Als er één realistische schilder was die in de bange jaren dertig furore maakte, was het Carel Willink. Hij had toen, na een periode waarin hij geëxperimenteerd had met het constructivisme à la Kandinsky en het kubisme op zijn Légers, zijn draai gevonden: gedetailleerde, precieze, technisch volmaakte schilderijen van statige negentiende-eeuwse herenhuizen, verlaten straten, desolate pleinen geflankeerd door terrassen met renaissancepaleizen en klassieke beelden, en dat alles gebukt onder dreigende wolkenluchten die vaak belangrijker lijken dan de voorstelling zelf, en scherpe schaduwen veroorzakende lichtvallen. Je zou er niet graag willen rondlopen, en dat doet dan ook vrijwel niemand. De ondergang van het Avondland, maar dan in verf. Zijn schilderijen suggereren eerder een verhaal dan dat ze er een vertellen. Ze roepen op dat het ergste nog moet komen. Willink werd het boegbeeld van wat toen het magisch realisme genoemd werd en nu neorealisme heet, een stroming waartoe onder anderen ook schilders als Pyke Koch, Dick Ket en Edgar Fernhout worden gerekend. Hij bleef, ook in de naoorlogse tijd van Cobra, de traditionele figuratieve schilderkunst trouw en ontwikkelde zich tot onze beroemdste (en duurste) portretschilder. Hij vereeuwigde niet alleen koningin Juliana en Freddy Heineken, maar ook de dichter A. Roland Holst. Deze laatste zodanig minutieus dat hun gezamenlijke vriend E. du Perron opmerkte dat je de steken van diens vereeuwigde lichtbeige pullover kon tellen.
Dat Simon Vestdijk zich door een schilderij van uitgerekend Carel Willink zou laten inspireren, was uitzonderlijk genoeg, want van de vele tientallen schilderijgedichten van hem waren er maar drie geïnspireerd door tijdgenoten. Voor Vestdijk ging het in de kunst om een beeld dat herkenbare algemeen-menselijke situaties uitdrukt waar hij als dichter iets mee kon, en daar waren de oude meesters kennelijk beter in. Zijn voorkeur ging uit naar schilders als Jeroen Bosch en El Greco. Met de niet-figuratieve kunst (Picasso, Mondriaan) had hij naar eigen zeggen helemaal niets. Maar Willink fascineerde hem, met name Simeon, de zuilenheilige, een onheilspellend doek uit dezelfde tijd als waarin hij Terras met Hercules (1940) schilderde. Vooral zijn luchten. Daar besteedt hij in zijn gedicht dan ook ruimschoots aandacht aan.
Vestdijk zette in zijn gedicht het schilderij geheel naar zijn eigen hand. Dat zie je direct al aan de titel ‘Terras met Herculesbeelden’ - het schilderij heet Terras met Hercules. Bij de schilder gaat het om één held, terwijl de dichter met zijn titel beklemtoont dat het om kunst gaat, om beelden, dus niet iets waar je, anders dan voor een held, bang voor hoeft te zijn. En in de vierde strofe smokkelt hij er nog eens honderd Herculesbeelden bij. Smokkelt, want er zijn er maar twee te zien. Het enige andere staat links. Als de dichter daar geen bedoeling mee had! Maar welke?
De eerste helft van het gedicht volgt nog het schilderij. Het is er bijna de weergave in woorden van, op de raillerende accenten na. Vestdijk heeft veel oog voor de picturale kant: om de ‘Man met de moker’ beter te laten uitkomen, is er een stuk blauwe