacht’, schreef de jonge Marsman. Zet daarnaast Trader Horn. Kosmische jenever bij belegen oude wijn. Jeugdige opschepperij van een stadsmens tegenover het visionaire stamelen van een oud natuurkind. Lees b.v. zijn beschrijving van de geboorte van waterjuffers. Zuivere paradijspoëzie, zonder die eeuwige
| |
| |
ranzige literaire bijsmaak, die de beste dichters, Rilke misschien uitgezonderd, verpest.
De les van Trader Horn: beschouwingen moeten op een concrete, feitelijke basis berusten. Altijd concreet schrijven, aan de hand van voorbeelden. En als je je in abstracties verliest, zeg dan tenminste wat je concrete uitgangspunt was, hoe je ertoe kwam (vgl. 15 Febr. '41).
Zou ik nog iets zó aandachtig kunnen lezen, dat het in mijn literaire bloed overgaat?
Dat wij alles in kunst willen ‘neerslaan’ en zo vasthouden verraadt zowel onze rijkdom als onze armoede. Kunst steriliseert het leven; dat doet de natuur nooit. Het product keert weer in het productieproces terug. Waarom willen wij de kringloop van de natuur altijd onderbreken?
| |
13 December 1944
Als het eigen sterven verwerkt is, wat rest er dan nog voor innerlijke ontwikkeling? Ik schrijf dit niet twijfelend aan de mogelijkheid van een nieuwe innerlijke ontwikkeling, maar met een soort nieuwsgierigheid. Dit is immers met recht de ‘onverstoorbare’ kant van ons leven: de geestelijke groei en wel met name die innerlijke wendingen, zoals ik die heb beleefd in de puberteit, in het ontmoeten van Christus in mijn leven in mijn 18e jaar, in het ondergaan van een grote liefde op mijn 19e en in het ‘omvaren van de bocht des levens’ omstreeks mijn 45e jaar. Nu komt nog de ervaring van het sterven en van het steeds helderder zichtbaar worden van het andere land; het zich voelen rijpen voor de pluk. Die innerlijke wendingen, die immers nooit helemaal onbewust blijven, die zijn het mooist, aangenomen dat ze geestelijke groei betekenen. God heeft de vloek van het sterven herschapen tot groei en rijping. Zelfs het sterven (als langdurig proces gezien) kan zo een soort geluk worden: het beleven van een Goddelijke wetmatigheid. We zijn op seizoenen ingesteld. Zolang we hier leven zijn we aan seizoenen onderworpen. Ze proeven naar God. Aanbiddelijke wetmatigheid. Hoe zoet wordt een wet, die van God komt: wij proeven Hem erin. De wet is wat de wetgever is. Er is een zalige passiviteit, het ondergaan van iets, dat God aan ons voltrekt. Wat zal het dan zijn: Hem tegemoet gevoerd te worden, lichamelijk, in de laatste dag. En daarna.
| |
24 Dec. 1944.
Rilke schreef aan een jongen dichter: ‘Een kunstwerk is goed, wanneer het uit noodzaak ontstond. In dit karakter van zijn oorsprong ligt zijn oordeel: een ander is er niet.’
Onder dit oordeel buigt men het hoofd, hier is al het bijkomstige op de achtergrond gehouden. Een aesthetisch evangelie: één ding is nodig.
Dan komen de bedenkingen. Wat is noodzaak? Bedoeld zal zijn innerlijke noodzaak, dit spreekt bij Rilke vanzelf. Is men zich die innerlijke noodzaak altijd bewust? Kan er niets goeds ontstaan, ook al is het begin een opdracht, een spel, een proeve? Voor hèm was het waar, voor anderen is het in zekere zin waar. Overigens is er weinig zo onzeker als die ‘zekere’ zin.
| |
24 Dec. 1944.
Aardig is in de ‘Verpozingen op Letterkundig Gebied’ van Nicolaas Beets op te merken, hoe de ‘Losse Opmerkingen en Aantekeningen’ over Het Populaire veel interessanter zijn dan de uitgewerkte lezing. ‘O rijkdom van het onvoltooide’ zou Leopold zeggen. De schets,
| |
| |
het fragment, het aforisme behoud iets fris' omdat de grondvorm voor alle tijden en kunstrichtingen gelijk blijft. Ook aan de onderkleren kan men de tijd herkennen, maar men is er toch menselijker in.
In Nietzsches trant, maar niet in zijn geest. Hebt ge een goede daad gedaan? Zend die onmiddellijk drie, vier andere goede daden achterna.
De beste manier om je goede daden te vergeten is ze te verdrinken in een menigte andere.
Beets schrijft in ‘Literaire Verpozingen’: ‘Om namen geeft het volk niet, maar om physionomieën. Vele geschriften, redevoeringen, gedichten en liederen hebben daar de stempel niet van. Zij schijnen eerder het product van een opvolging van mensen, dan van een bepaalde mens; zij schijnen somtijds eerder uit 'n boek of boeken, dan uit een mens geboren.’ 'k Moest hierbij denken aan Opw. Wegen en het gemis van ook maar enige weerklank bij het christelijk volk. Voor een nieuw tijdschrift moeten we zoal geen koppen, dan toch ‘gezichten’ hebben.
| |
26 Dec. 1944.
Over het apodictische. Van sommige mensen ‘neemt’ het volk apodictische uitspraken, zonder alles voor klinkende munt aan te nemen, maar toch met waardering. Het apodictische is aanvaardbaar (al zijn de uitspraken het zelf niet) als het met zekere positieve kwaliteiten gepaard gaat. Voor het minst moet het wel de klank van waarachtige subjectieve overtuiging hebben.
Indien men al te angstvallig wil styleren schiet men vaak aan z'n doel voorbij; in een gesprek, waarbij men zich onbekommerd uitspreekt, formuleert men soms niet alleen scherp en juist, maar ook met dat ondefinieerbare, populaire element, dat aan gevleugelde woorden het aanzijn geeft.
| |
1 Jan. 1945.
'k Zou graag gedichten willen schrijven, maar zou dan veel kwetsbaarder moeten zijn. Dat ben ik toch liever niet. Primair is m'n behoefte aan geestelijke vastheid, continuïteit, evenwicht. Daaruit te worden gestoten en het dan te hervinden, kan een sterk genot zijn (genot asjeblieft niet in hedonistische zin te nemen, het is iets veel diepers), maar vreselijk is het speelbal te wezen.
Het zuiver beschrijven wat men ziet is in de literatuur fout. Bij die beschrijvingen van zonsondergangen enz. in het dagboek van Friedrich Hebbel zie ik meestal nagenoeg niets. Er moet een vergelijking bijkomen, een beeld. Van Eerbeek vergelijkt ergens in z'n ‘Verhalen’ een avondlucht met een bakkersoven. Dat zegt wat en daarbij ziet men, wonderlijk genoeg, niet de bakkersoven, maar de avondlucht.
| |
14 Jan. 1945.
Hoe gemakkelijk glijdt men in de droom over moeilijkheden bij schrijven, dichten of musiceren heen! Wordt men wakker en probeert men te reconstrueren, dan merkt men waar 't haperde. Toch zit hier een les in voor het bewuste scheppen.
Wie zelf schrijft, leest andere dingen of leest de dingen anders dan wie niet schrijft. Wie zelf schrijft wil ‘slib vangen’, in een letterlijke en gunstige betekenis. Maar mag men zich daarbij geheel door z'n instinct en
| |
| |
in zekere zin ook door het toeval laten leiden? Waar is de levende grenslijn?
Is eigenlijk niet het hele leven een zoeken naar zulke levende lijnen?
‘Abide with me.’ Onverbrekelijke eenheid van tekst en melodie. Iets scherps snijdt door tot in je binnenste. Een geconcentreerde, scherpe ‘geur’, die ik ook ‘ruik’ aan de beste andere Methodistische liederen, die Engeland en Amerika schiepen.
| |
20 Jan. 1945.
Dichters als Reddingius, Bloem enz. Men bemerkt op een bepaald ogenblik, dat men ‘niet aan hen gedacht heeft’. Om dergelijke figuren (en aan hoeveel denk ik ook op dit ogenblik nog niet) weert zich stil en snel een vriendelijke vergetelheid. Ze sterven literair 'n zachte dood.
Het geestesleven van vóór de eerste wereldoorlog blijft behoren tot mijn natuurlijk studieveld. Daaraan ben ik verwant en daaruit ben ik voortgekomen. Toen ik als jongetje van tien jaar in Dordt voor het eerst impressionistische en gepointilleerde schilderijen in het museum zag, herkende ik deze kunst: zo zag ik de wereld, precies zo.
| |
5 Febr. 1945.
Het is niet verwonderlijk, dat literatoren van eenzelfde generatie, als ze oud worden, elkaar nader komen: museumstukken van eenzelfde periode komen vanzelf bij elkaar te staan. Ik denk hier aan ontmoetingen van Van Deyssel, Couperus en KIoos bij bepaalde gelegenheden (jubilea b.v.).
| |
15 Febr. 1945.
Vannacht gedroomd, dat Pascal, een jaar of zes na de verschijning van de ‘Provinciales’, tegen z'n vrienden zei: ‘Het blijkt met mijn werken te gaan als met kinderen: ze worden groter met de jaren.’
| |
22 Febr. 1945.
Historisch begrepen worden betekent weer actueel worden en zo te worden betrokken in de strijd van de meningen. Herleven tot nieuw wanbegrip, nieuwe miskenning, nieuwe vriendschap, nieuwe overschatting misschien. De op Goede Vrijdag herrezenen hebben niet meer aan het leven deelgenomen.
| |
24 Febr. 1945.
De voor mensen stomme smart, het stille, brandende verdriet van het moeten zwijgen, het niet-kunnen van den kunstenaar, wie dat niet uit de stilte kan horen, kan ook nooit zijn spreken ten volle verstaan en waarderen. Hoe moeilijk wordt men criticus! Ook in het geschreven werk moet men kunnen onderscheiden tussen schuldig en toebeschikt tekort.
| |
1 Maart 1945.
Wat is, dieper bezien, onze angst? Dat God, min of meer plotseling, Zijn verstand zou verliezen en niet meer zou weten waarmee Hij speelde en wat Hij aanrichtte.
| |
4 Maart 1945.
Het is fout bij het schrijven aan ‘blijvende waarde’ te denken of daarnaar te streven. Men moet geheel opgaan in het naastbijgelegen doel, maar dan ook geheel. Eerst langs die weg kan - misschien! - van blijvende waarde sprake zijn. Hier heerst dezelfde geestelijke wet als bij de liefde tot den naaste en bij het getrouw zijn in het kleine.
| |
| |
| |
26 Juni 1945.
Ik kan me voorstellen, dat iemand op Christelijk standpunt zich tot levenstaak zou kunnen stellen in zijn omgeving alle kleine dissonanten te verzoenen, alle ergernissen weg te werken, juist en met opzet in het kleine. Zich met inzet van ziel en zinnen naamloos aan zulk een kleine taak te geven, is specifiek Christelijk.
Schrijvers zijn goede opmerkers, die zich echter als zodanig lang niet altijd verraden. Men merkt het niet zo vaak aan hen dat ze scherp observeren. Maar soms, aan een zijdelingse blik of gezegde, wordt het plotseling duidelijk.
| |
Eind Maart 1946.
Brahms' vioolconcert heeft de verkwikkende warmte van een mooie najaarsdag.
Een cadens in een vioolconcert is de poging uit het instrument te halen wat er niet in zit.
Meer dan vroeger zie ik in, hoe nodig het is lief te hebben. Wie liefheeft, blijft niet tobben over zichzelf en zijn omstandigheden, zijn meerdere of mindere mate van geluk en succes. In de verhouding tot den naaste komt er rust. Niet meer de angst of men den naaste wel aan kan en of men zich kan handhaven. Wie liefheeft, ‘beheerst’ de situatie.
| |
15 Mei 1946.
In het in gedachten schrijven aan 't dagboek is iets van de zonnigheid, de mildheid, de klaarte en de gemakkelijkheid van het Paradijs; bij het werkelijke schrijven is weinig meer dan doornen en zweet, en het resultaat is lelijk, stug, omslachtig en onvolledig.
| |
21 Juli 1946.
Ondanks minder geslaagd werk, dat achter ligt; ondanks vergissingen en fouten, ondanks omwegen; ondanks een vijandige en jaloerse dagtaak, groeit de ‘schrijver’ in ons, want hij is nauw verwant aan de mens. Kunnen schrijven; gevoelen, weten te kunnen schrijven, is bijna een vergoeding voor het niet goed en niet genoeg en niet naar hartelust te hebben geschreven.
Angst dat de hemel niet ‘intiem’ genoeg zou zijn, zoals een kleine kamer in een landhuisje, waarin men een zomer lang, geconcentreerd op meditatie en schrijven, zou willen leven, intiem wezen kan. Angst, dat men in de hemel spijt zou hebben over gemiste dichtbije, kleine, intieme, aardse schoonheid, waaraan daar niet meer gedacht kan worden in het geweldige alomvattend-sterke en eeuwig-stralende, in de ontzaglijke stormen van aanbidding daar.
| |
21 Juli 1946.
Heimwee naar een stil landweggetje met zwaar boomgeruis, naar een lange, monumentale Juli-zomerdag.
Wanneer ik verlang naar dat landweggetje, is het er dan niet en ben ik dan niet in zekere zin daar? Die Julidag leeft in mij, maar ik leef ook in die dag.
Ik heb economie moeten leren: in mijn vacantie heb ik van alles gedaan: gerust en gewerkt, ik heb binnen en buiten gezeten en zelfs deze korte Zondag, die practisch bestaat uit de schaarse stillere uren tussen de kerktijden, heb ik verdeeld in lectuur, rust, denken en schrijven. Bijna had ik een ingeschonken kopje thee op het balcon gezet om daar ook in
| |
| |
de geest te zijn, terwijl ik hier in de koelere achterkamer in mijn dagboek schrijf. Zo heb ik vroeger wel de radio in een kamer laten spelen terwijl ik in een andere kamer las of sliep, niet uit vergeetachtigheid, maar om de kamer voor mij te laten ‘luisteren’. Ik schrijf, maar ik ben aan alle stille landweggetjes; ik hoor overal de zware bomen ruisen en zie de monumentale Juli-wolken boven de akkers. Hoe kortzichtig is het deuren achter zich te sluiten, radio's tot zwijgen te brengen, landweggetjes voor zich te verduisteren. Laat de wereld open; leef in een open wereld.
| |
31 Aug. 1946.
‘Die avond lazen we niet verder’ (citaat uit Dante's Vita Nuova). Men moet zó kunnen schrijven, dat de lezer ergens met lezen ophoudt. Eerst wanneer het schrijven zichzelf op deze wijze opheft, bereikt het zijn doel en is het goed. Het voert den lezer dan langs een korte weg naar een halte waar een levensuitzicht ons overweldigt.
|
|