| |
| |
| |
Van oud naar nieuw: de Nederlandse universiteit in overgangsjaren
H. Wesseling
werd geboren in 1937 in 's-Gravenhage. Studeerde geschiedenis aan de R.U. Leiden. Is hoogleraar Algemene geschiedenis aan deze universiteit en rector van het Netherlands Institute for Advanced Study (NIAS). Publiceerde o.a. ‘Soldaat en krijger. Franse opvattingen over leger en oorlog, 1905-1914’ (1969, 1988); ‘Vele ideeën over Frankrijk. Opstellen over geschiedenis en cultuur’ (1987); ‘Verdeel en heers. De deling van Afrika, 1880-1914’ (1991); ‘Oorlog lost nooit iets op. Opstellen over Europese geschiedenis’ (1993); ‘Onder historici. Opstellen over geschiedenis en geschiedschrijving’ (1995) en ‘Alles naar wens. Tien voordrachten over cultuur, geschiedenis en politiek’ (1998). Adres: NIAS, Meijboomlaan 1, NL-2242 PR Wassenaar
Het artikel van Dr. André Klukhuhn over enkele recente ontwikkelingen aan de Nederlandse universiteiten, dat onder de pakkende titel ‘Liever de gifbeker’ in Ons Erfdeel (Jg. 42 (1999) nr. 1, pp. 3-10) is verschenen, bevat een hartstochtelijk pleidooi voor vrij, kritisch, fundamenteel en onafhankelijk onderzoek en hoogwaardig universitair onderwijs. Ik wil dit pleidooi gaarne en van harte onderschrijven. Welke hoogleraar zou dat niet willen?!
Klukhuhns cri de coeur is natuurlijk niet de enige in zijn soort. Integendeel, er zijn waarschijnlijk slechts weinig universitaire docenten te vinden die nooit met enige zorg over de recente ontwikkelingen hebben gedacht of geschreven. De veranderingen en vernieuwingen aan de universiteiten, niet alleen in Nederland maar in heel Europa, houden velen bezig. De universiteit is voorwerp van debat, discussie en onderzoek geworden. Er gaat geen maand, geen week, ja wellicht geen dag voorbij of er wordt ergens in Europa of Amerika een conferentie over het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek gehouden. Ook het aantal boeken over dit onderwerp groeit met de dag. Zelfs voor professionele universiteitsbestuurders moet het onmogelijk zijn deze literatuur nog bij te houden. Dit is een relatief nieuw verschijnsel. Natuurlijk verschenen ook vóór de Tweede Wereldoorlog en zelfs al in de negentiende eeuw boeken over de universiteit en sommige daarvan, met kardinaal Newmans The idea of a university als bekendste, zijn klassiek geworden, maar toen ging het toch slechts om een zeer beperkt aantal studies. Dat is nu niet meer het geval. Er bestaat een ware industrie van congressen en symposia, studiegroepen en expertisecentra op dit gebied. Hoger onderwijskunde is een vak op zichzelf geworden.
| |
| |
Ik behoor niet tot de mensen die dit vak beoefenen. Ik ben een eenvoudig historicus die plezier heeft in zijn werk, bestuurlijke functies doorgaans met succes heeft weten te vermijden en enigszins als een buitenstaander tegen deze dingen aankijkt. Bovendien ben ik als historicus geneigd de huidige problemen te relativeren, althans te trachten ze in historisch perspectief te zien. Dat doet Klukhuhn met zijn verwijzing naar de Duitse en Franse voorbeelden uit de negentiende eeuw overigens ook. Mijn perspectief is echter enigszins anders. Ik ben geneigd de huidige situatie te beschouwen als een overgangsfase naar een fundamenteel ander stelsel van hoger onderwijs. Die overgang is niet alleen in Nederland te zien maar in geheel Europa en hij verloopt met pijn en moeite, want het gaat niet om een beperkte aanpassing maar om een structurele verandering. Ik zou die verandering willen aanduiden als de overgang van het Europese naar het Amerikaanse model van hoger onderwijs en het is tegen deze achtergrond dat ik de huidige ontwikkelingen zal bezien.
| |
Verschil moet er zijn
Het eerste wat opvalt als men de ontwikkelingen aan de Nederlandse universiteiten gedurende de laatste decennia overziet, is dat de onderlinge verschillen zoveel mogelijk zijn weggewerkt. Vroeger waren er verschillen te over, verschillen in oorsprong en roeping, verschillen in taken en - niet te vergeten - verschillen in naam. Zo had je universiteiten en hogescholen, een op zich zelf heel zinnig onderscheid dat bijvoorbeeld ook in Frankrijk, Duitsland en Zwitserland bestaat, waar sommige van deze Hochschulen en Grandes Ecoles bovendien in prestige boven de universiteiten uitsteken. Maar dit onderscheid paste niet meer in het moderne Angelsaksische spraakgebruik en de scholen voor Hoger Beroeps Onderwijs (HBO) wilden zich begrijpelijkerwijs ook Hogescholen noemen. Welnu, verschil moet er zijn, en dus gingen de HBO-scholen Hogescholen heten en de Technische en andere Hogescholen universiteiten. Zo kregen wij de Technische Universiteit Delft (TUD) en de Technische Universiteit Twente (TUT), alsook de Katholieke Universiteit Brabant (KUB) en de Erasmus Universiteit Rotterdam (EUR) et cetera. Vervolgens kwamen er ook nog eens Theologische Universiteiten en zelfs, hoe vreemd het ook klinkt, een Universiteit voor Humanistiek. Ook kwam er een Open Universiteit en het eind is nog lang niet in zicht, want de Islamitische Universiteit komt eraan en er bestaan serieuze plannen voor een Virtuele of Internet Universiteit, terwijl Johan Cruijff bezig is met de oprichting van een Voetbal Universiteit en judokoning Anton Geesink zijn eigen Mobiele Olympische Academie bestuurt.
Het interessante aan deze ontwikkeling is dat eerst alle instellingen voor wetenschappelijk onderwijs gelijk werden geschakeld en universiteiten gin-
| |
| |
gen heten en dat al die universiteiten zich vervolgens als bezetenen gingen profileren om zich toch maar vooral van elkaar te onderscheiden. ‘Profileert, profileert, dat is Mozes en de profeten’, zo zou men, met een variant op Karl Marx, het huidige streven kunnen typeren. Zo kennen wij tegenwoordig naast verschillende soorten universiteiten, zoals de Technische, Theologische en andere universiteiten, ook verschillende typen van universiteiten. De nieuwe Amsterdamse Collegevoorzitter onderscheidde er onlangs drie: de stadsuniversiteit, zoals de zijne, de campus-universiteit en de provincie-universiteit. Men kan desgewenst nog wel meer typen onderscheiden: de regionale universiteit, de confessionele universiteit, de klassieke universiteit, de ondernemende universiteit, de elitaire universiteit en ga maar door. Elke instelling wil kennelijk haar eigen gezicht laten zien en haar eigen geluid laten horen. En dat niet alleen. Elk wil ook een eigen niche vinden, een gat of gaatje in de grote markt van onderwijs en onderzoek. Elk zingt dus zoals hij gebekt is, maar alle universiteiten samen zingen weer een ander lied dan die andere vorm van hoger onderwijs, het HBO.
Het resultaat van deze ontwikkeling is dat wij thans het tertiair onderwijs op twee verschillende manieren onderscheiden. Ten eerste is er het klassieke onderscheid tussen wetenschappelijk onderwijs (WO) en HBO. Alle instellingen van hoger onderwijs die academische graden verlenen, of zij nu algemeen vormend of beroepsgericht zijn, vormen samen één groep. Zo was het en zo is het nog steeds. Waar die graad behaald wordt, doet er niet toe. Een graad is een graad is een graad! Alle andere, die geen graden verlenen, vormen een andere groep. Hiernaast ontwikkelt zich thans een tweede onderscheid, dat wij profilering noemen. De universiteiten beconcurreren elkaar op de markt voor hoger onderwijs en onderzoek, streven naar een eigen gezicht en proberen hun diploma's een zo hoog mogelijk aanzien te geven. Deze vorm van onderscheid zou ik de Amerikaanse willen noemen. In Amerika gaat het immers anders dan bij ons. Daar gaat het er niet om dat je aan een universiteit hebt gestudeerd, maar aan welke universiteit je gestudeerd hebt.
Deze twee vormen van onderscheid kunnen op zichzelf allebei verdedigd worden, maar niet tegelijkertijd en zeker niet nu er de laatste decennia zo'n ingrijpende verandering in de universitaire studie heeft plaatsgevonden. De huidige universitaire opleidingen zijn immers vergeleken met vroeger in studieduur en ook in opzet sterk veranderd, zo zeer zelfs dat ze in sommige opzichten nauwelijks meer verschillen van HBO-opleidingen. De heersende doctrine is echter de klassieke, namelijk dat er een principieel verschil bestaat tussen WO en HBO, tussen wetenschappelijk en beroepsgericht hoger onderwijs. De vraag is of dit onderscheid nog reëel is. Trekken de universiteiten inderdaad de betere, intelligentere, in de wetenschap geïnteresseerde stu-
| |
| |
denten aan? Verkiezen de studenten het wetenschappelijk onderwijs werkelijk, omdat zij een wetenschappelijke vorming willen? Doen zij dat niet veeleer, omdat de universiteit nu eenmaal meer prestige heeft en het beter is een WO-diploma met een titel op zak te hebben dan een HBO-diploma zonder titel? Zijn die verschillen in status nog steeds inhoudelijk gerechtvaardigd, nu de universiteiten zoveel HBO-achtige dit-en-dat-kundes doceren? Heeft dit onderscheid überhaupt nog betekenis nu de Nederlandse doctorandus-graad niet meer als master of arts (M.A.) maar als bachelor of arts (B.A.) wordt gewaardeerd en sommige HBO-instellingen via een soort Antillen-route voor hun afgestudeerden de M.A.-graad weten te verwerven, die ze vervolgens weer als doctorandus kunnen laten erkennen? Er is de laatste jaren zeer veel veranderd en er is misschien geen betere manier om deze hele ontwikkeling samen te vatten dan het volgende simpele gegeven: in 1930 werd de Amerikaanse Master's-graad na ampele discussie gelijkgesteld aan het Nederlandse kandidaats-examen. Thans wordt het Nederlandse doctoraal-examen niet meer beschouwd als gelijkwaardig aan de Amerikaanse Master's-graad.
De kwestie waar het om gaat, is dus of het tertiaire onderwijs ingedeeld moet worden volgens het oude onderscheid, dat tussen WO en HBO, of dat het in de toekomst om andere verschillen zal gaan, namelijk om verschillen tussen de universiteiten onderling. Mijn opvatting is dat de laatste ontwikkeling aannemelijk en ook wenselijk is. Ik geloof namelijk in twee dingen: 1) dat het traditionele binaire stelsel, dat wil zeggen het onderscheid tussen graadverlenende en niet-graadverlenende instellingen obsoleet is, tot veel verspilling en verwarring leidt en daarom maar beter kan verdwijnen en 2) dat alle instellingen de kans moeten krijgen om zich naar hun eigen mogelijkheden en ambities te ontwikkelen. Deze twee ontwikkelingen zijn het logische resultaat van een proces dat al enkele jaren gaande is en dat al een heel eind is gevorderd. Dat dit proces langzaam en moeilijk verloopt, is niet meer dan logisch, want het gaat om een fundamentele verandering, de overgang van de oude universiteit naar de nieuwe. Laat ik proberen duidelijk te maken wat ik met deze, het zij toegegeven, banale terminologie bedoel.
| |
Van oud naar nieuw
Om te beginnen dan dit: ik bedoel niet te zeggen dat er een absolute tegenstelling bestaat tussen oud en nieuw. De nieuwe universiteit heeft trekken van de oude, ja van de oeroude, middeleeuwse, universiteit. Dat is normaal. Ook in het gewone leven heeft men te maken met dingen die van alle tijden zijn (ziekte en dood bijvoorbeeld), dingen die al sinds duizenden jaren nauwelijks zijn veranderd (weer en klimaat, godsdienst en gezin), dingen die reeds geruime tijd bestaan (technische vooruitgang, economische groei) en dingen die nieuw zijn (de Euro, de PC, de vrouwenemancipatie). Zo is het
| |
| |
ook met de universiteiten. Sommige aspecten ervan bestaan al sinds eeuwen: het feit dat er studenten en professoren zijn bijvoorbeeld, dat er colleges worden gegeven en examens worden afgelegd, dat er academische graden bestaan en dat je kunt promoveren. Dat is allemaal eeuwenoud, maar toch is het redelijk te stellen dat het universitaire stelsel dat wij nu in Nederland kennen, teruggaat tot de negentiende eeuw en de opvattingen van Humboldt over de taak en inrichting van de universiteit. Dit stelsel was in heel Europa het dominerende, al waren er natuurlijk nationale verschillen. Zo bestaan sinds eeuwen in Frankrijk de Grandes Ecoles met hun heel eigen opzet en carrièremogelijkheden en lag in Engeland, met name in Oxford en Cambridge, het accent vooral op de persoonlijkheidsvorming. Maar laten wij deze nuances ter zijde laten en constateren dat er toch zoiets als een algemeen Europees universitair patroon bestond, dat wij ook in Nederland kenden.
Dit oude stelsel is de laatste jaren krakend ten onder gegaan. Het zwaar selectieve toelatingsexamen tot de middelbare scholen (hogereburgerschool (HBS) en gymnasium), vroeger een belangrijke drempel, is verdwenen, evenals het eindexamen gymnasium met universitaire gecommitteerden. De vroegere vaste pakketten (gymnasium alfa en bèta, HBS A en B) die vereist waren voor de toegang tot bepaalde studierichtingen, hebben plaats gemaakt voor algemeen geldige Voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (VWO)- diploma's. De klassieke vorming speelt geen rol van betekenis meer. De kennis van andere vreemde talen dan het Engels is praktisch nihil. De eerste fase pretendeert niet meer een afgeronde wetenschappelijke vorming te geven die rechtstreeks toelaat tot de promotie. Het verschil tussen WO en HBO is bezig te vervluchtigen. Dit alles is niet zonder strijd verlopen. Enerzijds werd getracht de HBO-opleidingen satisfactie te geven door hun status te verhogen (academie, hogeschool) en hun titels als Ing. te laten verlenen. Anderzijds werden de universiteiten gedwongen hun opleidingen te hervormen, dat wil zeggen, drastisch te verkorten. Zo gingen beide leerwegen steeds meer op elkaar lijken.
Wat thans van het Ancien Régime nog rest, is het stelsel van de academische graden, die echter nauwelijks meer wetenschappelijke maar vooral sociale betekenis hebben. De titel is immers de fetisj van de Nederlandse samenleving. Er is op dit gebied geen land zo dwaas als het onze, waar de ontslapene zelfs in een overlijdensbericht nog als doctorandus wordt aangeduid. Zolang dit zo is en de ene opleiding de student tot meester of doctorandus verheft en de andere niet, is het onvermijdelijk dat scholieren en hun ouders bij de keuze voor een toekomstige studie niet alleen letten op de opleiding die het beste past bij hun talenten en ambities, maar ook op de vraag welke opleiding de hoogste status biedt. Deze situatie, die tot zeer kostbare en overbodige omwegen leidt, moet daarom verdwijnen. Ziedaar mijn eerste punt.
| |
| |
| |
Het Amerikaanse voorbeeld
En dan nu het tweede. Op welke wijze zal de nieuwe manier van onderlinge onderscheiding, van profilering dus, tot stand kunnen komen? Laten wij daarvoor eens kijken naar wat Martin Trow van Berkeley in een artikel in de door de Academia Europaea in 1996 uitgegeven bundel Goals and Purposes of Higher Education in the 21st Century heeft aangeduid als de belangrijkste karakteristieken van het Amerikaanse stelsel, karakteristieken die volgens hem in Europa doorgaans ontbreken:
1. | Amerikanen geloven, in tegenstelling tot de meeste Europeanen, dat competitie in het hoger onderwijs, als ook op andere gebieden van georganiseerd sociaal leven, de meest effectieve manier is om een onvoorspelbare toekomst te plannen. |
2. | Een gevolg van het accepteren van competitie is de hoge mate van autonomie die onze instellingen genieten en hun daaruit voortvloeiende bekwaamheid om de markt voor studenten en academische staf op te gaan zonder hiervoor toestemming vragen van anderen, zoals een ministerie of een regionaal bestuur. |
3. | Een ander gevolg van competitie is het voortdurende tekort aan financiële middelen aangezien, wegens de permanente competitie, de beschikbare middelen welhaast per definitie onvoldoende zijn om aan de steeds hogere aspiraties te kunnen voldoen. |
Alle drie deze punten zijn interessant: competitie tussen de universiteiten onderling, autonomie van de universiteiten en dus het vermogen zich zelfstandig op de markt van studenten en staf te begeven, het permanente zoeken naar financiële middelen om steeds beter te kunnen functioneren. Het lijkt sterk op het lijstje van wensen en activiteiten van de huidige Nederlandse universiteitsbestuurders.
Dit alles leidt tot één conclusie: de universiteiten zullen in de toekomst meer mogelijkheden moeten krijgen om een eigen beleid te voeren. De afschaffing van het binaire stelsel zal waarschijnlijk leiden tot fusies tussen universiteiten en hogescholen, waardoor in sommige gevallen zeer grote instellingen zullen ontstaan met een zeer breed aanbod aan studiewegen en opleidingen, terwijl andere zich juist zullen concentreren en hun kracht niet zoeken in breedheid maar in diepgang. Hoewel de huidige verschillen dus zullen verdwijnen, zullen andere verschillen daarvoor in de plaats komen. De waarde van een diploma zal worden bepaald door de plaats waar het is behaald.
Daarnaast zullen de tweede fase en het onderzoek losser komen te staan van de eerste fase dan thans het geval is. Ook hier zullen de universiteiten zich willen profileren door concentratie en specialisatie. Landelijke onderzoeksscholen zullen daarom op den duur plaats maken voor lokale opleidin-
| |
| |
gen, waarvoor landelijk wordt geworven maar die door één of hoogstens twee instellingen als een gezichtsbepalende specialisatie worden beschouwd.
Zowel bij de eerste als bij de tweede fase zal het probleem van de selectie en de toegang tot het hoger onderwijs aan de orde komen. Men kan immers wel streven naar hoger onderwijs voor velen, maar dit betekent nog niet dat die velen ook allemaal gelijke talenten hebben. De selectie van talent is echter uit maatschappelijk oogpunt even belangrijk als de democratisering van het hoger onderwijs. De samenleving vraagt immers om hooggeschoolden. Daarom kan men niet om het selectievraagstuk heen.
Het probleem van de selectie is een oud probleem. Toen de universiteiten het toezicht op de VWO-diploma's verloren, was het logisch geweest hun tegelijkertijd het recht te geven een eigen toelatingsstelsel in te richten. Dat was echter politiek niet aanvaardbaar. Een chaotisch en rommelig tijdvak van numerus clausus studies, plaatsingscommissies, lotingen et cetera was hiervan het gevolg. Voor de onderzoekers-opleidingen bestaat echter wel een sollicitatie- en dus een selectiestelsel en dat vindt kennelijk niemand bezwaarlijk, terwijl toch in theorie alle argumenten voor loting ook hier naar voren zouden kunnen worden gebracht. Alleen een duidelijke scheiding tussen eind- en toelatingsexamens, zoals die thans ook tussen enerzijds het doctoraal-examen en anderzijds de toelating tot de onderzoeks-opleiding bestaat, kan dit probleem oplossen. Een universiteit die niet haar eigen studenten kan selecteren, zal immers nergens in het buitenland serieus worden genomen.
Mijn eerste punt was dus de afschaffing van het binaire stelsel, het tweede de vrijheid van de instellingen een eigen beleid te voeren. Dit brengt ons bij een derde punt: de noodzaak van financiële autonomie. Ook op dit gebied bestaat tussen Amerika en Europa een kardinaal verschil. Natuurlijk zijn er ook in Amerika heel wat universiteiten die een zeer laag collegegeld vragen en die niet of nauwelijks over eigen middelen beschikken, maar vrijwel geheel uit de onderwijsbegroting van de staat worden betaald. Er zijn daarnaast ook staatsuniversiteiten zoals die in Ann Arbor, Berkeley, Madison en andere plaatsen, die tot de landelijke, ja, de wereldtop behoren. Hun excellentie zit dan echter doorgaans in hun onderzoekscentra, die vooral van federale subsidies leven, en hun professional schools, waarvoor hoge collegegelden worden betaald. De beroemde universiteiten zoals Harvard, Yale, Princeton en Stanford, die wij allemaal kennen en die wij zo graag als voorbeeld nemen, doen ook veel aan research en hebben ook uitstekende graduate schools maar ze hebben daarnaast ook hoogwaardige undergraduate-opleidingen en lijken in dat opzicht dus meer op de Nederlandse universiteiten. Welnu, dit zijn allemaal privé-instellingen, die reusachtige vermogens bezitten en torenhoge collegegelden vragen. Die vermogens zijn het afgelopen decennium ongelooflijk gegroeid. Princeton, dat al veruit de rijkste instelling was, wist in
| |
| |
zeven jaar tijd zijn vermogen bijna te verdubbelen. Harvard en Yale stegen zelfs met meer dan honderd procent. Het resultaat is dat Princeton, dat per capita nog steeds royaal de rijkste is, thans over een vermogen van $ 750.000,-(± f 1.580.000,- / ±28.890.000 BEF) per student beschikt. Dat betekent, zelfs bij de huidige zeer lage rentevoet, een inkomen van zo'n zeventigduizend gulden (± 1.281.000 BEF) per student per jaar. Het resultaat is dat deze top-universiteiten nu zo rijk zijn dat zij, in hun eeuwige bellum omnium contra omnes, namelijk de strijd om de beste studenten, vrijwel onbeperkt beurzen en financiële steun kunnen aanbieden. Princeton is daar vorig jaar mee begonnen. De andere grote hebben dit voorbeeld gevolgd. Zo maakt de ene vorm van rijkdom de andere overbodig.
Zover zal het in Nederland wel niet komen, al zou het in theorie mogelijk zijn de huidige overheidsuitgaven voor het hoger onderwijs te kapitaliseren en als vermogen aan de instellingen uit te delen. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen zou dan, in plaats van jaarlijks geld over te maken naar de universiteiten, nog slechts de rente en aflossing aan de kredietgevers hoeven te betalen en de universiteiten zouden dan echt autonoom zijn. Maar ik vraag mij af of zelfs alle pensioenfondsen bij elkaar over een vermogen beschikken dat hiervoor groot genoeg is.
Ook binnen de meer bescheiden Nederlandse verhoudingen zijn echter verschillen in collegegelden en een meer marktgeoriënteerde benadering van de student te verwachten. De ontwikkeling in deze richting is al merkbaar. Ze beantwoordt aan een patroon van self help dat in de hele samenleving te zien is, ook bijvoorbeeld op het gebied van medische zorg, de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de particuliere veiligheid. Zo kan men, zoals wij onlangs gezien hebben, om de ongewenste omgang met asielzoekers te vermijden, hun toekomstige huisvesting opkopen. Wellicht komen er ook, net als vroeger, gevangenissen waar de gevangenen voor hun eigen voeding zorgen. Dat deze veranderingen in de samenleving ook het onderwijslandschap zullen beïnvloeden, spreekt mijns inziens vanzelf. In Amerika is dat al zo. Onderwijs is daar een booming business en vooral een zaak van particuliere ondernemingen. Dat is ook logisch. Een goede opleiding is, afgezien van goede genen, het belangrijkste comparatieve voordeel dat ouders hun kinderen kunnen meegeven.
Dat de prijsverschillen in het hoger onderwijs groter zullen worden naarmate de verschillen in kwaliteit en studierendement toenemen, ligt evenzeer voor de hand. Er zullen dus logischerwijs zowel universiteiten ontstaan met grote aantallen studenten die relatief weinig betalen als ook andere met kleinere aantallen studenten die voor wat zij zien als een beter product, bereid zijn meer te betalen. Ook hier zullen de zo fel begeerde marktwerking en profilering hun werk doen. Om ook uit het buitenland goede studenten aan
| |
| |
te trekken - en het vermogen daartoe is een belangrijk criterium voor kwaliteit - zal internationalisering, dat wil zeggen de invoering van het Engels als voertaal, in een deel van het ondervvijs en zeker in de tweede fase noodzakelijk zijn.
| |
Een werkelijk universitair leven
Bij een universiteit - en ik kom nu bij mijn conclusie - gaat het in feite slechts om twee dingen: studenten en docenten. De studenten zijn het belangrijkste, want zonder studenten zijn er ook geen docenten. Daarom heb ik het vooral over hen gehad. Selectie, begeleiding en beoordeling van studenten is een taak van de docenten. Personeelsbeleid daarentegen is de taak - en wel de belangrijkste - van de Colleges van Bestuur. Er valt ook op dit gebied veel van Amerika te leren, om te beginnen de overname van een van de belangrijkste Amerikaanse verworvenheden, het sabbatical leave systeem. Het is mijn oprechte overtuiging dat, in ieder geval voor de alpha- en gammafaculteiten, een goed sabbatical leave systeem belangrijker is dan alle onderzoekssubsidies en tweede-geldstroomprojecten bij elkaar. Een universiteit moet ook, ja vooral, zijn eerste fase serieus nemen en dus zijn goede docenten ook in die eerste fase laten doceren. Om dat goed te kunnen doen, moeten deze op reguliere wijze tijd krijgen voor onderzoek en schrijven. Zonder dat is geen behoorlijk onderwijs mogelijk. Sabbatical leaves zijn daarom een essentieel onderdeel van een goed functionerend universitair stelsel. Vroeger, toen de organisatie veel losser was en de onderwijslast veel lichter, gebeurde dat op informele wijze. Thans is het noodzakelijk dat dit wordt geformaliseerd.
Deze opmerkingen lijken het karakter van een aanbeveling te hebben of zelfs van een boodschap. Toch is mijn bijdrage niet zozeer bedoeld als een pleidooi dan wel als een analyse. Ik beschouw de overgang van een Europees naar een Amerikaans type van hoger onderwijs als onvermijdelijk, omdat ons traditionele universitaire stelsel in strijd is met de hoofdstroom van de maatschappelijke ontwikkeling, sociale emancipatie, en met de hoofdstroom van de economische ontwikkeling, te weten de opkomst van een op wetenschap en techniek gebaseerde kenniseconomie. Beide ontwikkelingen maken mijns inziens hoger onderwijs voor velen noodzakelijk en daarvan bestaan maar één succesvol voorbeeld, het Amerikaanse.
Dit lijkt misschien een nieuw inzicht, maar dat is het niet. De beroemde historicus Huizinga schreef al in 1922: ‘Het is geen toeval, dat in den laatsten tijd onze aandacht zooveel meer dan vroeger getrokken wordt naar de universiteiten der Angelsaksische volken. Wij hebben, naarmate wij beter inzagen wat ons ontbrak, leeren kennen, dat daar aanwezig is een werkelijk universitair leven, een fijn bewerktuigd organisme dat intellect bindt, geesten en middelen samenhoudt’.
|
|