| |
| |
| |
[Ons Erfdeel, 42ste jaargang, september-oktober, nummer 4]
Hugo Claus, ‘De jonge en de oude Claus’, ets, 1983 - © SABAM Belgium, 1999.
| |
| |
| |
Bloedworst en kaas
K. Fens
werd geboren in Amsterdam in 1929. Studeerde Nederlands. Was tot 1994 hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde aan de K.U. Nijmegen, waar hij nu nog bijzonder hoogleraar in de literaire kritiek is. Publiceerde verschillende essay-bundels. Recent verscheen: ‘Poseren voor de bladspiegel. Lezers in de lijst’ (samen met Uta Janssens) (1999). Medewerker van ‘de Volkskrant’. Hij ontving in 1990 de P.C. Hooft-prijs en in 1999 de Laurens Janszoon Coster-prijs, die bedoeld is voor personen die zich verdienstelijk hebben gemaakt voor het boek. Adres: Keizersgracht 245 A, NL-1016 EB Amsterdam
De jaren des onderscheids zijn bij Hugo Claus al lang voorbij. Dat schept verwarring bij zijn lezers die in een orde en ordening denken die de zijne niet is. Zo'n lezer, in de officiële gedaante van de kleine criticus die zijn kleine gelijk wil halen, figureert in het gedicht ‘Interview’ uit Claus' jongste bundel Wreed geluk. Hij verwijt de dichter onder meer dat hij ‘soms toch heel erg hermetisch’ is. En daarop laat hij vrijwel meteen volgen:
En uw rijmpatroon zo voor de hand, zo voor
Rijmen laten mij sowieso koud.
Wat is overigens de onderliggende gedachte
van uw fillesefie überhaupt?
Ik word van u niet wijzer.
Ik denk dat de sprong van ‘zo voor de hand’ naar ‘zo voor een kinderhand’ voor deze nauwe geest te groot is. Hij verzet zich tegen het hermetische en tegen de eenvoud van het rijm. ‘Ik word van u niet wijzer’, is de mooiste zin, alsof je van poëzie wijzer moet worden. De opmerking tekent zijn verwarring, maar ook in zekere zin de hoogmoed die de lezer eigen kan zijn: hij wil de dichter vormen naar zijn eigen beeld en gelijkenis. En dat is zijn eigen eenzijdigheid. Zijn eigenheid wordt de dichter niet gegund. Dat is in dit geval zijn veelzijdigheid, die hem onberekenbaar maakt, want traditionele hiërarchieën ontkent. Maar misschien kan die criticus vooral niet tegen de overvloed van Claus, tegen die scheppingskracht die zich niet aan officiële ordeningen stoort, zelfs niet aan die van het eigen werk. Scheppen is een voortdurend verloochenen om zichzelf trouw te kunnen blijven.
| |
| |
Iets van die overvloed wordt zichtbaar in de gedachten die bij de dichter opkomen na de opmerking over het gemakkelijke rijm en het niet wijzer worden:
Ik denk aan een vroeger leven.
De ramskoppen bonkten tegen elkaar.
De konijnen hadden namen.
De kalkoenen kakelden om graan.
De parelhoenen in hun grootmoederschort
school ik met een windbuks.
Ik denk aan verre streken.
De spectrale maanrat die blijft leven
De orang pendek die kinderen steelt
en dol is op mensenlever.
Ik denk aan dode meesters.
Byron die plukjes van zijn haar bewaarde
en nummerde. Zijn manuscripten.
Veel geschrapt. Veel second thoughts
Ezra Pound gierend in de bioscoop
Hoe hij jaren en jaren zweeg en toen zei:
‘Ik heb het allemaal verkeerd gedaan.’
Stevie Smith die dacht dat alle dingen
konden zwemmen in een wonderlijke wijsheid.
Dat loopt haast over. Maar ik citeer het ook hierom: het is van een totaal andere taalorde dan de rest van het gedicht. Maar binnen het fragment zelf zijn ook verschillende taal- of toonhoogten aanwezig. De verstoring van de hiërarchie heeft niet alleen binnen een bundel, maar ook vaak binnen een enkel gedicht plaats. Alles kan zonder onderscheid samengaan. Dat heeft deze poëzie gemeen met de vroege poëzie van Lucebert (de overvloed trouwens ook). Het paradoxale karakter van de eenheid is de verscheidenheid. Dat vraagt van de lezer niet alleen een grote wendbaarheid, maar ook het opgeven van eigen waardeschalen en opvattingen, die meestal die van gisteren zijn.
Het paradoxale karakter van de vorm heeft alles te maken met het paradoxale karakter van de inhoud of, als u wilt, van het wereldbeeld, dat onder
| |
| |
meer omschreven kan worden als een glorieus rijpen in rotheid. De slotstrofe van het openingsgedicht, ‘Waarover spreken’, geeft dat schitterend te verstaan:
En al begint van louter spreken
je feestmuts zwaar te wegen
en begint de levenslijn in je handpalm
toch, niettegenstaande, desalniettemin
van de schaduwen die ons bevolken,
de schaduwen die bedelen om troost.
En toch haar schouderblad strelen.
Als de rug van een bultenaar.
Toch tuk op een wreedaardig geluk.
Niet de geringste paradox vormen die laatste woorden. Ze zijn ook een heel goede omschrijving van de kunst zelf en van het ondergaan daarvan. En vermoedelijk ook van het maken. Waarschijnlijk is die paradox ook de oorzaak van alle creativiteit; hoe groter de tegenstelling, hoe groter die creativiteit. Een der grootste wreedaardige gelukzoekers van onze eeuw is Picasso, de vruchtbaarste schilder ook, een onvermoeibare maker en ook een groot doorbreker van alle hiërarchieën, niet het minst die van hem zelf. (Het grootste object van zijn wreedaardig geluk is de vrouw, die hij hartstochtelijk liefheeft in vernietiging). Hij schilderde elke dag, hoog en laag; het ging hem niet om de kunst, maar om het maken, niet om de voltooiing, die dooddoener, maar om het scheppen. Met hem zou ik Claus graag willen vergelijken, niet alleen ter verklaring van de creativiteit, maar ook om wat ik nu maar noem de hoogteverschillen tussen zijn gedichten te verklaren.
Dat in het geciteerde denken aan oude meesters Byron en Pound worden genoemd, is, dunkt mij, niet toevallig. De eerste is het grote voorbeeld van de volslagen onafhankelijke dichtergeest, een groot lyricus, maar ook een grote hekelaar en spotter en dat soms in hetzelfde gedicht. De tweede is d'e grootste toe-eigenaar van regels en brokken uit de hele wereldliteratuur, toe-eigenaar en verwerker. Zijn exegeten hebben het geweten. Claus is eveneens een groot vervreemder, verwerker of verstopper. Hij schrijft in relatie met mythen, klassieke schrijvers en filosofen, en er spoken heel wat figuren uit de wereldliteratuur door zijn werk. Hun gedaante is bedriegelijk, want zij dragen het gezicht van een ander als masker. De grote zelfscheppende lezer kan een groot pasticheur zijn. De heiligenkalender uit Wreed geluk kan het bewijzen. Maar de wonderlijke teksten uit dat alfabet - overigens niet veel wonderlijker,
| |
| |
wreder en smakelozer dan de ontelbare legenden over heiligen die veler vroomheid tot knikken hebben gebracht - zijn ook meer dan pastiches: stuk voor stuk zijn ze een keerzijde, de achterkant van de officiële cultuur, de achterkant van de religie ook. Zijn hele œuvre door is Claus een gedreven maker van keerzijden geweest. Men kan die alleen maken als men de voorzijde door en door kent. Hij kent die zo goed en weet die zo om te scheppen dat de keerzijde de officiële is geworden. België is het België van Claus, zijn kerk de Roomse kerk. Waar de literatuur werkelijkheid wordt, is er een zeer groot schrijver in de buurt. Hij laat geen œuvre, maar een land, een kerk, een maatschappij zelf na. België bestaat niet meer.
| |
De binnenkamer en de grond
Waar de creativiteit haast zichtbaar is, ontstaat bij de lezer een graagte die een combinatie is van nieuwsgierigheid en wellust. Ik beken mij een zeer grage Claus-lezer, zoals ik (eens) een grage Walschap- en Boonlezer was (ben). Het is, denk ik, niet toevallig dat het œuvre van de laatstgenoemden ook zeer omvangrijk is, zoals het wellicht ook al niet toevalig is dat Claus, Boon en Walschap alle drie de beeldende kunst hebben beoefend. Die graagte heeft natuurlijk ook met de taal te maken, met de overvloed per bladzijde vaak, zeker Boon en Claus kijken niet op een woord, hoewel - elke bewering over Claus moet je meteen ten dele corrigeren - De geruchten, dat ik een der beste Nederlandse romans van de laatste tien jaar vind, is zeer compact geschreven. De grootste oorzaak van de graagte is echter de vitaliteit, ook in de taal.
Die algemeenheden moet ik natuurlijk verbijzonderen. Dat kan het best vergelijkenderwijs. Ik citeer hier eerst het begin van het eerste gedicht uit Wreed geluk, het al genoemde ‘Waarover spreken’:
Waarover vanavond spreken? En spreken
in een land dat wij herkennen, dulden,
Dat land met zijn koddige genesis,
zijn klam klimaat, zijn voze verhalen
zijn bewoners, hebberig tot hun laatste val
Zij blijven zich vermenigvuldigen
in een paradijs dat zij verzinnen,
tuk op geluk, sidderend, pap in de mond.
Daar veer je van op,-ik houd van dichterlijke proclamaties. Er wordt gesproken en de stem is haast tastbaar, een stem uit een ander land. Ik citeer nu het eer-
| |
| |
ste gedicht uit de reeks ‘Tien meren met geen oever erom heen’ uit de algemeen bewonderde jongste bundel van Willem Jan Otten, Eindaugustuswind:
Eerste tocht de winter uit.
Eerste maandag van april.
In Muiden verheft zich een sirene.
Golfjes spatten een voor een
op de pasgeteerde boot uiteen.
wat hem vervoert verbreekt.
Dat is een stem uit eigen land, een bijna fluisterende, innige, overdenkelijke stem, het gedicht is een voorbeeld van de ingelijste lyriek waaraan de Noord-Nederlandse poëzie zo rijk is. Wij luisteren graag naar onze poëzie met ons oor op de borst van de dichter. Zo moet je bijvoorbeeld Leopold haast lezen. Ik vind dat gedicht van Otten natuurlijk mooi, omdat ik Noord-Nederlander ben, die elk woord omdraait alsvorens het te gebruiken, omdat ik, als velen uit die cultuur, introvert ben. Ik bewonder zo'n stem als die van Claus, omdat ik graag Zuid-Nederlander zou zijn. Maar ik heb er de krachten niet voor. Beiden moet ik kunnen lezen om ze elkaar te kunnen laten compenseren, om de verzonkenheid van Nederlands proza en poëzie te confronteren met het veel meer aan de oppervlakte van de aarde liggend Vlaams proza en poëzie. Die oppervlakte impliceert allerminst oppervlakkigheid. Maar er is nog iets anders: ook in zijn meer gesloten gedichten vertoont de taal van Claus wat ik nu maar bij gebrek aan een beter woord natuurlijkheid noem. Of gewoon: stem. Dat geldt ook voor zijn proza, en ook voor het proza van Boon en Walschap. De Nederlandse literaire taal is veel meer een schrijftaal, misschien is het werk van Vestdijk daarvan het beste voorbeeld. Er is geen stem. Het proza van alle drie is ook ongewoon snel; Walschap is in die snelheid een meester. Men kan gerust zeggen dat het Noord-Nederlandse proza meer uitgewerkt, gedetailleerd ook is. Ook hier kan een vergelijking wellicht iets verhelderen. In 1947 verscheen De avonden van Gerard Reve, een jaar later het prozadebuut van Claus, De Metsiers, beide meesterwerken (met als bewonderend en scherpzinnig criticus van beide Vestdijk). Mijn excuses voor de bekendheid van de twee fragmentjes:
‘Het was nog donker, toen in de vroege morgen van de twee en twintigste December 1946 in onze stad, op de eerste verdieping van het huis Schil-
| |
| |
derskade 66, de held van deze geschiedenis, Frits van Egters, ontwaakte. Hij keek op zijn lichtgevend horloge, dat aan een spijker hing. ‘Kwart voor zes’, mompelde hij, ‘het is nog nacht’.’
‘Een half uur het duister instaren, zinloos staren naar de weg, waarlangs de Vette Smelders moet komen. Als ik op mijn polshorloge kijk, doen mijn ogen mij weer pijn. Zij tranen van de kille lucht. Het moet langer dan een halfuur zijn, dat wij op die bastaard wachten, terwijl wij beiden op onze buik tegen de grond in het vochte gras liggen.’
De binnenkamer en de grond, - het is haast te mooi om geldigheid te kunnen hebben. Ik herinner mij de schok na die eerste alinea van De Metsiers. De schok van het andere dat toch bekend is.
Een gelijke schok gaven mij De Oostakkerse gedichten, - dit was een aardse, als ik mag zeggen: volbloedige compensatie voor de poëzie van de Vijftigers die ik tot dan kende:
Tussen koningsvarens en wolken rijden
In het witte veld de avondlijke merries
Tussen de dorens en de rododendrons slaan de laffe
boeren hun al te vroege kinderen.
En waar de maagd, de heilige, zwarte, ijzeren maagd
Siddert de toren, beven de heilige tekens.
Altijd is de Zuid-Nederlandse literatuur het ontbrekende deel van de Noord-Nederlandse geweest. Naast Gorter stond Gezelle, naast Couperus
Buysse, naast Vestdijk Walschap, naast Elsschot Elsschot, Nijhoff of Marsman naast Van Ostaijen, naast Hermans Boon, naast Mulisch Claus. Claus laat zich natuurlijk ook met anderen verbinden, als dichter met Lucebert bijvoorbeeld. Elsschot heb ik maar naast zichzelf gezet, want hij is een zuinige Noord-Nederlander met Antwerpse trekken. Claus heeft ons in het noorden enkele keren onze bewondering voor Elsschot verweten. Om dat gebruik van dat ene juiste woord en niets anders. ‘Waarom’, zo herinner ik mij een uitroep van hem, ‘mag ik geen drie woorden gebruiken?’
De stem en het soort proza kunnen bedrieglijk zijn. Dat kunnen sommige reacties op De Geruchten uitwijzen. De directheid van de taal ervan, de vertelwijze, het milieu waarin het speelt, bracht critici ertoe het boek te versimpelen tot een soort Belgisch schandverhaal. Dat de schitterende dichtheid van het proza veelbetekenend moest zijn, ontging hun. Dat de roman, die ook een anti-blijde boodschap is, een van de meest verontrustende is uit onze literatuur, een parabel bijna van de verspreiding van het kwaad (parabel kan te
| |
| |
allegorisch klinken, ik geef het toe) werd niet gezien. Als bijna altijd bedroog Claus met zijn middelen de lezer, juist die lezer die niet zag hoe hij zich opnieuw verloochende en helemaal opnieuw leek te beginnen. Onder de aarde lopen bij hem altijd diep verborgen gangen, vol en zwart van betekenis. Ik ben het dan ook niet eens met een kwatrijn uit zijn laatste bundel (voor zover je het met een gedicht oneens kunt zijn):
De bergen en hun betekenis
gaan onder in het ogenblik.
En gezien de formulering van de laatste regel is het oppervlak de eeuwige. Met die grondige metafysica ben ik het weer wel eens!
| |
Bloedworst
Een titel is een niet terugvorderbaar voorschot op een artikel. De titel boven dit stuk is wel erg vreetzaam. Waar haalde ik de bloedworst vandaan? In de door Hans Keller gemaakte film Het alfabet van Remco Campert brengt de Nederlandse dichter, bij de letter C, een bezoek aan Claus. Die legt uit wat bloedworst in Vlaanderen is, vergeleken bij de wat ingedroogde vleessoort met dezelfde naam in Nederland. Een bloediger verhaal heb ik zelden gehoord. Een vleselijker ook niet. Die scène en de woorden werden meteen voor mij bijna symbolisch: hier openbaarde zich de aard van een land, maar ook de aard van een literatuur en de aard van het werk van Claus, dat vaak ook een eetbaar karakter heeft. Het fragment zou u nu moeten kunnen bekijken. Mijn hele artikel zou overbodig zijn. Wat kaas tegenover de bloedworst moet, zal u duidelijk zijn. Kaas, dit artikel bijvoorbeeld.
Dit artikel is de tekst van een lezing gehouden op het Congres ‘Claus op de Campus’ aan de Universitaire Instelling Antwerpen op 7 mei 1999.
|
|