Ontwaking. Nieuwe reeks. Jaargang 4
(1904)– [tijdschrift] Ontwaking– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
Kapitaal, Interesten en Dividenden.Het gebruik van geldleeningen heeft zich ten huidigen dage, door toedoen van zulk groot gedeelte der samenleving, op zulke enorme schaal uitgebreid en het gaat vergezeld van kwalen, zoo uiteenvloeiend en rampvol, dat het hoog tijd geworden is dit vraagstuk flinkweg aan te vatten en te onderzoeken; en van welken aard ook de conclusies zullen wezen, zal ik het doel van dit opstel als bereikt aanz[i]en, indien het den lezer en mezelven er toe brengt het vraagstuk aan te durven en te bestatigen, dat het eene oplossing vereischt. Het bedrijf van geld ter leen uit te zetten heeft immer in kwaden geur gestaan. Het openhartige woord Woeker staat er in onpleizierig verband mede. Waarbij komt het, dat wij, die geene afkeuring genoeg hebben voor den joodschen bankier van het middeneeuwsch Europa en den schacheraar, wiens geldleeningen ten huidigen dage zoo zwaar drukken op de Indische landarbeiders, lichthartig genoeg zijn zonder wroeging ons geld tegen interest uit te zetten, en dat sommigen onzer hun geheele bestaan vestigen op de voordeelen op deze manier, door toedoen van anderen, verkregen? Komt het hierbij, dat Shylock en de schacheraar | |
[pagina 242]
| |
zoo ver van ons verwijderd zijn, dat wij onze verwantschap met hen niet bespeuren? ‘Neen, zegt daar iemand, de reden is dat zij woekerden en woekeren; wij heffen slechts interest. Te leven van de winst door anderen voortgebracht, wordt slechts dan misdadig, wanneer men eene zekere grens overschrijdt.’ Welk is dan deze grens? Waar is de lijn te trekken die rechtmatigen interest van woeker scheidt? Laat ons niet vergeten, dat het woord woeker oorspronkelijk aanduidde, dat de persoon, die geld ter leen uitzet, eene belooning verwacht voor het gebruik daarvan, en dat het woord interest beteekent, dat de persoon die geld leent, geïnteresseerd of betrokken is in de zaak, van dewelke de winst verwacht wordt. Er is niets in de oorspronkelijke beteekenis van deze twee woorden, dat aantoonen kan welke dezer handelwijzen rechtmatiger is dan de andere. Zeker, het is zeer goed denkbaar, dat een hooge interest zeer oneerlijk kan wezen en een lage interest slechts juist en billijk, maar dergelijk onderscheid kan bezwaarlijk tot grondslag dienen van onze daden, sedert er niets is, waarnaar wij meer hunkeren of waarover wij ons meer gelukwenschen, dan het bekomen van eenen hoogen interest voor ons geld. Neen, mij schijnt het, dat de reden waarom wij zonder wroeging over onze moderne geldleeningen-bezigheid heenstappen, ligt in het feit, dat het gebruik zoo algemeen rond ons verbreid is. Eenieder (hetgeen in de ‘maatschappelijke’ beteekenis van het woord wil zeggen eenieder die geen handenarbeid verricht) doet het. De gewoonte bekrachtigt het; ‘de wet laat het toe.’ En daar men er erg in verstikt zit, gebeurt | |
[pagina 243]
| |
het natuurlijk nooit, dat men het rechte of het onrechte ervan inziet. Maar, eens dat wij de zaak aangevat hebben, weegt zij niet minder op ons, opdat wij haar niet tot in al hare onderdeelen zouden onderzoeken. Beter nog. Laten wij ze dan uitroeien. Het princiep dat aan het sociale leven en eene rechtvaardige levenswijze tot grondslag dient, kan, zoo schijnt het mij, niet te dikwijls vooropgesteld worden. Voor de eene of andere reden loopt het al te dikwijls gevaar verduisterd te worden. Het is het volgende: het bestaan en het welzijn van een volk worden verzekerd door zijnen gemeenschappelijken arbeid, en het is slechts met zijn aandeel te dragen in dezen arbeid, dat elkeen kan aanspraak maken op de voordeelen die er uit voortvloeien. De staathuishoudkunde neemt altijd een eiland tot voorbeeld. In den beginne zijn allen werklieden en met een klein aantal uren werkens per dag worden de levensbenoodigdheden en-versierselen (uit de natuurlijke hulpmiddelen van het eiland) in genoegzame hoeveelheid voortgebracht om iedereen in welstand te houden. Na eenigen tijd bestatigt men, dat de zakentoestand veranderd is. De eene helft der bevolking leeft thans in vadsigheid - of, op zijn voordeeligste gesproken, zij houdt zich onledig met zaken, waarvan de aanwinst ten bate der gemeenschap zeer gering of van twijfelachtigen aard is. De andere helft doet zwaren arbeid, dagelijks tweemaal zoo zwaar als vroeger, daar zij zulks doen moet om den toestand op de vorige hoogte te houden. Dit is eene treurige verandering voor de slechten. De eene helft der gemeenschap leeft in vernederende slavernij en heeft meer werk te verrichten dan kan ge- | |
[pagina 244]
| |
daan worden zonder nobele krachten te kwetsen en te verstompen. De andere helft leeft in eene veel meer onteerende afhankelijkheid en moet de kwetsing harer ziel ondergaan, die voortvloeit uit alle laagheid en alle egoïsme. De tweede zakentoestand van het eiland is degene die wij in ons eigen land kunnen bestatigen en in het sociale leven in het algemeen. De aanleidende oorzaken en de middelen aangewend om dezen toestand recht te houden, zijn menigvuldig. Het gebruik van geld en kapitaal, erfenissen, alleenbezit van het land, gewoonten en wetten, nu leugenachtig en gevaarlijk geworden, zijn enkele der middelen waarbij de eene helft der maatschappij de andere helft in hare macht heeft. Waneer wij er toe komen ons groot land te gaan beschouwen, dan wordt het vraagstuk van het kleine eiland nog ingewikkelder tengevolge van oorzaken van dezen aard: buitenlandsche handel, belastingen, verkeerde begrippen omtrent het wezen van het geld, en heel het groote en kleine raderwerk van het sociale leven, - maar in hoofdzaak is het hetzelfde. Deze dingen dienen slechts om het feit te verbergen, dat eene klasse leeft van den arbeid van eene andere; het feit wordt er niet het minst door veranderd. Laat ons tot de zaak terugkeeren. Ik zegde reeds, dat de geldleenende klasse in onze moderne samenleving uitermate groot in aantal is. Zij breidt zich ook op ontzettende wijze uit. Het kan moeilijk anders. Veronderstellen wij eens, dat in eene samenleving gelijk de onze, een man (en slechts een bij den aanvang) genoeg geld vergaart om hem een solied inkomen op te brengen, - laat ons zeggen 500 ponden sterling per jaar. Dan is | |
[pagina 245]
| |
die man buiten alle gevaar. Hij ontsnapt aan de taak zichzelf en zijne kinderen te voeden en hij mag zich nu de armen kruisen en zich vermaken zooals het hem belieft; hij is op het droge en zulks in werkelijkheid voor eeuwig, want hij mag leven zoolang als hij kan en dan zijne rechten overlaten aan zijne opvolgers. Hij is buiten gevaar, en, tenzij het kwam door zijne eigene onvoorzichtigheid, zal hij nooit de menigte van hen die slaven en wroeten, moeten vervoegen. Nu vergaart een tweede het vereischte kapitaal. Hij trekt zich eveneens terug en beweegt zich op veiligen grond. Dan een derde en een vierde. Dan honderden en duizenden, dan een aanzienlijk deel van de geheele natie, - waar zullen wij eindigen? Allen (met geringe uitzonderingen) volgen hetzelfde spoor. Weinigen van hen, die door hunne eigene krachten of deze hunner vaderen en grootvaderen, de betrachte haven bereikten, verlangen haar opnieuw te verlaten. Hun aantal moet aangroeien, - nochtans is het gansch een land niet mogelijk zich uit zijne zaken terug te trekken en op zijnen duim te zuigen! Wat gebeurt er dan? Dit: een groot en immer grooter deel der natie is in afwachting (uit kracht van de bestaande sociale rechten en het maatschappelijk mekanisme) om te gaan leven van den arbeid van het andere deel. Elken dag is er een van hen, die ingespannen staan voor den wagen van het nationale leven en den nationalen voorspoed, dewelke, tengevolge van zijne buitengewone bedachtzaamheid, voorzichtigheid, schraapzucht en loosheid, het een of het andere voordeel behaalt op de overigen, hen verlaat, op den wagen springt en vanaf dit oogenblik, instede van te trekken, voortgetrokken wordt. De einduitslag is maar al te klaar. Het wordt eene herleiding | |
[pagina 246]
| |
tot het belachlijke van het nationale leven. De wagen breekt en valt in stukken in de gracht. Dit zijn ernstige bezwaren tegen de praktijk van het geldleenen zooals zij in onze moderne maatschappij wordt uitgeoefend. Laat ons de andere zijde van het vraagstuk bezien. Ik bezit 500 ponden sterling, die ik heb overgehouden op de opbrengst van mijnen arbeid en die ik niet onmiddellijk noodig heb. Mijn gebuur biedt mij 5% per jaar om deze som gedurende eenen bepaalden tijd te gebruiken. Heb ik niet het onbetwistbare recht zijn aanbod aan te nemen? Zou ik niet een volslagen gek wezen zoo ik het afsloeg? Ja (in antwoord op de eerste vraag, - het antwoord op de tweede zal misschien later gegeven worden), ik heb het volkomen (wettelijk) recht zijn aanbod te aanvaarden. Van dezen kant bezien, is interest eene dankbetuiging. Het is te veronderstellen, dat het eene betaling is door den ontleener in ruil voor het eene of andere voordeel, dat hij uit het ontleende geld trekt. In zekeren zin raakt het mij weinig hoe hij het geld gebruikt. Hij mag het gladweg verspillen voor zijn eigen pleizier, of hij mag het aanwenden als kapitaal, dat hem voordeel moet opleveren. In ieder geval geeft hij mij voldoende zekerheid voor de terugbetaling en zoo hij mij daarbuiten nog 5% interest aanbiedt, is zulks omdat het voordeel hem dat waard is en ik heb volkomen het recht zulks te aanvaarden. Daarbij, als ik dit geld wil uitleenen, breng ik dan in de tweede plaats aan de maatschappij geen voordeel bij! Breng ik niet een kapitaal in de handen van iemand die verlangt het te gebruiken en daartoe in staat is? | |
[pagina 247]
| |
En wordt aldus de voortbrengst door mij niet aangemoedigd en bevorderd? Meer nog, ik kan verder gaan en, mijnen eisch tot waarborg latende vallen, mag ik mijne fondsen rechtstreeks in de zaak steken, de risico's dragen en een deel der winsten opstrijken: ik mag een werkelijke aandeelhouder worden. Breng ik dan met dergelijke handelwijze mijn land geen voordeel bij en mag ik mijne gelden niet met een glans van innige en edelmoedige voldoening op zak steken?Ga naar voetnoot(1) Ja, ik geloof, dat het mogelijk is, dat ik, in den aangegeven zin, aan de maatschappij nuttig kan wezen, en het komt mij zeer waarschijnlijk voor, dat bijv., de joodsche geldschieter van de 13e en 14e eeuwen in Engeland een zeer nuttig lid der maatschappij was. Te dien tijde, dat het geld schaarsch was en dat, tegenover de steigende vragen van den handel, de private personen zeer dikwijls de vereischte gelden niet konden bijeenbrengen, kunnen zijne diensten onmisbaar geweest zijn en zoo hij somwijlen niet-verschuldigd voordeel uit zijnen toestand trok, was men voldoende met wetten gewapend om hem te beteugelen. Hoe komt het dan, dat de winsten van den modernen geldleener, hetzij schuldeischer of aandeelhouder, zoo zij gewettigd zijn, kunnen voeren tot zulke onheilvolle uitkomsten als ik heb aangewezen? Hoe kunnen wij de rechtmatigheid van interesten verzoenen met de | |
[pagina 248]
| |
onzedelijkheid van een leven vol luiaardij en de laagheid van eene groote klasse, in het leven gehouden door den overmatigen en uitputtenden arbeid van de volksmassa? Is het mogelijk dat een gebruik, dat op eene kleine of gematigde schaal nuttig en voordeelig voor de maatschappij kan wezen, hoogst gevaarlijk kan worden, wanneer het op groote schaal wordt uigebreid; dat de joodsche geldleener ter wille zijner diensten in zijnen tijd waarlijk kon geduld worden, maar dat de aandeelhouder thans een onverdraaglijk wezen is dat men te allen prijze moet uitroeiën? Ik denk dat dit zeer goed mogelijk is, maar nochtans wil ik in geenen deele beweren, dat dit de slotsom van de geheele zaak zou wezen. Laat ons ze opnieuw met aandacht onderzoeken. Is het niet klaar, dat de armoede van de volksmassa in rechtstreeksche verhouding staat met de weelde van de geldleenende klasse, dat zij beiden de twee tegenovergestelde zijden zijn van, in waarheid, dezelfde zaak? Is het origineele voorbeeld van het volk op het eiland onverstaanbaar geworden door sommige mijner overwegingen en tengevolge van de manier waarop zij werden voorgesteld? Laat het u toch helder voor den geest staan! Wij kunnen er niet over heenstappen. Waaruit komt interest voort? Hebt gij er wel ooit eens aan gepeinsd! Zoo ik iemand 500 ponden sterling leen, dan mag hij die, zooals zooals ik gezegd heb, verspillen of aanwenden tot kapitaal, dat hem voordeel moet bijbrengen. Het eerste geval moet ons niet lang ophouden; het is over het algemeen een uitzonderlijk geval. Zoo de ontleener mijn geld verspilt, zal ik waarschijnlijk | |
[pagina 249]
| |
verplicht wezen zijne goederen gerechterlijk te doen verkoopen om in het bezit te geraken van mijn kapitaal met interesten; ik zal hem niet opnieuw leenen en aan zulk spelletje komt dra een einde. Geld-uitleenen, dat het groote vraagstuk onzer maatschappij uitmaakt, is hetgeen, dat, op de eene of andere wijze, in verband staat met het kapitaal. Ik leen mijne 500 ponden sterlingen aan eenen persoon, die ze als kapitaal gebruikt in hetzij welke onderneming en de interest dien ik ontvang, komt voort van de winsten dezer onderneming. Maar van waar komt de interest voort? Wie betaalt de interest? Hoe maakt de kapitalist zijne winst? De kapitalist koopt ruwe grondstoffen; hij gebruikt arbeidskrachten om er een fijn afgewerkt artikel van te maken; en hij verkoopt het fijn afgewerkt artikel. Dit zijn de drij onderdeelen zijner bezigheid en in den loop van een (of meer) dezer, moet hij meer ontvangen dan hij uitgeeft, - zooniet kan hij geene winsten maken. Dit is volkomen klaar, meen ik. Hij is een kleerverkooper. Hij koopt kleerstof, gebruikt mannen en vrouwen om ze te snijden en te naaien en hij verkoopt kleederen. Het kleed begrijpt eene zekere hoeveelheid stof en eene zekere hoeveelheid samengevoegden arbeid (erin begepen de arbeid verricht om de slijtage van de naaimachienen te herstellen). En de waarde van het kleed is gelijk aan de waarde van de stof, vermeerderd met de waarde van den arbeid eraan besteed. Van waar komt dan zijne winst? Klaarblijkelijk niet van het koopen en verkoopen van de kleerstof. Want hij koopt aan den marktprijs en hij moet bij slot van rekening aan denzelfden prijs verkoopen. Hij haalt zijne | |
[pagina 250]
| |
winst uit den arbeid besteed aan het maken van het kleedingstuk. Hoe komt dat? Het is niet moeilijk te bestatigen. Hij betaalt aan zijne jonge werkmeisjes twee schellingen (in den regel minder) voor hun dagwerk aan de naaimachienen. Maar de arbeid door hen geleverd is veel meer waard dan deze twee schellingen en de meerwaarde, die de kapitalist van den kooper voor zijn kleedingstuk ontvangt (boven de waarde van de stof waaruit het gemaakt werd), is de eigenlijke waarde van den arbeid daaraan besteed, niet de waarde van het hongerloon, dat hij betaalt. Daabij komt het dus, dat hij meer ontvangt dan hij uitgeeft. De zaak is simpel genoeg. Een artikel waaraan, laat ons zeggen, negen uur, een ganschen dag, gearbeid werd, zou op de markt de evenwaarde van negen uur arbeid moeten opbrengen. De opbrengst komt in de handen van den kapitalist. Maar is er iemand die voor een oogenblik gelooft, dat de twee schellingen die hij aan zijne werkmeisjes betaalt, voor hen de evenwaarde zijn of iets dat er op gelijkt, van deze negen uur? Wat vertegenwoordigt, a.u.b., voor de gewone levensbenoodigheden negen uur arbeid? Godwin, de schrijver van ‘Political Justice’, heeft berekend, dat een man, met een gewoon arbeidsvermogen, en niet gehinderd door de schraapzucht van anderen, in staat zoo wezen zich al zijne levensbenoodigd- en - gerieflijkheden aan te schaffen met twee uur werken per dag. Bastiat, als ik mij niet vergis, geeft twee en half uur op. Karl Marx, wiens berekeningen over het kapitaal ik volg, veronderstelt, dat zes uur arbeid per dag noodig zijn om een man toe te laten het noodige voort te brengen voor hem, zijne vrouw en twee kinderen. Het is natuurlijk moeilijk hier- | |
[pagina 251]
| |
van eene nauwkeurige berekening te maken. Onze maatschappij is er zóo ver van verwijderd een eenvoudig en juist begrip te hebben van den arbeid en zijne waarde, dat wij werkelijk niet weten hoeveel (of hoe weinig) werk men moet presteeren om gezond en gemakkelijk te kunnen leven. Maar al de schrijvers zijn er over t'akkoord, dat het zeer gering is, in vergelijking met de negen uur slafelijken arbeid daags, die het begin en het einde uitmaken van een modern menschenleven. De negen uur arbeidGa naar voetnoot(1) nu, die onze naaister aan een kleedingstuk besteedt, zouden voor haar een behaaglijk leven voor verscheidene dagen moeten vertegenwoordigen. Zij maken slechts eene schamele broodwinning voor een dag uit. Zij zou er, laat ons zeggen, eene waarde van zes schellingen moeten voor ontvangen. Zij ontvangt twee schellingen. De kapitalist steekt het verschil op zak. Het ongelukkige meisje schenkt hem, of is verplicht hem te schenken de opbrengst van vier dagen werk per week. En het is daarvan, dat in onze huidige samenleving winsten en interesten voortkomen. Het is overbekend, dat de toestand der vrouwen op dit gebied zeer slecht is, maar deze van de mannelijke arbeiders, om het even of zij behendig of niet wezen, is weinig beter. Marx berekent, dat een gewone katoenspinner zijnen meester wekelijks het werk van drij dagen schenkt. Hij besteedt zes dagen werk aan den katoen en zijn meester ontvangt, bij den verkoop, de evenwaarde van deze zes dagen arbeid. ‘Onder het oude systeem van de vroondienstplichtigheid was elke man verplicht een of hoogstens twee dagen per week te werken voor | |
[pagina 252]
| |
den leenheer, zonder daarvoor betaald te worden. Van zulk eenen man dacht men, dat hij slechts weinig beter dan een slaaf was, alhoewel hem vijf of zes dagen per week overbleven. En hij was het ook niet. De Engelsche kapitalisten zouden verreweg het meeste geld overhebben om menschelijke wezens uit zulken schaamtevollen en onteerenden toestand te bevrijden. Maar hier, in onze onmiddellijke omgeving, hebben wij mannen, vrouwen en kinderen, die verplicht zijn dagelijks vier, vijf, zes uur per dag voor niets aan den kapitalist te schenken, en die nochtans vermeend zijn vrij te wezen.’Ga naar voetnoot(1) Laat ons nu eene spoorwegmaatschappij tot voorbeeld nemen (ik heb er belang bij, daar ikzelf aandeelhouder ben van eene soortgelijke exploitatie en ik wensch te weten hoe mijne dividenden voortgebracht worden). Wij, de aandeelhouders, hebben onze gelden gestort en, om de zaak te vereenvoudigen, - veronderstellen wij, dat wij met een groot deel dezer gelden heel het materieel van eene oude maatschappij hebben opgekocht. Dit vormt dus ons bedrijfskapitaal en wij kunnen nu onze treinen in beweging stellen. Wij zullen verplicht wezen het spoor en het rollend materieel te onderhouden en voor dit doel zullen wij een groot aantal lieden gebruiken en daarenboven, van tijd tot tijd, materialen aankoopen en zullen wij eenen grooten staf van bedienden en beambten hebben. Onze grootste uitgave zal dus bestaan uit loonen. En onze ontvangsten zullen voornamelijk voortkomen van het vervoer van koopwaren en reizigers. Hoe hopen wij onze winsten te maken? Natuurlijk met minder uit te geven dan wij ontvangen. Wij moeten twintig karrevrachten steenkool ver- | |
[pagina 253]
| |
voeren. Daartoe is eene zekere hoeveelheid arbeid vereischt; daar is het werk van baanwachters, statieoversten, railwayleggers, machinisten, stokers en treinwachters; daar is de arbeid van hen die de slijtage van de lijnen en het rollend materieel herstellen. Van al dezen arbeid en van nog veel meer moet rekening worden gehouden. Samengevoegd, vertegenwoordigt hij de arbeidswaarde van den bewezen dienst. Wat wij verwachten te ontvangen in ruil van dezen dienst, is de evenwaarde van den arbeid, uitgedrukt in geld, dit is te zeggen, dat, zoo wij voor den dienst vijf ponden sterling ontvangen, er mag verondersteld worden, dat de arbeid vereischt voor de voortbrengst van een goudstuk ter waarde van vijf ponden sterling, gelijk is aan den arbeid verricht bij het vervoeren van de gezegde twintig karrevrachten steenkool. Dit is de grondslag van allen rechtvaardigen ruil. Het is nochtans mogelijk, dat wij meer ontvangen dan onze arbeidswaarde. Indien wij bevrijd zijn van mededinging of zoo wij een monopolium van gelijk welken aard hebben, kunnen wij er in slagen meer te ontvangen dan wij verleenen, - eenvoudiglijk omdat onze klanten hun vervoer niet kunnen verricht krijgen langs andere wegen en aan goedkooperen prijs. Het is ook mogelijk, dat wij in werkelijkheid soms minder vragen dan de arbeidswaarde onzer bewezen diensten. Hoe wij dit kunnen en toch winst overhouden zullen wij gaan bestatigen. Laat ons de drij mogelijke gevallen nagaan. Laat ons eerst veronderstellen, dat de prijs dien wij kunnen ontvangen voor onze diensten nauwkeurig de juiste ruilwaarde vertegenwoordigt, dat wij van onzen klant eene arbeidswaarde ontvangen jnist gelijk aan hetgeen wij hem geven. Hoe maken wij onze winsten? Hoe moeten | |
[pagina 254]
| |
wij onze winsten maken? Zeer zeker met aan onze bedienden en werklieden minder te geven dan de waarde van den arbeid dien zij voor ons verrichten, met hun loonen te geven, die de waarde van hunnen arbeid niet vertegenwoordigen, die er de evenwaarde niet van zijn. Laat ons in de tweede plaats veronderstellen, dat de toestand van de markt ons voor een zekeren tijd dwingt van onzen klant minder aan te nemen dan de waarde van den bewezen dienst; dan worden wij er natuurlijk toe gedreven de loonen onzer bedienden nog in te krimpen, hun nog grooter onrecht aan te doen, - zoo wij er in gelukken kunnen; want van dit alles hangt voor ons de mogelijkheid af om dividenden te slaan. Deze twee gevallen komen, naar mijne meening, het meeste voor. Een gewone ijzerenwegbediende verdient 17 schellingen per week. Hij is in den regel 10 ½ uur per dag van dienst; de eene week des nachts; de volgende week des daags. Om den anderen Zondag heeft hij vrijaf. Dat maakt dat hij 13 dagen op 14 werkt. Dertien dagen voor 34 schellingen. Twee schellingen en acht pence per dag. Het is mij niet mogelijk vol te houden, dat ik dezen man betaal voor zijn werk. De arbeidswaarde die hij mij geeft, is veel hooger dan hetgeen vertegenwoordigd is door twee schellingen en acht pence per dag en ik leef van het verschil dat ik hem onttrek.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 255]
| |
Op straat kan ik zes doozen stekjes voor vijf cent koopen. De kapitalist moet ze voor vrij wat minder verkoopen, - laat ons zeggen negen doosjes voor vijf cent. Het is mij moeilijk te gelooven, dat de waarde van den arbeid vericht voor het maken van negen doosjes stekjes, niet meer dan vijf cent bedraagt. Zoo ja, dan is dit een geval, waarin de kapitalist vàn den verbruiker werkelijk minder ontvangt, dan hij hem geeft. Wat moet hij dan wel aan zijne eigene werklieden betalen? Dit is eene vraag, die zwaar op mij drukt als ik deze zes doosjes koop. Het is er geene vroolijke en ik voel nu geene behoefte meer mij te verheugen in hunne goedkoopte. Om terug te keeren tot mijnen spoorweg. Het derde geval blijft onbesproken, waarin ik geluk (voor de eene of andere reden) van mijnen klient meer te ontvangen dan de waarde van den bewezen dienst. Als dit gebeurt kan ik stellig aan mijne bedienden en werklieden de volle waarde van hunnen arbeid uitbetalen en een overschot overhouden voor mijne winst. En het zou noodeloos wezen te ontkennen dat dit somwijlen plaats heeft. Onder het huidige systeem en met de bestaande ongestadigheid van den handel, ontvangen de arbeiders soms zooveel als de volle waarde van hunnen arbeid (en bijwijlen zelfs meer). Maar dit is nu immer een uitzonderlijke zakentoestand, dewelke niet lang duurt. Waarvan komen in zulk geval de winsten voort? Zoo ik een reiziger voor zijn vervoer van Dover naar Londen de volle waarde doe betalen van eenen arbeidsdag en zoo | |
[pagina 256]
| |
de menschelijke arbeid, die daarvoor werkelijk verricht wordt (alles medegerekend) slechts gelijkstaat met den arbeid van éenen man gedurende drij kwaart van eenen dag en zoo ik mijne bedienden juist daarvoor betaal, dan trek ik natuurlijk mijn profijt uit den reiziger. Ik win van hem een kwaart dag arbeid, - dit is, ik verplicht hem (of zoo hij zelf niet werkt, wie dan voor hem werkt) eenen ganschen dag te arbeiden voor eenen dienst die aan mij (of mijne vertegenwoordigers) slechts den arbeid kost van drij kwaart van eenen dag. Dus, ik herhaal het nog eens, het wordt duidelijk dat mijne winsten voortkomen en moeten voortkomen van den arbeid van anderen. Zij stijgen en kunnen slechts stijgen, dank aan het feit, dat een zeker deel van den arbeid, in mijne zaken betrokken, onbetaald blijft. De vergoeding toekomende aan dat deel, steek ik zelf op zak en daarbij komt het, dat mijne dividenden klimmen. (Slot volgt)
Edward Carpenter. |
|