C. Rijnsdorp
De aarde trouw
De tweede wereldoorlog is veel meer cultuurvernielend geweest dan de eerste. Na 1918 was het geloof aan de continuïteit van de Europese cultuur nooit dermate geschokt, dat men cultureel niet meer verder kon denken. De ‘nooit meer oorlog’-gedachte, het communisme, de humanitaire stroming in de kunst, de Dostojefski-mode - denk ook aan Dirk Coster en ‘De Stem’ - het waren altemaal bewijzen van het geloof aan het voortbestaan van een Europese cultuur, die haar wortels in het verleden had.
Er is reden te vrezen, dat dit na deze tweede wereldoorlog anders zal zijn. Wie voor dergelijke dingen gevoelig is, ondergaat tegenwoordig bij het in aanraking komen met mooie dingen van kunst (bijv. bij het luisteren naar goede muziek) een gevoel van rouw, alsof we pijnlijk aan een sterven herinnerd worden door dingen in handen te krijgen die aan een overledene hebben toebehoord. Wordt het begrip ‘cultuur’ niet het treffendst uitgedrukt door een stad in een door mensenhand bewerkt landschap? En is de vernieling van steden, de ogenblikkelijke, afdoende verwoesting, niet tot een wetenschap geworden? En weet niet ieder, dat deze wetenschap haar laatste woord nog niet gesproken heeft?
Bij elke culturele overweging, die wij vroeger zonder bijgedachte onbekommerd ten einde voerden, stoten wij nu op de vraag: Heeft dit nog belang, is dit geen voltooid verleden tijd? Is Europa wellicht een bocht van de rivier omgevaren en moet voortaan niet het verleden, maar de toekomst maatgevend zijn? En welke toekomst kan dit anders wezen dan die van onzen Here Jezus Christus? De Schriftgelovigen van de laatste dagen zullen bij het ‘Maranatha’ moeten leven en zó hun cultuurtaak moeten vervullen.
Want tot het laatste toe blijft onze plaats in de wereld. En daarom onderschatten wij het verlies aan cultuurgoederen, in deze oorlog geleden niet. De ‘stad in het landschap’ was niet enkel mensenwerk, maar mee een werk Gòds van wat wel ‘algemene genade’ genoemd is; een prachtige, rijpe vrucht van duizend tegenstrijdige werkingen, tot een latere en diepere eenheid vergroeid. Een zonsondergang over Rome..., een zonsopgang achter Venetië..., welk een associaties.
Nu hebben deze beide steden, welker namen zich toevallig het eerst aan ons opdringen, wellicht niet het zwaarste geleden, maar zwaar is toch geschonden het gelaat van het werelddeel, welks kinderen wij zijn.
Deze sporen des doods zijn overigens niet onvoorbereid gekomen. Was men reeds vóór 1914 de Europese cultuur in zijn hart niet moede? En terecht, want ook dit moeten we niet vergeten: een cultuur spreekt niet alleen van duizend jaar schoonheidsverlangen, maar ook van duizend jaar ontgoocheling en onvervuld heimwee. De West-Europese cultuur was meteen een groots epitaaf, een monument van tien (en in Italië van zoveel meer) eeuwen ‘gestadige dood’. De kunst van omstreeks 1900 heeft dit beseft, en dichters als Van de Woestijne, Verhaeren, Rodenbach en bij ons Leopold hebben dit min of meer duidelijk uitgesproken.