| |
| |
| |
Het publieke debat tussen amusement en argument
Lenneke Schouw
werd geboren in Naaldwijk in 1962. Studeerde Nederlandse Taal- en Letterkunde in Leiden, met als specialisatie taalbeheersing. Houdt zich nu vooral bezig met beleidsdebatteren, met name het ontwikkelen van onderwijsmateriaal en het geven van onderwijs aan verschillende onderwijstypen (universiteit, hbo en middelbare scholen) en met de landelijke universitaire en hbo-debattoernooien.
Adres: Zuidbuurtseweg 20A, NL-2381 LC Zoeterwoude
‘Waar is toch de grote traditie van de retoriek gebleven? Waar zijn de Rederijkers, de grote predikanten? Er is geen eloquence of public discourse. Vergelijk het parlement maar eens met dat van de Britten. Heel Nederland is middleclass.’ Dragan Klaić, afkomstig uit voormalig Joegoslavië en directeur van het Theaterinstituut in Amsterdam, is niet de eerste die het gebrek aan flux de bouche van de Nederlandse spreker in het openbaar aanklaagt. Regelmatig klinkt uit verschillende hoeken de roep om meer passie, meer vuur. Is dit een gerechtvaardigde vraag om meer performance, of is het slechts een hang naar meer amusement, meer spektakel en theater in een samenleving die in toenemende mate uit quizzen en praatshows bestaat? Wat de roependen in ieder geval niet blijken te weten, is dat achter de coulissen gewerkt wordt aan een nieuw elan: de opkomst van een éigen Nederlandse debatcultuur.
Het publieke debat is vaak vlak en lusteloos. Sprekers in het openbaar mompelen maar wat voor zich uit, verslikken zich in veel te lange zinnen, maken geen gebruik van de noodzakelijke pakkende beelden en verrassende formuleringen en missen ieder acteertalent. Het Nederland van nu kent geen debatcultuur.
Menigeen zal snel geneigd zijn dit te beamen als hij de huidige politici aan zijn geestesoog voorbij laat trekken. Vraag je een Nederlander wie een goed spreker is, dan wordt standaard Hans van Mierlo als enige genoemd. Zelfs in verkiezingstijd komt er nauwelijks retorisch talent van betekenis bovendrijven. De debatten zijn bedaard of ontaarden juist in het tegengestelde: goedkoop gekrakeel. In een jaar waarin zowel verkiezingen voor de Tweede Kamer als voor de gemeenteraad en de Provinciale Staten worden gehouden, lieten de algemene beschouwingen (hét startsein voor de verkie- | |
| |
zingsstrijd) twee elkaar in de haren vliegende politici zien. Tweede-Kamerlid Erica Terpstra en minister Hedy d'Ancona waren het niet eens over de bezuinigingen op de bejaardenoorden. Daarbij ergerde D'Ancona zich aan het ‘onfrisse opportunisme’ van de parlementariër en Terpstra meende dat de minister alleen maar ‘kakelde’. Het geheel had veel weg van een ordinaire scheldpartij. Max van Weezei concludeerde in Vrij Nederland: ‘Zusters in de politiek zijn nog niet aangeslagen door de debatingvermoeidheid van hun mannelijke collega's’ (2 oktober 1993).
Bij dit soort taferelen lijkt het Nederlandse parlement heel even op het Britse Lagerhuis of de Israëlische Knesset. Aan passie en drama geen gebrek. Maar is dit de passie, het vuur dat sommigen zo wenselijk achten? Zijn dit de debatten waar we op zitten te wachten? Willen we het spektakel van een burenruzie? De Amerikaanse verkiezingsdebatten lijken al evenmin een navolgenswaardig voorbeeld. Het pathos, het overdreven drama van de kandidaten, amuseert ons wel, maar bezorgt de meesten van ons ook plaatsvervangende schaamte. Het tv-debat tussen Clinton, Bush en Perot destijds had meer weg van een quiz dan van een debat. De Amerikaanse en Engelse retoriek is duidelijk niet de onze.
Ondertussen klaagt vriend en vijand dat onze parlementariërs geen Cicero's en de kamerdebatten langdradig en saai zijn. Frits Bolkestein, fractievoorzitter van de VVD, vindt dat het publieke debat de laatste tien jaar vervlakt is en over de debatten in de Tweede Kamer zei hij: ‘Er moet meer debat komen en minder tijdvulling’ (NRC, 25 september '93). Jan Tromp, jarenlang parlementair journalist in Den Haag, schetst in Deining aan Zee de groeiende onmacht van de politiek. De vrije, min of meer onafhankelijke, intellectuele gedachtenwisseling vindt volgens hem niet meer plaats in het parlement. De politiek slaagt er al lang niet meer in om de mensen nog te enthousiasmeren voor grote maatschappelijke vraagstukken. Er zou een immense publieke onverschilligheid zijn ontstaan. Hij haalt de christendemocratische premier van België, Dehaene, aan, die zei: ‘Vroeger kwamen de mensen nog hun huizen uit om over dingen te praten. Niet alleen in België maar in heel Europa en zelfs in de Verenigde Staten is een maatschappelijke kanker aan het uitzaaien die de democratie in het hart bedreigt. Is het apocalyptische probleem van deze tijd niet dat het samenleven zelf aan het verdwijnen is? Individualisering en cocooning zijn de sleutelbegrippen geworden. Waar is de notie van solidariteit gebleven?’
In een artikel in de Volkskrant peilden Jan Tromp en Stephan Sanders onlangs of zij de enigen zijn die vinden dat het publieke debat bloedeloos is geworden (‘Bliksemt het nog op redactielokalen en partijbijeenkomsten, worden er nog zwaarden getrokken op universiteiten, boze interrupties gepleegd in de landelijke cultuurcentra, of overheerst het bedachtzaam lurken aan de
| |
| |
pijp?’). De prominenten die zij aan het woord laten, lijken weliswaar niet van mening te zijn dat het publieke debat dood is, maar vinden wel dat het aan diepte en passie heeft ingeboet: ‘De meningen botsen niet meer, ze schuren.’
Paradoxaal genoeg roept de cultuurfilosoof Hans van der Loo in De Helling dat het publieke debat herleeft. Hij spreekt zelfs van ‘de zegetocht van het publieke debat’ en ‘de moderne debatziekte’. De stedelijke elite geeft zich in stijlvolle grandcafés over aan discussies op niveau. Het publieke debat zou populairder zijn dan ooit.
Zonder dat ik nu van een ‘debatziekte’ wil spreken (dat gaat me te ver en klinkt me te negatief), moet geconstateerd worden dat op steeds meer plaatsen en bij steeds meer gelegenheden ruimte wordt gemaakt voor een debat. Niet alleen de media bieden meer plaats aan het debat, het debat wordt ook steeds vaker gebruikt ter opluistering van een jubileum, een opening (van tentoonstelling tot academisch jaar) of opgenomen in het activiteitenprogramma van verenigingen en genootschappen. Het debat is ‘in’.
Opvallend is de tendens in de dagbladen om het aantal opiniepagina' s flink uit te breiden: we krijgen ze vaker in de week en meer pagina's per keer. Wie een debat wil aanzwengelen, zoals Frits Bolkestein dat deed met de kwestie van de minderheden, doet dat via een ingezonden stuk op de opiniepagina. Het publieke debat van nu loopt via de krant.
Er lijkt bovendien een nieuw journalistiek genre te zijn opgekomen: het debat op papier. Op de opiniepagina's worden betogen van bekende en onbekende lezers afgedrukt waarop anderen in een volgend nummer met een contra-betoog kunnen reageren. Er verschijnen nu echter ook steeds meer stukken van journalisten (buiten de opiniepagina's om), waarin tegelijkertijd zowel voor- als tegenstander aan het woord komt. De journalist zet in de ene helft van de pagina een voorstander neer en in de andere helft een tegenstander. Ook in de opmaak weerspiegelt zich het debat: boven beide helften staan de foto's van de debatteerders en in het midden prijkt de stelling. Johan Stekelenburg contra Rinnooy Kan over het sociaal-economische beleid van de komende jaren; Henri Beunders en Joris Voorhoeve over wel of niet ingrijpen in het voormalige Joegoslavië; H.H. van den Kroonenberg en J. Pen over het bijklussen van hoogleraren.
Het zijn niet alleen de kwaliteitskranten die deze formule gebruiken, vrouwen- en meisjesbladen hebben haar eveneens ontdekt: moeders voor en tegen het laten huilen van hun baby's; moeders voor en tegen het laat opblijven van hun kind (Flair, 30 april 1993). Het enige verschil is dat in dit soort bladen het commentaar van een deskundige volgt.
Behalve deze papieren debatten zijn er steeds meer radio- en tv-programma's waarin het reageren op een stelling centraal staat. De radioprogramma's waarin de luisteraar telefonisch kan reageren op een actuele stelling,
| |
| |
zijn al langer populair en de televisie blijft met programma's als De Stelling (Evangelische Omroep) ook niet achter. Bij deze programma's gaat het niet meer om debatten tussen politici (zoals in Het Capitool), maar om debatten tussen gewone burgers of tussen burgers en bestuurders/deskundigen.
Mocht in vroeger eeuwen de elite zich in debatingclubjes voorbereiden op een belangrijke positie in de maatschappij, tegenwoordig lijkt het publieke debat meer dan ooit van iedereen.
Maar niet alleen in de media is er belangstelling voor het debat. Voor het eerst wordt er ook in het onderwijs aandacht aan besteed. Wat voor Amerika en Groot-Brittannië al jaren gebruikelijk is, is voor Nederland en België nog nieuw: debatonderwijs. Terwijl het Amerikaans en Engels aankomend kader een jarenlange debattraining kreeg, oefenden onze toekomstige prominenten zich slechts in het houden van een spreekbeurt of ze kregen vaag discussieonderwijs (waarbij je misschien wel leert dàt je je mond moet open doen, maar niet hoe). Ze leerden geen argumentatietechnieken gebruiken, ze leerden geen drogredenen herkennen. Mompelaar of spraakwater zijn, dat was tot nu toe vooral een kwestie van talent.
Daar begint verandering in te komen. Voor het eerst is het trainen van argumentatie- en debatvaardigheden opgenomen in het onderwijsprogramma van universiteiten, hbo-opleidingen en (schoorvoetend) van middelbare scholen. Tien jaar geleden kwam Antoine Braet, hoofddocent Taalbeheersing aan de universiteit van Leiden, op het idee om het debatonderwijs, geschoeid op Amerikaanse leest, ook hier in te voeren. In Amerika is het al decennia lang traditie om ieder jaar een nationale stelling uit te roepen waarover een heel jaar lang in allerlei toernooien op highschools en universiteiten wordt gedebatteerd. Dit mondt uit in een groot landelijk toernooi. Er bestaan vele verschillende debatvormen, maar de vorm die in Nederland in het onderwijs is overgenomen is die van het ‘policy debate’ of beleidsdebatteren. Dat wil zeggen dat er over een beleidsvoorstel gedebatteerd wordt; de stelling heeft de vorm ‘maatregel x moet ingevoerd worden’. Meer theoretisch-filosofische stellingen als ‘De vrouw is wezenlijk anders dan de man’ komen niet aan de orde (behalve als men die wil gebruiken als ondersteuning van een centrale stelling als ‘vrouwen moeten voorrang krijgen bij sollicitaties’).
Na een aanloop- en experimenteerfase voor het ontwikkelen van cursussen en cursusmateriaal lijkt het debatonderwijs langzamerhand vaste grond onder de voeten te krijgen. Aan de universiteiten in Leiden, Amsterdam, Enschede, Rotterdam wordt, zij het nog op bescheiden schaal, onderwijs in debatteren gegeven. Het hbo volgde op de voet, en zoals het er nu lijkt voor te staan, zelfs met meer succes. Terwijl schroom de universitaire student nog lijkt te weerhouden, meldt de hbo-student zich massaal voor vrijwillige cursussen aan, overtuigd van het ‘nut voor later’. Op middelbare scholen zijn het de (te)
| |
| |
grote klassen die de invoering van het debatonderwijs remmen, maar ook hier worden incidenteel cursussen gegeven. Vaak tot groot enthousiasme van leraren en leerlingen.
Nederland kent nu net als Amerika jaarlijks terugkerende landelijke toernooien. Sinds 1990 is er een landelijk universitair toernooi en sinds 1991 een landelijk hbo-toernooi. Een speciaal daarvoor in het leven geroepen commissie formuleert ieder jaar een stelling en daarover wordt op beide toernooien gedebatteerd. De afgelopen jaren kwamen stellingen aan bod als ‘Nederlandse werkgevers moet verplicht worden een bepaald quotum allochtonen in dienst te nemen’ en ‘Nederland moet overgaan tot het geen-bezwaarsysteem bij orgaandonatie’. Dit jaar is de stelling ‘De overheid moet criteria vaststellen om te kunnen bepalen wie voorrang krijgt bij medische zorg’.
Er is meer aandacht voor het debat in de media en meer aandacht in het onderwijs. De vraag is echter of die belangstelling vooral wordt ingegeven door de behoefte om maatschappelijke kwesties diepgaand te bespreken; om oplossingen voor problemen van alle kanten te belichten en op deugdelijkheid te testen, of dat ze wordt ingegeven door een hang naar amusement.
De aandacht in de media lijkt voor een groot deel te verklaren uit die behoefte aan spektakel. Radio en televisie zijn vooral gebaat bij programma's met veel emotie en theater; bij de televisie liggen de kijkcijfers van dat soort programma's nu eenmaal beduidend hoger dan die van programma's zonder die ingrediënten. Het tv- en radiominnend publiek wil vooral geamuseerd worden. Meer belangstelling voor het debat lijkt hier slechts meer belangstelling te zijn voor het debat als shów. In dat opzicht is een nationaal debat à la het nationaal dictee nog slechts een kwestie van tijd.
Toch kan niet alle aandacht voor het debat in de media hiermee verklaard worden, zeker niet die in het onderwijs. Voor de belangstelling van de schrijvende pers en die in het onderwijs lijken serieuzere ontstaansredenen aan te wijzen, zoals de behoefte een zaak inhoudelijk van alle kanten te belichten om gefundeerde oordeelsvorming mogelijk te maken.
Dat het beleidsdebatteren in het onderwijs niet tegemoet komt aan de zucht naar amusement, blijkt uit de beoordeling van de debatten. Daarbij gaat het op de eerste plaats om de inhoudelijke kwaliteit van de argumentatie en pas in de tweede plaats om een aantrekkelijke presentatie. En dat is maar goed ook, want als het gaat om de vraag welk plan aangenomen moet worden: het plan met de beste argumenten of het plan met de leukste verdediging, dan is het evident dat het laatste geen criterium mag zijn. Zoals ook een rechter gebruik moet maken van inhoudelijke maatstaven en niet van zoiets subjectiefs als ‘was het aangenaam om naar te kijken en te luisteren?’, zo moet ook iemand die beleid beoordeelt uitgaan van de inhoud.
| |
| |
Deze inhoudelijke benadering is bij veel debatvormen die vooral buiten het onderwijs populair zijn, ver te zoeken. Bij de meeste varianten lijkt het louter te draaien om het kunnen produceren van zoveel mogelijk spitsvondigheden en het in staat zijn de lachers op je hand te krijgen. Dat is bijvoorbeeld het geval bij een vorm als parlementair debatteren, waarbij in tegenstelling tot wat de naam doet vermoeden de jury vooral op de presentatie let. De deelnemers debatteren over stellingen als: ‘Er moet een vakbond voor aardappels komen’ of ‘Een bh kan het beste in een vaatwasmachine gewassen worden’. Misschien levert dit wel een aangenaam spektakel op, maar het zal duidelijk zijn dat debatvaardigheid in zulke gevallen blijft voorbehouden aan een enkel humoristisch talent. Je kunt mensen nauwelijks leren grappig te zijn (en is er iets erger dan een ingestudeerde grap?), dus behalve het principiële gegeven dat debatten op hun inhoud beoordeeld moeten worden, is de didactische waarde van het ‘amusementsdebatteren’ gering. Amuseren blijft een kwestie van talent.
Kun je mensen het maken van grappen en grollen niet leren, je kunt ze wel leren hoe ze systematisch argumenten voor en tegen moeten zoeken en hoe ze van tevoren hun eigen sterke en zwakke punten kunnen ontdekken en de sterke en zwakke punten in het betoog van de andere partij en aan welke eisen een overtuigend pleidooi zou moeten voldoen. Onderwijs in beleidsdebatteren zou er bovendien aan kunnen bijdragen dat het louter beoordelen op spektakel wat wordt teruggedrongen. Immers, wie leert debatteren volgens inhoudelijke criteria, zal ook debatten van anderen primair op inhoud gaan beoordelen, in plaats van op presentatie. Te velen zijn geneigd de spraakwater met de leukste grappen en de vlotste presentatie aan te wijzen als winnaar van een debat. Ook de pers bezondigt zich hieraan: volgens journalisten won Kok een WAO-debat met Stekelenburg, met name omdat er minder transpiratiedruppels op zijn voorhoofd parelden, hij een zelfverzekerder houding aannam en meer spreektijd naar zich toe trok. Ten onrechte staan hier de personen en niet de plannen centraal.
Dat neemt niet weg dat een vlotte presentatie erg belangrijk is; het is volstrekt onwenselijk om meer mompelaars en hakkelaars te kweken. Tot nu toe leek het beleidsdebatteren wel enigszins door te slaan naar dit andere uiterste: alleen maar aandacht voor de inhoud en helemaal niet voor de presentatie, terwijl het amusementsdebatteren alleen maar aandacht had voor de presentatie en niet voor de inhoud. Natuurlijk kunnen ook beleidsdebatteerders van tevoren zoeken naar voorbeelden, anekdotes, vergelijkingen, citaten en beeldspraak om hun betoog aantrekkelijk te maken. Doorslaggevend beoordelingscriterium mag de presentatie echter nooit worden.
Is de roep om meer ‘eloquence’ een gerechtvaardigde vraag om meer performance of is het slechts een zucht naar amusement? Beide, maar de vraag
| |
| |
om meer performance is gerechtvaardigd, de vraag om louter spektakel en theater niet. Aandacht voor het beleidsdebatteren in het onderwijs zou zelfs wat gezond tegenwicht kunnen bieden aan het toenemende quizgehalte van onze samenleving.
| |
Literatuur:
- a. braet en r. berkenbosch, Debatteren over beleid, Groningen, 1989. |
- a. korteweg, ‘Strijd tegen de zelfgenoegzaamheid’, in: de Volkskrant, 18 december 1992. (Interview met Dragan Klaić.) |
- hans van der loo, ‘De zegetocht van het publieke debat’, in: De Helling 5 (1992), nr. 2, pp. 23-27. |
- hans van der loo, ‘Publiek debat herleeft door opkomst van professionele stedelijke elite’, in de Volkskrant, 25 januari 1992. |
- stephan sanders en jan tromp, ‘De opinies botsen niet meer, ze schuren’, in: de Volkskrant, 26 juni 1993 en 17 juli 1993. |
- jan tromp, Deining aan Zee, Schipperen in Den Haag, [Z.pl.],. 1993. |
|
|