| |
| |
| |
Kronieken
Letterkunde.
Het doode Land door Piet van Assche. - Uitgave der Gebroeders Janssens te Antwerpen.
Het heele boek, verhalend van de schunnigste boerenmizerie, is in uitsluitend somberen toon gehouden, waartoe niet weinig bijdraagt de soms alles behalve heldere taal van den schrijver. Toch is het ernstig werk, getuigend van een goeden waarnemingsgeest, uitsluitend op de donkerste der donkere zijden van het levend gericht. Het beste der negen verhalen, tevens kenschetsend voor de stemming die het gansche boek beheerscht - het meer van levenslust getuigende Rakkers ternauwernood uitgezonderd - is het eerste ‘Het doode Land’, dat dan ook terecht aan het boek zijn naam heeft geschonken. Het is bijna een tegenhanger van Streuvels' Oogst. In het verhaal van den grooten Westvlaming is het de pikker die in den vreemde door een zonnesteek den dood vindt; bij Piet van Assche is het de vrouw van een uitgetogen landman die bij haar schralen korenoogst door 't hemelvuur wordt getroffen. Het einde is karakteristiek voor de kunst van P. van Assche.
‘Met krampachtig grijpende vingeren trok ze open de jurk, maar geen lavende koelte woei op de magere borst... En daar stond ze dan, de oogen brandend, de van zweet saamtrekkende huid gespannen en den mond | |
| |
half geopend, en slaakte een rauwen kreet en stortte voorover in het koren.
Toen duisternis land en sparren bedekte, kwam oudmoederken Melia aangesukkeld en stervend vond er haar dochterken, zij oude moeder der smarte, die zoo bang had gezwoegd voor het schamele kleed en het stuksken brood; die wel honger, maar gekend had geen uurken vreugde, en er gesleept had een kruis, - o, zoo zwaar, - gesleept al over het heiland, het woestenijachtige barre, het doode heiland...’
Bij de uitgave van Het doode Land hebben de gebroeders Janssens blijk gegeven van veel smaak.
H.v.P.
| |
J.A. Alberdingk Thijm. Bloemlezing uit zijn verhalend proza. Door Maria Viola. - Nederlandsche Bibliotheek
Van J.A. Alberdingk Thijm zegt Maria Viola in haar inleiding: ‘Als kunstkundige staat hij het hoogst, voor de aesthetische beschaving van zijn tijd is zijn invloed het diep-gaandst en het ver-strekkendst geweest. Maar naast Alberdingk Thijm den aestheticus handhaaft zich, hem meest nabij-komend in geestelijke waarde, de historische novellist: Thijm als verteller, van wien deze bloemlezing een beknopt, maar zoó volledig kenschetsend beeld geve als de beschikbare ruimte toelaat.’
Zeven verhalen heeft de verzamelaarster hier bijeengebracht en hierbij heeft zij zich door een bijzonderen smaak laten leiden. Want niet alleen leest men met veel belangstelling dit grootendeels lang voór '80 geschreven werk, zoo gansch vreemd aan den geest van onzen tijd en aan onze op warmte en volheid beluste zinnen, maar men leert daarin ook Thijm liefhebben, zooals men iemand lief | |
| |
krijgt dien men weet veel onrecht te hebben aangedaan, door hem stilzwijgend en zonder belangstelling voorbij te gaan. En deze liefde is hij ten volle waardig. Want in een groeitijd van koude en huivering wekkende wetenschap, heeft hij, de dichterlijke archeoloog, gepoogd om weer in het leven te roepen een tijd van rijke schoonheid, den tijd van Vondel en Hooft en Tesselschade, en in zijn door oudheidkundige kennis verrijkte binnenste heeft hij zitten kijken met een zoo scherpen, zoo raken blik, heeft hij zitten wikken en wegen en denken met een zoo fijn, wel bedwongen maar toch niet op het koude af getemperd gevoel, dat hij soms een zeer levendig beeld van zijn lievelingswereld te voorschijn roept. Men leze bijv. De Organist van den Dom; Baertgen Hooft; Maria Tesselschade Roemers en eenige bladzijden uit Jacob De Wit en men zal zich soms in tegenwoordigheid van een hedendaagsch schrijver wanen. In ieder geval blijkt uit deze bloemlezing wat een gelukkig gedacht het was dezen Catholique avant tout, zooals Thijm zich noemde, te herdenken.
H.v.P.
| |
Bij Moeder Thuis, door Arne Garborg. - Uitgave der Wereldbibliotheek.
De werkwijze van Arme Garborg lijkt die van vele Noren en Denen. Zonder strengheid in opzet en stijl, ja schijnbaar gewild-los en stijlloos, daarbij ook vrij kalm en koud, wordt het gewenschte effekt verkregen. Het verhaal is van belang door het verhaal-zelf, zaakrijk en logisch doorgevoerd, en niet door den kunstvorm waarin het ons wordt voorgelegd. Zoo schijnt dit werk ons in het begin slap, flauw, omdat het lijkt een eenvoudige, uit- | |
| |
voerige levensbeschrijving, omdat men niet bemerkt waar het den schrijver om te doen is. Maar algauw bespeurt men tusschen de woorden-in de klein-tragische alledaagsche gebeurtenissen van het leven, totdat men eindelijk in dit leven-zelf terugvindt een diepliggenden zin, een verborgen beteekenis die u als een levend verwijt niet meer loslaat. Trouwens de feiten die Garborg vertelt behooren tot dezulken waarvan iedereen zegt: dat heb ik ook beleefd. En de beteekenis welke hij aan deze feiten hecht is van dien aard, dat iedereen zich afvraagt: hoe heb ik dat niet eerder kunnen zien. Maar de wijze waarop hij op die dingen onze aandacht vestigt gaat gepaard met eene weemoedige ironie, waarvan ik echter moeilijk met eenige woorden den toon kan aangeven omdat ik Garborg te weinig ken. Het verhaal-zelf, en vooral de tweede helft, doet deze ironie wèl voelen, maar altijd toch blijft ze gehuld in iets vaags, in iets onzekers. Vast staat het, dat Garborg onze teleurstellingen niet wil doen doorgaan als zijnde het gevolg van een fatum, wel begrepen indien men enkel als fatum beschouwt het lot, waaraan niemand, welken levensregel hij ook volge, kan ontgaan. De teleurstelling die Fanny, het meisje wier dagen hij beschrijft, van af haar prille jeugd tot aan haar huwelijksvoornemen met den geldzak, in het leven ontmoet, is minder het gevolg van het leven-zelf dan van de halve waarheid, halve leugen waarmede men haar leven heeft omringd. Herhaaldelijk is zij op het punt het geluk te vatten, maar telkens wordt zij weerhouden door overwegingen van leugenachtigen aard, die haar het schoonste, het edelste: het natuurlijk gevoel doen doodwringen. En zelfs later wanneer zij, van de burgerlijke levensleugen gedeeltelijk bewust, een schooner leven | |
| |
betracht, raakt zij verward in nieuwe leugenen, dorre stelsels en principes als catholicisme, liberalisme, sociaaldemokratie, feminisme, anti-alcolisme. Het eenige dat haar redden kan, goed- en zichzelf-zijn, dàt alleen vindt zij niet. Door zoeken raakt zij al verder en verder van de waarheid verwijderd.
Er zit geen moraal in dit boek, toch wel een vingerwijzing. En daarom, omdat nevens een goed schrijver zich ook een goed mensch doet kennen, wenschte ik dit boek onder veler oogen te zien.
H.v.P.
| |
Tartufe, van Molière. Vertaald door W.J. Wendel. - Uitgave der Wereldbibliotheek.
De heer Wendel, die na Molière's ‘Femmes savantes nu ook diens geestige, striemende blijspel ‘Tartufe’ komt te vertalen, heeft weer allerdegelijkst werk geleverd. Ik geloof zijne vertaling onovertrefbaar. Zij is Nederlandsch van lijf en ziel, en toch is de Fransche geest en de geest van Molière's tijd erin bewaard gebleven.
Zoo krijgen wij stilaan, nevens een volledige vertaling van Shakespeare, ook een volledige vertaling van Molière. En waarom niet? De heer Simons durft immers àlles aan, en hij is immers in staat dat àlles voortreffelijk te doen.
H.v.P.
| |
Roemeensche Volksliederen en Balladen, naar Helene Vacaresco, door Helene Lapidoth-Swarth. Uitgave der Nederlandsche Bibliotheek.
Deze Roemeensche Volksliederen en Balladen werden verzameld door Helene Vacaresco en daarna in Fransch | |
| |
proza overgebracht. Naar deze Fransche proza-vertaling heeft Helene Lapidoth-Swarth hare Nederlandsche verzen-vertaling bewerkt. Daar wij ons dus in tegenwoordigheid bevinden van een vertaling naar een vertaling, welke laatste, genomen dat zij korrekt zij, dan toch den vorm, de lijn de klank-expressie van het oorspronkelijke gebroken heeft, mag men vrijwel gelooven dat hier het wézen, het leven der Roemeensche volksliederen en balladen grootendeels zijn verloren gegaan. Alleen is gebleven - en dat reeds is voldoende om onze aandacht levendig te houden - de geest van een door allerlei misselijke agrarische toestanden verdrukt boerenvolk, waarvan de mannen zijn, naar ik ergens las ‘groote, edele gestalten van zuiver klassiek type, met sterken adelaarsneus, breed, hoog voorhoofd, schoon golvende lippen en vurige oogen’ en de vrouwen van ‘heerlijken leest.’ Van die verdrukking getuigt wel de sombere nare fantaisie dezer liederen en balladen, fantaisie die aan het ongelooflijke grenst, zoodat zij soms duizelig maakt. Men hoort bijna niets anders dan van liefde, van moorden, van bloed, van dolken, van wraak. Nooit domineert de vroolijke toon; daarvoor zijn de gemoederen blijkbaar te angstig te benauwd. Een enkele maal slechts wordt de weemoed minder bepaald Roemeensch, meer algemeen menschelijk. Dan ook wordt het lied, in zijn vorm gegoten door Helene Lapidoth-Swarth, het innigst, het schoonst. Zoo bijvoorbeeld dit Tziganerlied waarin men ontegenzeggelijk de dichteres van ‘Mijn hart is een beker vol purperen wijn’ terugvindt:
- Twee vogelen zijn gevlogen
Naar de zon bij het ondergaan.
| |
| |
- O de eéne, die is er mijn liefde,
- Twee maagdekens zijn getogen
Naar de landen vol golvend graan.
- O de eéne, die is er de mijne,
- Twee sterren herdenken 't verleden,
Terwijl zij te vonkelen staan.
- O de eéne, die is er mijn smarte,
- Twee kinderen zijn gestorven,
In een hut, in de popellaan.
- O de eéne, dat was er mijn harte,
Dat zal nu in 't graf vergaan.
Zoo 't mij mee liet gaan.
Hier is Helene Lapidoth-Swarth bij den eenvoud gebleven, den eenvoud der natuur met het lichtelijk vage daarrond dat door geen wetenschap te bepalen is, en hier heeft zij tevens door volkomen eenheid van gevoel, van stemming, van beeld, van klank een groote schoonheid bereikt. Maar hier is het wézen van het gedicht ook niet zuiver Roemeensch, hier heeft gedachte en beeld zich kunnen vereenzelven met het innerlijke leven der dichteres. Evenzoo of ongeveer de tweede ‘Dooden- | |
| |
klacht’ ‘Heimwee’, ‘Drie knapen in 't dorp zijn gestorven’, ‘Meisjesgekeuvel’ en menig ander lied en ballade.
Deze verzameling heeft dus een dubbele waarde: zij is kenschetsend voor het leven van een volk, dat Roemeensche volk wiens klankvolle taal aan het Latijn der Romeinsche voorvaderen herinnert, en zij is tevens kenschetsend voor het talent van Helene Lapidoth-Swarth, die ons benevens tal van liederen en balladen welke onze nieuwsgierigheid wekken, ook tal van liederen en balladen schenkt, welke om hun tot schoone uiting gekomen gevoel, nevens het beste mogen geplaatst worden dat deze dichteres ooit de wereld in zond.
H.v.P.
| |
Enkele Verzen van Herman Poort. - Uitgave van Meindert Boogaart Jun. Zeist. 1909.
Een bundeltje van nauwelijks 30 blz. ontstaan uit het verlangen te ‘breken met de gewoonte om bij publicatie het weinige goede dat men schreef, met minder werk aan te vullen tot een bundel.’ Een schijnbaar onbeduidend boekje, maar daaruit spreekt een echt dichter, niet een van bijster groote vlucht, maar een met een helder, teer gevoel, bijna naïef van oprechtheid, zich uitzingend in een eenvoudig, stil-bewogen, klankzuiver vers. Toch nog hier en daar ongelijk. Maar vergeeft men dit niet gaarne aan iemand die het volgende dichtte:
Ik, die mij bij 't herdenken
Van àl mijn leed nòg buk,
Ik kan maar niet begrijpen
| |
| |
Nu naast mij, uitgelaten,
Maar loopt de babbelpraten
En zoet en zoeter, zoetjes
't Getriptrap van haar voetjes
En 't wieblen van haar zij.
En 's avonds in mijn kamer
Véél bloemen en véél licht,
En door mijn hoofd steeds ruischt er
Muziek van lach en lied...
Ik zit maar neer en luister,
En ach, begrijp het niet...
Is hij niet gelukkig de dichter die na veel zoeken zoó zich zelf terugvindt?
H.v.P.
| |
Er zitten Spreeuwen in den Boomgaard. Naar aanleiding van André de Ridder's inleiding voor De Gevangene Prinses van Gerard Ceunis. (Boekhandel ‘Flandria’, Antwerpen. - Uitgave ‘Vlaamsche Arbeid’.)
We staan voór een nieuwe periode van het letterkundig dilettantism in Vlaanderen. De eerste verschijnselen doen zich hier en daar reeds voelen: als zoovele onnuttige waterscheuten groeien welig op als schadelijke parazieten, | |
| |
de parvenus der literatuur, de uitwassen, de meêloopers, zij die de kunst niet dienen om de kunst zelve, om de schoonheid, en om het groot, machtig genot dat zij ons te schenken vermag, maar wel om wat ijdelen roem, wat oppervlakkig sukses, om de verachtelijke bijzaakjes, om de fiorituren. André de Ridder is een van die treurige verschijnsels.
Ik heb me vroeger omtrent hem vergist. Alhoewel zijn doening mij verdacht voorkwam, en ik, uit onverschilligheid niet te veel aandacht schonk aan zijn snaterend gebazel, aanzag ik hem toch niet voor een van die akelige kletsende heertjes, die wanen al heel wat gedaan te hebben voor onze kunst, als ze een boekje vol ‘comméragestudies’ over onze Vlaamsche schrijvers aan den man hebben gebracht. Ja, ik heb me wel degelijk vergist! André de Ridder maakt geen uitzondering op die misseijke gewoonte. Hij is integendeel het prototype van het literair joernalistje, van den imbeciel-verwaanden neuswijs, een klasse waarvan ons kunstwereldje reeds al te talrijke eksemplaren telt.
André de Ridder is een letterkundig parvenutje, de dilettant der kletskritiek, de essayist à la mode, de schotelmeid der moderne Vlaamsche letterwereld. Hij is van een akelig-holle leegheid, welk gebrek hij zoekt te verbergen achter den ijdelen schijn van pontifieerende oppervlakkigheid en pretensieuze, twijfelachtige belezenheid!
Bij gebrek aan beters, en ook wel omdat het door de ziekelijke nieuwsgierigheid van het hedendaagsche lezende publiek een winstgevend baantje schijnt te zullen worden, heeft hij een barak opgezet, eene letterkundige menagerie, eene rarekiekkast van grove oneerbiedige | |
| |
onbescheidenheid, een agence de réclame voor moderne litteratoren. Op het podium van zijn kraam staat hij nu te huilebalken als een opsnijdende impressario, en roept de aandacht van het publiek voor de zeldzame eksemplaren zijner verzameling.
‘Hier menschen, moet ge zijn! Hier! Kom binnen! Luistert toe! Hier bij den eenigen, den ongeëvenaarden, den grootsten Barnum der Vlaamsche literaire foor, bij André de Ridder, criticus pontificus, den man met het dikke boek over Streuvels! Hier kunt gij zien onze Vlaamsche schrijvers in hunnen handel en wandel! In mijne rarekiekkast is het niet zooals overal elders! Hier kunt ge zien en bewonderen hoe die rare beesten, die men schrijvers noemt, eten, drinken, rooken, slapen, voortplanten, schrijven, droomen en ruziemaken! Hier ziet ge Streuvels, ‘den wonderen boerenjongen’... ‘Moimême je lui ai dédié deux livres complets’... ik heb hem vergeleken met ‘Querido, frère de Balzac, de Zola, de Tolstoï!...’ Ik zal hem u toonen, langs boven, langs onder, langs voor, langs achter, langs binnen en ook langs buiten! Ik laat hem u zien op zijne kamer, in zijne keuken, in zijn bed, in zijnen hof, op zijnen zolder, in zijnen wijnkelder. Ge zult hem zien in zijnen grooten witten kiel à la Tolstoï, ‘met zijn zwart en wit geruite broek, met zijn breede zwarte das’. Ge zult er zien wat hij gedaan heeft met een erfdeel van 40.000 frank. Ge zult hem zien in gezelschap van zijnen hond Pan of met zijn kippen en zijne duiven, met zijn vrouw en met zijn kind! Zijne vrouw heet Alida en zijne dochter Paula! Hij rookt lange kromme pijpen en leest geen dagbladen! Viéring bouwde zijn huis en nam daarvoor 200 foto's! Streuvels is nu lid der Koninklijke Vlaamsche Akademie | |
| |
en weldra zullen het ook worden mannen als André de Ridder, Vermeylen, Persyn, Teirlinck, van Langendonck, Eeckels, enz. ‘Nog een bolleken ontbrak er aan zijnen paternoster: een boek, een heel boek, een dik boek alleen over hem...’ en dat bolleken heb ik hem bezorgd, ik, André de Ridder, de Barnum der Vlaamsche literatuur, want... ‘j'ai été le premier avec mon “Stijn Streuvels” à consacrer une monographie compléte à un de nos écrivains contemporains. J'ai écrit ensuite mon “Pastoor Hugo Verriest” et mes études de reportage psychologiques “Onze Schrijvers”.’ Streuvels schrijft mij brieven en ik lees zijn manuskripten, ‘et nous avons concentré sur sa tête d'artiste conscient force espoirs.’
Hier zult ge verder nog kunnen bewonderen Hugo Verriest en zijn ‘groote kamer’, Vermeylen met zijn lieve kindertjes, Teirlinck, ‘le dilettante de la vie internationale des centres’ in de herberg bij een pint geus, Baekelmans, ‘Thijl Uilenspiegel trop peu sérieux, le valeureux évocateur de la métropole anversoise’, van de Woestijne in zijn salon en zijn vrouw voór den spiegel, Constant Eeckels, ‘le véritable croyant, le chrétien des premiers âges, à la vocation d'un apôtre’; verder nog Edmond van Offel - ‘recommandé particulièrement aux amateurs le recueil “Bloei” - en mijn vriend Jan van Nijlen, ‘le Parnassien.’
Hier goochelt men niet met gewichten, sabels of kanonnen, maar met namen van schrijvers en titels van boeken! Want ik heb alles gelezen, of ge 't gelooft of niet! Mijn hoofd is een encyclopedie der oude en moderne letteren. Ik haat de flamingantjes en 'k draag mijn werk op aan minister Delbeke, ‘comme à un admirateur de notre bel effort littéraire flamand...’ En gij allen, | |
| |
literatoren, à tous présents et à venir, salut! Luister naar mij! Wie beroemd wil wezen, moet bij mij wezen! 't Eenig onfeilbaar adres, la maison qui n'est sur aucun coin! Na Vermeylen ben ik, André de Ridder, de hoogepriester der kritiek in spe. Ik met mijn Stijn Streuvels en Leo van Puyvelde met zijn Albrecht Rodenbach, wij hebben de grondslagen gelegd eener nieuwe letterkundige kritiek in Vlaanderen! Ik alleen bezorg u den roem, ‘en ce pauvre temps deséquilibré où nous vivons!’
Waar moet ge zijn voor den echten, onvervalschten tam-tam? Hier en niet elders! Let op het adres! Wacht u van namaaksels! Kom binnen! Kom binnen! En avant la grosse-caisse!!!... Boum! Boum!. . Barnum en Bailey! André de Ridder en Co!’
En nu heeft hij een nieuw eksemplaar in zijne kolleksie! Grand arrivage de nouveautés! Numéro sensationnel! Gerard Ceunis met zijn gevangen Prinses, présentés en liberté par le célèbre André de Ridder!
Maar, oh wee! nu is het geen Streuvels of geen Verriest meer, geen Vermeylen of geen van de Woestijne waarvoor Barnum-de Ridder ditmaal op de trommel slaat. Een ellendige, misbakelde pastiche wordt ons nu door hem voorgeleid als een werk van een verheugende belofte! Een flauw, misselijk afkooksel van Maeterlincksche mystiekerigheid, wordt ons door het pretensieus-doende kritiekertje opgedrongen ‘als een schoon, vizionnair en extatisch gedicht, een droom-goudene legende’!
Het werk van Ceunis is Maeterlinck gespouwen, maar met heel veel slijm er bij! Een tot op den draad versleten onderwerp, zonder trachten naar een eigen oorspronkelijke vizie, bleek en bloedeloos gezanik, sikkeneurigmachteloos, ziedaar die ‘stille tragedie’ van dit nieuwe | |
| |
talent door de Ridder ontdekt! Het was wel gansch onnoodig dat deze laatste in zijn inleidenden brief aan den auteur schreef: ‘Men zal zeker trachten u dood te slaan met den naam van Maeterlinck’. Heere-je! Wien toch zal het bij de lezing van dit prullewerk niet opgevallen zijn dat hier alleen de ‘trucs’ van Maeterlinck werden overgenomen, zoo onhandig en zoo smakeloos echter, dat spijts alle gewilde herhalingen, en spijts den kip-kapstijl, wij er niet toe komen diezelfde mysterieuze verschrikking te voelen die wij ondervinden bij Maeterlinck's droomspelen.
En daarenboven is, voor zoo'n tragedie, de stijl zoo mizerabel terre-à-terre, de taal zoo futloos en banaal, dat wij ons gelukkig mochten achten dat het ding niet zoo heel groot was!
‘Onze kunst, zegt de Ridder, is in 't algemeen nog te grof, te realistisch-gemeen, nog te weinig geciseleerd, te weinig aristokratisch.’ God zal me zegenen! Als dan onze huidige kunst veranderen moet in pietluttige pogingen als die van den heer Ceunis, dan wenschen wij veel liever de Vlaamsche literatuur een zachten maar spoedigen dood toe! Die tijd is lang voorbij, dat men dweepte met die bloedlooze, afgelikkerde zoetigheden, die karnemelk-literatuur, waarin anemieke, droomende prinsesjes met leliën en nenufaren in haar blonde haren en in haar bleeke, lange handen, tranerig treurden om ziekelijk-poëtieke prinsjes met lunatieke pierrot-kopjes en weeke spillebeenen!
Intusschen geeft deze fameuze inleiding des heeren de Ridder ons gelegenheid te over om te twijfelen aan 's mans kritischen zin, en is het een treffend bewijs van hetgeen ik hooger zei omtrent dit waanwijs heertje, dat hij nl. is een kletsend joernalistje.
| |
| |
En André de Ridder vergist zich ook als hij meent dat zijn dik boek vol onzin over Streuvels, zijn niets zeggende, oppervlakkige studie over Verriest, zijn reeks ‘geschwätzige’ interviews over onze schrijvers, en zijn domme, aaneengeflanste brosjuur over ‘Les Lettres flamandes d'aujourdhui’, hem autoriteit genoeg bezorgen om van uit de hoogte, neusophalend te spreken van ‘le dangereux microbe d'un flamingantisme naïf, rétrécissant et outrancier’, en grootsprakerig uit te roepen dat hij ‘de flaminganten haat’! Dat bezorgt hem hoogstens lof ende approbasie van zekere obskure franschschrijvende auteurtjes van de onderste lade, en stelt hem zelf al in een zeer verdacht licht.
Al dat geklets overigens van die pseudo-kritiekers zooals André de Ridder, brengt onze letterkunde geen stap verder, en éen eerlijke poging in daadwerkelijken zin (ze moge dan nog mislukt blijken) is van meer doorslaande waarde dan heelder stapels dikke, maar zeer holle boeken, zooals zijn ‘Stijn Streuvels’ en zijn ‘Hugo Verriest’.
Dan eerst zal het waar zijn hetgeen hij zegt, dat nl. ‘nos auteurs marchent lentement mais sûrement, sans ostensation et sans publicité barnumesque, vers une gloire de plus en plus européenne’, als men zal ophouden onze Vlaamsche literaire beweging op bedenkelijke wijze te versieren met onnoozelen rimram en nuttelooze babbelarijen.
Intusschen zitten er spreeuwen in onzen Vlaamschen boomgaard.
Ary Delen.
|
|