weliswaar worden vele verschillende verhalen verteld, van een voetbalelftal poserend onder de volle maan, tot een man die zijn minnaars verleidt door hun de afwezigheid van borsten aan te bieden; bovendien is een groot scala van aanleidingen te herkennen, van gedichten van de Chinese dichter Wang Wei, via biografie van de man die het Babylonisch ontcijferde, tot jeugdherinneringen; ook zien we over de vijf bundels een ontwikkeling naar een grotere abstractie en vooral een grotere anonimiteit. Kortom, in het werk van Wijnberg is sprake van een grote diversiteit. Wie geen vat krijgt op hetgeen die diversiteit bindt, moet wel de indruk van willekeur en toeval krijgen. Tóch kun je vaststellen dat al die diverse elementen en aanleidingen zijn opgenomen in één grondtoon. Die grondtoon hoor ik al in zijn debuut De simulatie van de schepping, ik hoor hem nog steeds in Is het dan goed.
Uit alle teksten van Wijnberg spreekt eenzelfde houding, eenzelfde handeling. Hij hanteert in alle bundels soortgelijke verteltechnieken en bespeelt een vast stijlregister. De indruk van eenheid wordt versterkt, doordat hij uiteenlopende thema's met dezelfde motieven uitwerkt. Wie eenmaal kennis van deze gedichten heeft genomen, zal ze met die van niemand anders verwisselen. Enkele uitzonderingen zijn misschien te vinden in het werk van Tonnus Oosterhoff. Maar juist Oosterhoff is in staat identieke thema's in tegengestelde toonaarden te behandelen. Afzonderlijke gedichten van beide dichters kun je misschien nog wel verwisselen, bundels niet.
Wat is dan de grondtoon van deze poëzie? Op de vraag die uit de kritiek naar voren komt, of het wel poëzie is wat Wijnberg schrijft, wil ik niet ingaan. Een dergelijke vraag heeft de moderne poëzie altijd begeleid. Hij wierp meestal meer licht op de poëzie-opvattingen van de critici die hem stelden, dan op de teksten die zij van dat vraagteken voorzagen. Dat deze vraag in de waardering een rol speelt, maakt de vraag naar het karakter van deze poëzie des te urgenter.
Nachoem Wijnberg schrijft anekdotische poëzie. Het referentiepunt daarvoor ligt niet bij de Nederlandse anekdotische poëzie als die van C. Buddingh' of, aan de andere kant van het scala, J. Eijkelboom. Het referentiepunt dat ik kies om het specifieke karakter van Wijnbergs werk te kunnen benoemen, ligt in een genre dat in de achttiende eeuw werd ontwikkeld in Oost-Europa. In het begin van onze eeuw werd dat genre uit schriftelijke en mondelinge overlevering opgegraven door Martin Buber en door hem benoemd als legendäre Anekdote.
Een van de grote projecten van de joodse godsdienstfilosoof Martin Buber (1878-1965) betrof de begintijd van de chassidische beweging. Deze ontstond in de achttiende eeuw in de joodse gemeenschappen in Polen en Rusland. Er was daarin sprake van een religieuze vernieuwing, geïnspireerd op de tradities van de joodse mystiek, de kabbala. Chassidische gemeenschappen ontstonden rond