Ons Erfdeel. Jaargang 35
(1992)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 482]
| |
[Nummer 4]
Rembrandt, ‘De eenheid van het land’, 1642, 74,6 × 101 cm, Museum Boymans-Van Beuningen, Rotterdam.
| |
[pagina 483]
| |
Nochte heel vroom nochte onvroom
| |
1. Om de kwaliteit van onze cultuurWie in 1992 iets wil zeggen over de toekomst van de Nederlandse cultuur in Europa, komt al gauw voor een dilemma te staan. Onlangs bijvoorbeeld verscheen in Arnhem bij de Gemeenschap Beeldende Kunstenaars in Gelderland een jubileumuitgave, grotendeels gewijd aan de vraag: Gaat het om Gelderse kunst of om kunst in Gelderland? Dezelfde vraag, maar op een ander niveau, werd onlangs gesteld door Heldring: Moeten we spreken van Europese cultuur of van cultuur in Europa? En zo zie ik me dus gesteld voor de vraag: Heb ik het over Nederlandse cultuur of over cultuur in Nederland? Deze vraag, op deze wijze geformuleerd, weerspiegelt naar mijn mening de diepe verwarring die er in Nederland bestaat, allereerst over de eigen culturele identiteit, maar veel meer nog over de notie ‘cultuur’ als zodanig. Neem bijvoorbeeld, in Gelderland, de dichter Staring (1767-1840), die eind achttiende eeuw Een Geldersch Lied dichtte, dat begint met de regel Ik ben uit Geldersch bloed. Niet alleen benadrukt hij zijn Gelderse afkomst, vele van zijn verzen gaan ook over Gelderse onderwerpen, zo bijvoorbeeld ‘Lochem Behouden’, ‘Het Vogelschieten’ en zijn geestige ver- | |
[pagina 484]
| |
telling ‘De Hoofdige Boer’. De notie ‘Gelderse kunst’ lijkt dus wel bij uitstek op hem van toepassing. Daar staat dan weer tegenover, dat zijn befaamde Jaromir-cyclus is gewijd aan niet-Gelderse, met name midden-Europese thema's en motieven. Het bijzondere van Starings dichterschap ligt echter niet in zijn afkomst of in zijn onderwerpen. Het gaat er in de poëzie niet om waar een dichter vandaan komt, waar hij zijn stof vandaan haalt, of waar het gedicht gemaakt is - al is dat natuurlijk bijzonder interessant en niet zonder betekenis. Maar het enige wat werkelijk telt, is of het een goed gedicht is. Zoals het van de brug te Bommel ook niet van belang is of het een Gelderse brug is of een brug in Gelderland, als het maar een goede brug is. Wat gold voor Staring geldt nu nog precies zo. Van de beeldhouwer Willem Berkhemer te Almen interesseert ons niet of hij een lokaal, regionaal, provinciaal, nationaal, Europees of mondiaal kunstenaar is, maar alleen dat zijn werk goed is. En wat betreft de Rozendaalse dichters Guillaume van der Graft en Benno Barnard, of het werk van de Gelderse dorpsdominee Oepke Noordmans, één van de belangrijkste theologen in NederlandGa naar eind(1): het is een oneigenlijke vraag of zij nu Gelderse cultuur produceren dan wel cultuur in Gelderland. Want met de kwaliteit en het niveau van hun werk heeft dat niets te maken. Precies hetzelfde geldt voor de vraag of ik het zal hebben over Nederlandse cultuur dan wel cultuur in Nederland. De schijntegenstelling in deze vraag leidt ons af van de kwestie waar het werkelijk over zou moeten gaan: de kwaliteit van onze cultuur. Deze laatste kwestie is voor onze culturele toekomst vele malen belangrijker, en we zouden er daarom allemaal bij gebaat zijn - wij, en onze cultuur, en ook de politici en beleidsmakers die dit schijndilemma uit Brussel voor ons hebben meegebracht - wanneer we over die primaire kwestie zouden discussiëren, en ons zouden concentreren op wat werkelijk belangrijk is in onze cultuur. | |
2. Het vernieuwingsdenkenOnze cultuur bestaat niet los van de samenleving en haar interne dynamiek. Er zit daarin van oudsher een sterke neiging tot vernieuwing. Daarmee doel ik niet in de eerste plaats op de sociale vernieuwing die nu regeringsbeleid is, en ook niet op het binnenhalen van steeds weer nieuwe mensen, of de openheid tegenover nieuwe ideeën, inzichten en handelswaren. Dat is voor het economisch en cultureel overleven van Nederland altijd van vitaal belang geweest, maar wat ik bedoel zit dieper. Als Nederland ergens door gekenmerkt wordt, dan is het wel de strijd tegen het water. In die strijd is door de eeuwen heen een infrastructuur opgebouwd, die een elementaire voorwaarde voor het bestaan van de Nederlandse samenleving en cultuur vormt. De eigentijdse prestaties op dit gebied - de Afsluitdijk, de IJsselmeerpolders, de Deltawer- | |
[pagina 485]
| |
ken - vormen een treffende illustratie van het formidabele praktische vernuft van onze cultuur, het vermogen om in die oude strijd telkens weer met nieuwe oplossingen te komen en die dan ook uit te voeren. Dezelfde praktische, probleemgerichte aanpak vinden we van oudsher ook op sociaal gebied: de armenzorg, de weeshuizen, het gevangeniswezen, dat alles was in de zeventiende eeuw al op efficiënte, decente en door buitenlanders bewonderde wijze geregeld door de verantwoordelijke burgerij en de regeringen der steden. Doen zich in onze eigen tijd grote sociale problemen voor - ik denk aan de naoorlogse woningbouw, het verloren talent in het onderwijs, nu het milieu, de drugs en de aidsproblematiek - dan zien we ook telkens weer dezelfde nuchtere ingenieursaanpak, niet al te zeer bekommerd om ethische, esthetische, ideologische of emotionele aspecten, maar primair geïnteresseerd in doeltreffende en werkbare oplossingen. Naast deze praktische vernieuwing werkt er in de Nederlandse samenleving echter ook nog een andere, meer abstracte vernieuwingstendens, bijvoorbeeld op het gebied van de ruimtelijke ordening. Neem het landmeten. Het belang daarvan, in de strijd tegen het water, maar ook in verband met erfrecht en grondkwesties, werd al vroeg ingezien. Het vak nam een hoge vlucht, toen in 1617 de Leidse wiskundige Snellius de eerste driehoeksmeting in ons land voltooide, waarmee hij de afstand Alkmaar-Bergen-op-Zoom vele malen nauwkeuriger kon bepalen dan daarvoor. Maar er is hier een kwalitatieve omslag: het wiskundige principe dat Snellius hanteerde, is niet gebonden aan de plaats waar hij zijn meting uitvoerde. Hij zelf besefte ook ten volle, dat deze meting de eerste stap was op weg naar een bepaling van de omtrek van de gehele wereld, het was nog slechts een kwestie van tijd vóór dat doel bereikt zou zijn. Bijna twee eeuwen na Snellius, in 1798, kreeg Krayenhoff de opdracht om een kaart van de Bataafse Republiek te maken. In 1812 voltooide hij de daarvoor benodigde driehoeksmeting van geheel Nederland. Voor de nauwkeurige registratie van alle grond, grondbezit en grondtransacties werd vervolgens in 1832 het Kadaster opgericht, dat een netwerk van vaste punten heeft aangelegd, het Rijksdriehoeksnet, dat in 1904 voltooid was. Sindsdien is dus elke plaats in Nederland exact te lokaliseren ten opzichte van dit Rijkscoórdinatenstelsel, dat op zijn beurt weer is opgenomen in een Europees driehoeksnet. Dit alles is gedaan door een nuttige en efficiënte overheidsdienst van landmeters, cartografen en ingenieurs. Hun werk dient de rechtszekerheid. Het is inmiddels volkomen ingeburgerd en vormt een vanzelfsprekend, niet meer weg te denken onderdeel van onze cultuur. Daarmee is wat Pascal noemt de ‘esprit de géométrie’ geïnstitutionaliseerd, en dat opent op zijn beurt weer geheel nieuwe perspectieven. Immers, gezien vanuit het elegante, simpele, mathematische systeem van het Europees driehoeksnet zijn de traditionele kronkelgrenzen en de rommelige vorm van Nederland, die wij van de landkaart kennen en waarmee wij van jongsaf vertrouwd zijn, eigenlijk maar vreemde en door toevallige historische omstandigheden bepaalde, doch in wezen irrelevante verschijningsvormen. De vraag is dan ook, waarom wij deze anomalieën nog zouden handhaven. Ligt een meer logische ordening niet voor de | |
[pagina 486]
| |
hand? Waarom trekken we die grenzen niet recht? Waarom geen ruilverkaveling met België en Duitsland, zodat het er allemaal wat ordelijker bij komt te liggen? Dit is de oude Droom der Verlichting: het verlangen de politiek-historische werkelijkheid met het mathematisch ideaal te laten samenvallen. Denk niet dat dit science fiction is, of een ongevaarlijke utopie. In 1798 was het al bijna zover: de Bataafse Republiek bestond toen uit een vierkant, zonder Limburg en Zeeuws-Vlaanderen, en de oude provinciën waren gereduceerd tot acht grote, bijna rechthoekige departementen. En sindsdien heeft zich bij ons met grote kracht doorgezet wat ik noem het technokratische wereldbeeld: het denken in termen van schaalvergroting en stroomlijning, rationalisatie en rekenmodellen; het beleidsmatig perfectionisme dat alvast vooruitloopt op de onstuitbare opmars der vooruitgang; het mathematisch ideaal als werkplan voor de reconstructie van de werkelijkheid. | |
3. Het einde van de Nederlandse cultuur?Het is dit wiskundig geïnspireerd perfectionisme dat een dominant kenmerk is van de moderne Nederlandse samenleving en cultuur. Vernieuwing is daarbij het kernwoord, nog versterkt door de wijdverbreide neiging om in naam van de vooruitgang alles op te ruimen en af te schaffen wat verouderd is of niet meer bruikbaar. Oude maten, gewichten, munteenheden, ambachten, gereedschappen, gebouwen, kleding, enzovoorts - het is allemaal verdwenen, opgeborgen in het Arnhemse Openluchtmuseum, en ook dat is zijn leven niet zeker. En zo verdwijnt er zoveel. Waarom ook zouden we de oude vergaderzaal van de Tweede Kamer bewaren, als die toch niet meer gebruikt wordt? En waarom zouden HAVO-leerlingen Nederlandse literatuur van vóór 1900 moeten lezen? Veel oude juridische begrippen zijn inmiddels opgeruimd, en in het Nieuw Burgerlijk Wetboek is het eeuwenoude - en fundamentele - begrip ‘goede trouw’ nu vervangen door ‘redelijkheid en billijkheid’. Ook oude emoties worden opgeruimd, zoals Kousbroek onlangs constateerde, toen hij in onze samenleving de misericordia miste. En is het maar een metabletische toevalligheid, dat vrijwel tegelijkertijd Drion pleit voor het van staatswege verschaffen van een euthanasiepil aan mensen van zeventig jaar en ouder? Of dat in het onderwijs het vak Vaderlandse Geschiedenis vrijwel is verdwenen? Anderzijds is de acceptatie van nieuwe technologieën in Nederland hoog: nergens is de CD-penetratie onder de bevolking hoger dan bij ons. Nergens ook wordt zo geijverd voor het aanpassen van onze ethische normen en waarden aan de nieuwste medische technologie. En er is een grote openheid tegenover de opkomst van allerlei nieuwe samenlevingsvormen. Zo zien we op elk gebied hoe de Nederlandse samenleving constant bezig is zichzelf te herscheppen, te vernieuwen en te perfectioneren. Ook op ruimtelijk gebied - men zie hoe Rijkswaterstaat op technische gronden de grote rivierdijken ophoogt en rechttrekt, en daarmee het oude | |
[pagina 487]
| |
cultuurlandschap van de dichter Marsman wegvaagt. Als een onstuitbare wals rolt de vernieuwing door Nederland. En wie kan zeggen waar het eind van dit alles is? Toch is dat wellicht dichterbij dan men denkt: in de pers althans kan men de laatste tijd geregeld stemmen horen, die zeggen dat Nederland maar een achterhaalde fictie is en eigenlijk wel opgeheven kan worden, of sterker nog, al beëindigd is. Zo bijvoorbeeld de Utrechtse politicoloog Righart, in zijn boek Het Einde van Nederland?.Ga naar eind(2) Wat zal ik hiervan zeggen? Logisch valt hier niets tegen in te brengen. Het oneindige, de opheffing van al het bestaande, is uiteindelijk de enig mogelijke uitkomst van het mathematisch perfectionisme in het technokratische wereldbeeld. Maar wat brengt iemand ertoe om hier en nu en voor ons in onze geschiedenis een dergelijk vacuüm te projecteren? Nederland is toch zeker Oost-Duitsland niet, of Pruisen, of de Weimarrepubliek? Of verlangt Righart naar leegte in het ook bestuurlijk zo overvolle Nederland? Drijft hem het utopische verlangen met een schone lei te kunnen beginnen (alsof dat kan in de geschiedenis)? Of wilde hij ons alleen maar wakker schudden? Het is mij een raadsel. Maar wat ik wel weet, is dat er een opmerkelijk gebrek aan praktisch inzicht spreekt uit zijn ideeën. De sociale en politieke organisatie die ons verenigt, die ons beschermt tegen het water en die oplossingen voor onze maatschappelijke problemen produceert, deze organisatie die door de eeuwen heen door moeizaam mensenwerk gemaakt is, die ons gezamenlijk praktisch vernuft belichaamt en die bewezen heeft te kunnen functioneren - zouden we die nu weg moeten doen, omdat de problemen ons boven het hoofd dreigen te groeien? Ik zou zeggen: juist dan niet, dat zou toch wel het stomste zijn wat we konden doen. Ook het historisch besef van Righart laat te wensen over. Er is wel eens eerder een eind gemaakt aan Nederland - in 1795, in 1810, in 1940, en dan is daarna toch telkens weer met vereende krachten onze vrijheid hersteld. Dus hoe kan Righart doen alsof er deze keer niets ernstigs aan de hand is, ja zelfs, alsof dit einde nu de ware bevrijding is. Wat is dit voor Newspeak? Righarts idee is dus grote politieke onzin. Maar wanneer een politicoloog als hij dan toch met het gezag van de wetenschap dit idee als een serieuze analyse presenteert, dan bereiken we al gauw het punt waar gewone onzin verandert in gevaarlijke onzin. Want het is zo ontzettend gemakkelijk iets af te breken, en in dit tijdperk, waarin men vaak nog heilig gelooft in computer-blauwdrukken en mooie maar lege schema's, is dat ook erg verleidelijk. Maar daarna, wat dan? Immers, iets opbouwen in onze samenleving, in redelijk overleg tussen tegenstrijdige inzichten en belangen, en dan ergens tussen alle wenselijkheden het haalbare weten te vinden, met een consensus die door geven en nemen tot stand komt, maar wel met een werkbaar resultaat - dat is het moeilijkste wat er is. Dat is de kunst der politiek, een kunst die ons allen aangaat, maar ook een kunst die verwaarloosd is en waarvoor Righart elk gevoel blijkt te missen. Waar het hem en vele anderen die er zo over denken, aan ontbreekt, is wat Pascal noemt de ‘esprit de finesse’, zeg maar: onderscheidingsvermogen, oog voor nuance, kwaliteitsbesef, zorgvuldigheid, tact, begrip voor de werkelijkheid. Wat hij te bieden heeft, is daarom maar halve kennis, die bestaat uit theorie, uit abstracties en negaties. Waartoe een dergelijke | |
[pagina 488]
| |
onkunde kan leiden, is ons al geestig en profetisch voorgehouden door Staring in zijn prachtige gedicht ‘De leerling van Pankrates’, het verhaal van de tovenaarsleerling, dat in geen middelbare schoolpakket-Nederlands zou mogen ontbreken, omdat het onze ogen kan openen voor de waan van het wetenschapsgeloof, de waan der halve kennis die een heel groot gevaar is, omdat zij zich niet bekommert om bestaande waarden en werkelijke kennis van zaken. Genoeg dus over Righart. Mijn kritiek op zijn ideeën ontslaat me ook helemaal niet van de plicht om verder te denken over de toekomst van onze cultuur. Ik hoop alleen dat het na die kritiek mogelijk is die vraag zuiverder te stellen, namelijk als een politieke kwestie. | |
4. Cultuur en planningEr is in ons land geen gebrek aan mooie plannen voor de toekomst. Niet elke vernieuwing is echter een verbetering, en daarom is het van belang te vragen naar het culturele gehalte van die plannen. Neem Amsterdam. Daar is nu een gedecentraliseerd bestuurssysteem ingevoerd, dat elke buurt zijn eigen deelraad geeft, om het bestuur dichter bij de mensen te brengen. Tot nu toe zijn er zestien deelraden ingesteld op nog geen 800.000 inwoners. Het beoogde eindpunt is de instelling van een federatief Regionaal Overleg Amsterdam (ROA) dat dan in de plaats zal treden van de vroegere Gemeente Amsterdam. Kort geleden nu heeft Schaefer zich verzet tegen de instelling van een deelraad voor de binnenstad van Amsterdam, voordat het ROA er is. En nu wordt opeens iedereen wakker, nu pas, nu Amsterdam al bijna opgeheven was en Nederland haast zonder hoofdstad was komen te zitten. En nu blijkt wat er allemaal niet deugt aan dit nieuwe systeem. Het wordt niet gedragen door de bevolking. Het leidt tot verlammende competentiekwesties tussen de nieuwe organen onderling en met de oude gemeenteraad. De ambtelijke ondersteuning in de deeldiensten laat te wensen over. Ambtenaren bij de deelraden missen de knowhow van het vroegere gemeente-apparaat en zijn daarom makkelijk te overspelen door grote, kapitaalkrachtige, goed geïnformeerde en slagvaardige tegenpartijen, en deze laatsten spelen de verschillende deelraden ook gemakkelijk tegen elkaar uit. Gemeentelijke diensten die over de hele stad heen functioneren, worden met versplintering bedreigd. Intussen zijn er in het bestuur van de stad door vermenigvuldiging van het aantal politieke baantjes Zuideuropese situaties ontstaan. Resultaat: verlies aan kwaliteit, bestuurskracht en betrokkenheid, verlies aan democratie. Was dit nu allemaal niet te voorzien geweest? Wat ontbreekt er eigenlijk aan de kwaliteit van ons planningsysteem, dat er niet van tevoren een afweging van deze voor- en nadelen heeft plaatsgevonden? Wat hier zeker een rol speelt, is het feit, dat wij aan de Tweede Wereldoorlog een volstrekt technokratisch en op uitvoering gericht planningsysteem hebben overge- | |
[pagina 489]
| |
houden. Mede daardoor worden problemen van ruimtelijke ordening en bestuurlijke organisatie in Nederland niet gezien als culturele kwesties. Het lijkt mij echter een elementaire eis van behoorlijk bestuur om te vragen naar de culturele zorgvuldigheid in de besluitvorming, ook als het gaat om de inrichting van het land. Wanneer bijvoorbeeld in Gelderland de steden Arnhem en Nijmegen zouden worden samengevoegd in één nieuwe Regio, zoals nu wordt voorgesteld, dan kan dit zeker grote bestuurlijke en economische voordelen hebben. Een krachtige bestuurseenheid, tegen de Duitse grens, waarin culturele instellingen en personen - de Katholieke Universiteit in Nijmegen, de Arnhemse Hogeschool der Kunsten, de vele bijzondere musea, de theaters en de kunstenaars - allen nog slechts met één bestuurslaag te maken hebben, die dan ook verenigd en slagvaardig kan optreden zowel tegenover Den Haag als tegenover Brussel - dat is met het oog op de toekomst van niet te onderschatten belang. Tegenover deze doelmatigheidsoverwegingen staan echter andere, die evenzeer de aandacht verdienen, doch deze maar al te vaak niet krijgen. Zo kan men zich afvragen of de samenvoeging van deze twee oude steden, ieder met een zeer eigen karakter, nu werkelijk zo'n vooruitgang zal betekenen. Of niet de oude rivaliteit die er tussen de katholieke Keizerstad en de liberaal-protestantse provinciehoofdstad bestaat, het functioneren van de nieuwe Regiostructuur ernstig zal bemoeilijken. Of er voor dit Regioplan eigenlijk wel een voldoende democratische draagvlak bestaat onder de bevolking. Of niet dit Regioplan het zoveelste bestuursexperiment zal worden, dat stuk loopt op de taaie weerstand van de gemeentelijke en provinciale autonomie. Het ideaal van de bestuurlijke efficiëntie en doelmatigheid zou daardoor, als het er op aankomt, wel eens een fata morgana kunnen blijken te zijn. Maar de kernvraag, gelet op de eis van culturele zorgvuldigheid in het bestuur, moet zijn wat voor gevolgen deze nieuwe Regiostructuur zal hebben op het gebied der cultuur. Gaat de nieuwe Regio de kosten van het Gelders Orkest voor haar rekening nemen? Zullen de musea en theaters moeten worden samengevoegd? Zullen kunstenaars zich regionaal moeten profileren om voor subsidies in aanmerking te komen? En is het inderdaad de bedoeling om de nu nog zelfstandige gemeenten Elst en Wijchen op te slokken en dan het mooiste rivierenlandschap van Nederland - produkt van onze cultuur - te veranderen in een stedelijke steenwoestijn? Is de versterking van de bestuurlijke doelmatigheid deze culturele kosten waard? Om dit soort vragen te kunnen beantwoorden is een ander systeem van planning en besluitvorming nodig - niet primair gericht op de technische uitvoering van bestuurlijke wensen en dromen, maar op de zorgvuldige afweging van de voor- en nadelen ervan. Om zo'n afweging mogelijk te maken, zouden bij de voorbereiding naast planologen, stedebouwkundigen, ambtelijke managers en politici systematisch ook culturele antropologen, lokale historici, theologen en sociolinguïsten ingeschakeld moeten worden. Om te onderzoeken en in te schatten hoe deze plannen zich verhouden tot wat er in de samenleving leeft. De vrees is echter gerechtvaardigd dat dit alles aan dovemansoren | |
[pagina 490]
| |
gezegd is. Immers, overal in het land en op alle niveaus van bestuur is men momenteel bezig de bestaande structuren en organisatievormen om te ploegen. Moet er één grote Randstadprovincie komen? Gaan Friesland, Groningen en Drente deze zomer op in de Regio Midden-Hanze? Komen er vier, twaalf of vijfentwintig nieuwe Regio's in plaats van de oude bestuursstructuren? In de discussies hierover spelen culturele en historische waarden maar een zeer ondergeschikte rol. De nadruk ligt geheel op doelmatigheid en efficiëntie. Allerwegen horen we, dat schaalvergroting in het bestuur nodig is, omdat de problemen waar we voor staan - milieu, criminaliteit, werkgelegenheid, Europese integratie - onbeheersbaar zijn geworden. Maar zo worden mijns inziens oorzaak en gevolg met elkaar verward. De bestuursstructuur is immers niet de oorzaak van die milieuproblemen, dus een bestuurlijke reorganisatie is voor die problemen ook niet de oplossing. Intussen echter worden we wel opgezadeld met een ongeëvenaarde wildgroei van bestuurlijke reorganisatieplannen, die zonder enige twijfel de kracht en de kwaliteit van de bestaande bestuursorganisatie voor lange tijd zal verzwakken. Dit is een zeer ernstige bedreiging voor onze culturele toekomst. En het wordt de hoogste tijd dat we hier mee ophouden. Want er zijn andere zaken aan de orde die vele malen belangrijker zijn. Regionalisatie is een prima idee voor de grote landen die Europa in het verleden zo vaak onveilig gemaakt hebben. Maar Nederland is, net als Amsterdam, toch veel te klein om nog verder te worden opgesplitst. En, wat nog veel belangrijker is, Nederland moet zich hier niet door een Brusselse verdeel- en heerspolitiek uit elkaar laten spelen, maar samen met Vlaanderen één krachtige Regio in Noordwest-Europa vormen. Waarom? Omdat dat voor de toekomst van de Nederlandse cultuur in Europa van levensbelang is. Zoals achter de Westkappelse Zeedijk de tuin van Walcheren bloeit, zo zal dan achter deze cultureel bepaalde Regiogrens de Nederlandse cultuur in al haar rijke verscheidenheid voort kunnen bloeien. Dáár moeten we onze politieke energie in investeren, omdat daar goede kansen liggen. De Europese Gemeenschap heeft immers naast de regionalisatie nadrukkelijk ook het principe van de veeltaligheid en het bestaan van culturele verschillen tot uitgangspunt gekozen bij de opbouw van het nieuwe Europa. In de nabije toekomst zullen daarom culturele vraagstukken een steeds grotere rol gaan spelen. Het gaat erom daar effectief op in te spelen. Door gezamenlijk, als één krachtige Euroregio in onze eigen taal en cultuur te investeren, versterken we onze positie in Europa, en dat is voor onze culturele toekomst van het allerhoogste belang. Dit is zeker de grootste, en misschien ook wel de laatste kans in vele eeuwen om zo'n gezamenlijke, creatieve cultuurpolitieke impuls te geven aan de Nederlandse cultuur. | |
[pagina 491]
| |
5. Te smalle margesNog een andere factor belemmert het denken over de toekomst van onze cultuur: de voorwaarden waaraan het cultuurbeleid gebonden is, het geheel van politieke prioriteiten en waarden in Nederland, waarin de cultuur maar een zeer bescheiden plaats inneemt. In de Kunstensector bijvoorbeeld is het centrale probleem, dat er in Nederland geen Kunstenwet is, en dat de Grondwet de kunst niet tot voorwerp van aanhoudende zorg der regering heeft verklaard. Dit is opvallend en veelzeggend, want met het onderwijs, het leger, de media, de waterschappen, de werkgelegenheid, de privacy en de sociale zekerheid zouden we het niet wagen zo om te springen. De zorg daarvoor is zeer terecht in de Grondwet vastgelegd, en in wetten als de Onderwijswet en de Mediawet nader uitgewerkt. Als het om de kunst gaat, heeft de overheid echter alleen tot taak voorwaarden te scheppen voor culturele ontplooiing, en dat wordt in de Grondwet op één lijn gesteld met vrijetijdsbesteding. Een Kunstenwet die dit nader uitwerkt, ontbreekt. Strikt genomen heeft dus op kunstgebied, evenals trouwens op taalgebied, de Nederlandse burger geen grondrechten en de Nederlandse overheid slechts minimale verplichtingen. We zitten hier met handen en voeten vast aan de oude traditie, die wil dat de Nederlandse overheid zich inzake de cultuur uiterst terughoudend heeft op te stellen. Heeft de grondwettelijke verplichting om voorwaarden te scheppen nog niet geleid tot een Kunstenwet, er is de afgelopen jaren rond het Ministerie van WVC en de Raad voor de Kunst wel een krachtige centrale plannings- en adviseringsstructuur ontstaan. Om de vier jaar produceert deze een Kunstenplan, waarin alle culturele subsidies geëvalueerd en de culturele prioriteiten voor de volgende vier jaar vastgelegd worden. Dit systeem geeft de kunstenaars ongetwijfeld meer zekerheid dan de vroegere subsidieverlening op jaarbasis. Dit aspect, en ook de geregelde beoordeling van de kwaliteit juich ik toe. Het is echter niet te ontkennen, dat dit gecentraliseerde systeem ook allerlei oneigenlijke tegenstellingen oproept en aanwakkert: de voorgenomen bezuinigingen op de orkesten om daarmee de filmproduktie te kunnen stimuleren; de orkestenstrijd tussen Enschede, Arnhem en Maastricht; de tegenstelling tussen de Randstad en de rest van Nederland. Het belangrijkste bezwaar tegen dit systeem is echter, dat het korte baan-denken erdoor wordt geïnstitutionaliseerd, en dat van geen enkele landelijk gesubsidieerde kunstinstelling, het voortbestaan automatisch vaststaat. Zelfs het Concertgebouworkest is zijn leven dus nooit langer dan vier jaar zeker. De gedachte hierachter is volkomen duidelijk: kunst en cultuur - dat is toch maar luxe. Deze scheve positie is een veel te smalle basis voor een effectieve cultuurpolitiek, en dus schadelijk voor onze culturele toekomst. Het wordt de hoogste tijd om dit te herstellen en te erkennen dat ook cultuur een grondrecht is en dat de zorg daarvoor ook een kerntaak van de overheid is. Een tweede belangrijke voorwaarde voor het overleven van onze cultuur is, dat er voldoende hoogwaardig cultuuronderzoek wordt gedaan. We komen hiermee op het terrein van het wetenschapsbeleid en moeten | |
[pagina 492]
| |
dan constateren, dat dit in Nederland en in Europa volkomen wordt gedomineerd door de zogenaamde harde disciplines: de exacte, de technische en de natuurwetenschappen. Deze bepalen wat er in de heersende neopositivistische wetenschapsleer onder wetenschap wordt verstaan, en dat vormt een rechtstreekse bedreiging voor de cultuurwetenschappen, zoals we kunnen zien aan de ontwikkelingen in de talenstudies. Gezien door een neopositivistische bril is de taal op zijn slechtst het arbitraire en gebrekkige uiterlijk kleed van het denken, en op zijn best hooguit een praktisch en conventioneel instrument om iets mee uit te drukken. Heeft het leren van een taal dus nog wel een zeker praktisch en technisch nut, de met die taal verbonden area studies worden door diezelfde neopositivistische bril gezien als intellectuele hutspot, terwijl van de studie der cultuur betwijfeld wordt of dit wel echte wetenschap is: er worden hier immers geen theorieën en voorspellingen geproduceerd. Deze doctrine leidt er in toenemende mate toe, dat de studie van literatuur en cultuur wordt losgekoppeld van de studie van de bijbehorende taal. Deze laatste is dan overwegend gericht op praktische beheersing, en daarvoor kun je dan natuurlijk maar het best naar het land waar die taal de voertaal is. Voor Spaans moet je dus in Spanje zijn, voor Fries in Friesland. En zo voltrekt zich een desastreuze scheiding der geesten. Deze neopositivistische en technokratische gedachtengang miskent ten enen male de culturele dimensie die in elk taalgebruik onmiddellijk meespeelt. Taal is veel meer dan enkel een praktisch en technisch instrument; het is een interpreterende en communicerende activiteit die met talloze vezels vastzit aan de maatschappelijke en culturele context waarin zij wordt beoefend. Hetzelfde geldt voor vertalen - dat is niet enkel een kwestie van techniek en praktische beheersing, maar evenzeer ook van interpretatie, waarbij je je begeeft in de literaire en culturele conventies en tradities van de doeltaal. En die leert een Nederlandse student Spaans alleen in Nederland. Wat geldt voor de taalstudie, geldt algemeen voor alle cultuuronderzoek. Dit onderzoek is een interpreterende, historische, kritische bezigheid; het is zelf een bij uitstek culturele activiteit. Men zou hieraan de hoogste kwaliteitseisen moeten stellen, maar in plaats daarvan worden deze disciplines intellectueel gemarginaliseerd door de neopositivistische doctrine, die cultuur beschouwt als een volstrekt arbitrair en relatief tijdruimtelijk gegeven. In het wetenschapsbeleid dat nu in Europa ontwikkeld wordt op basis van deze veel te smalle doctrine, is de enige onderzoekscategorie die nog ruimte laat voor cultuuronderzoek voorzien van het etiket ‘Human Capital and Mobility’. Bij nadere beschouwing treffen we hier een ratjetoe van onderzoek naar technische en praktische onderwerpen als vertaalmachines en etnische minderheden. Alle andere onderzoekscategorieën zijn gereserveerd voor de harde disciplines. Dit wijst op een fundamentele miskenning van de zelfstandige waarde van de interpretatieve en | |
[pagina 493]
| |
culturele disciplines, en van het belang van hoogwaardig onderzoek op dit gebied. Het wordt de hoogste tijd, dat de onderzoekers op dit gebied hun krachten bundelen om deze eenzijdige en schadelijke beleidscategorieën open te breken. Zowel in het kunstbeleid als in het wetenschapsbeleid voor het cultuuronderzoek zitten we dus vast aan zeer beperkende uitgangspunten. Dit is wel de grootste bedreiging van onze culturele toekomst: de tweederangspositie die aan culturele kwesties wordt toebedeeld, in de politiek, in de Grondwet, en in het daarop gebaseerde overheidsbeleid. Als daar geen verandering in komt, dan is onze cultuur straks alleen nog veilig bij de mensen die hun eigen cultuur kennen en liefhebben; bij de kunstenaars, de onderwijzers, de wetenschappers, de mensen in de musea, de orkesten en de theaters. Dat zijn de mensen die in onze cultuur het echte werk doen, die onze cultuur maken, ontdekken, verkennen, verzinnen en verder brengen, die haar doorgeven, verzorgen en in stand houden, die haar bestuderen, bekritiseren, verhelderen en doen bloeien. Dáár zou het cultuurpolitieke debat over moeten gaan: over de scheefgegroeide verhouding tussen enerzijds diegenen die onze cultuur dragen en anderzijds de politieke en technokratische uitgangspunten van het overheidsbeleid.Ga naar eind(3) De eerstgenoemden zijn inmiddels algemeen doordrongen van het besef, dat cultuur ook maatschappelijk relevant moet zijn en is. Het omgekeerde doet zich veel minder voor. De echte ivoren torens, die staan tegenwoordig bij de overheid en het overheidsapparaat: het gesloten circuit van politici, beleidsmakers, deskundigen en lobbyisten. Daar heerst een monocultuur van vergaderen en managen; daar worden voorwaarden opgelegd aan de cultuur in plaats dat de culturele relevantie van het eigen functioneren overwogen wordt; daar zijn politiek-inhoudelijke vragen over onze cultuur en haar kwaliteit uit het zicht geraakt. In dit inhoudelijk vacuüm is de kunst der politiek het kind van de rekening en kan de cultuur niet gedijen. Om daar wat aan te doen, zou een centrale vraag in het cultuurpolitieke debat moeten zijn: Hoe maken we bestuur en beleid weer functioneel? Hoe kunnen we bestuur en beleid weer optimaal laten functioneren ten dienste van onze cultuur en onze culturele toekomst? | |
6. Een nieuw Erasmiaans élanTot hiertoe heb ik het alleen nog maar gehad over onze cultuur in relatie tot iets anders: de interne dynamiek van de samenleving, de vernieuwingstendens, het wetenschapsgeloof, de managementcultuur. Daarbij ben ik ook ingegaan op zaken die doorgaans niet direct tot de cultuur in engere zin gerekend worden: de ruimtelijke ordening, de regionalisatie, het functioneren van het overheidsapparaat. Ik heb dit gedaan, omdat ik meen dat onze politieke cultuur in de ruimste zin van het woord een cultuurpolitieke analyse verdient. Omdat cultuur een eerste levensbehoefte is, en ik merk dat die behoefte verwaarloosd wordt: de verwarring over onze culturele identiteit, het gebrek aan culturele zorgvuldigheid in de besluitvorming, de scheefgegroeide verhoudingen die ik signaleerde - dat alles wijst op gebrek aan frisse lucht. Cultuur is niet maar iets extra's, iets voor na het werk, iets hogers, | |
[pagina 494]
| |
alleen voor specialisten, of een seculiere religie van zondags kunstgenot. Integendeel, onze sociale en politieke organisatie, de inrichting van het land, de wijze waarop wij problemen aanpakken, onze ingeburgerde denkpatronen, onze collectieve opruimwoede, dat zijn allemaal uitingsvormen van onze cultuur. Cultuur is het unieke karakter, dat wij als samenleving in de loop der geschiedenis hebben ontwikkeld, het stempel dat wij als leden daarvan dragen en dat ons anders maakt dan anderen, doordat het kleur, smaak, toon en vorm van ons gedrag bepaalt. En meespeelt in onze geheime wensen. Zo wilde in 1960 twintig procent van de bevolking het liefst een vogel zijn, terwijl er toen 300.000 Nederlanders rondliepen met het verlangen een postduif te zijn. Men kan erover twisten wat dit betekent. Of het een voorwereldlijk relict is, een sjamanendroom van dezelfde elementaire kracht als Ten Berges Eskimo-mythen; of dat het juist een diepe christelijke symboliek weerspiegelt; of een onbewust bewijs hoe graag velen toen al wegwilden uit dit overvolle land. Maar het lijkt me niet te ontkennen, dat dit geheime verlangen evenzeer deel uitmaakt van de Nederlandse cultuur als ‘De Vogelmens’ - het verhaal van Oek de jong, de film van Casper Verbrugge. Het recht, de kerk, het omroepbestel, de wetenschap, het verkeer, de kunst - al deze uiteenlopende sferen dragen elk iets bij tot het unieke karakter van onze cultuur als geheel. Dat geldt wel zeer in het bijzonder voor het parlement, dat ik beschouw als de hoeksteen van onze samenleving en cultuur, omdat daar de strijdvragen en onenigheden die er onder vijftien miljoen eigenwijze Nederlanders leven, op vreedzame, verdraagzame en tamelijk redelijke wijze aan de orde gesteld en beslecht kunnen worden. Dit is een belangrijk punt, nu de vooraanstaande econoom Pen, in Vrij Nederland van 18 januari 1992, ter illustratie van zijn stelling dat de Nederlandse culturele identiteit maar een fictie is, op wegwerpende toon zich heeft afgevraagd of ons unieke belastingsysteem nu iets is om trots op te zijn. Ik vind dit bijzonder kortzichtig. Je hoeft maar een paar dagen in een asociaal land als de Verenigde Staten rond te lopen om te zien dat vergelijkenderwijs het Nederlandse belastingsysteem van een grote sociale menselijkheid en een elementaire beschaafdheid is, waarop wij inderdaad trots mogen zijn. Wij betalen belasting voor onderwijs, voor de WAO, voor de problemen van de grote steden, voor de dijkbewaking, en voor talloze andere zaken - en dat is, omdat wij een volksvertegenwoordiging kunnen kiezen, die namens ons besluit wat wij als samenleving voor behoeften en belangen hebben. Het Nederlandse belastingsysteem, in al zijn onvolmaaktheid, is de resultante van onze uiteenlopende en botsende collectieve behoeften, verlangens, doelstellingen en prioriteiten. De term ‘solidariteit’ geeft maar een flauwe indruk van wat ons hier als samenleving bindt. Dat Pen - nota bene, een econoom - dit niet ziet, dat betekent voor mij, dat er iets ernstig mis is in het land. | |
[pagina 495]
| |
In datzelfde artikel zegt Pen ook, dat hij eigenlijk veel meer te maken heeft en makkelijker praat met sommige Amerikanen dan met Nederlandse jongeren ‘die weinig willen en in elk geval niet naar school en in de klas verzieken ze de boel’. Dat zal waar zijn. Ik beleef ook mijn grootste intellectuele plezier aan de omgang met taalgeleerden als Von Humboldt, Roman Jakobson en George Steiner, met humanisten als Yourcenar en Erasmus, met dichters als Gorter en Gezelle. Maar als ik in Nederland woon, dan leef ik daar samen met andere mensen, en dan moet ook ik, net als iedereen, een bijdrage leveren om het leefbaar te houden in de samenleving, een bijdrage aan het voortbestaan van onze cultuur van tolerantie en respect voor andersdenkenden. Ik zou me natuurlijk in mijn studeerkamer kunnen terugtrekken, in Freiheit und Einsamkeit, en in aangename studiën. Op die manier heeft eind vorige en begin deze eeuw de Duitse intellectuelenklasse zijn morele en maatschappelijke verantwoordelijkheden naast zich neergelegd. En we weten maar al te goed wat er uit dat vacuüm is voortgekomen. Geef mij dan liever mannen als burgemeester Van Thijn, kardinaal Simonis en rabbijn Soetendorp. Die weten wat hun te doen staat als er in Amersfoort een aanslag op een moskee gepleegd wordt. Die weten dat onze oude vrijheden, onze duurbevochten vrijheid van godsdienst en vreedzame godsdienstoefening, de gelijkheid voor de wet, de verdraagzaamheid die de kern van onze cultuur uitmaakt, dat dat alles onze persoonlijke inzet ten volle waard is. Noem het burgerzin of iets anders, maar het gaat ieder van ons aan, wie we ook zijn. Ieder van ons is een uniek universum - daarin zijn wij allen fundamenteel gelijk. Ieder van ons is in principe een andersdenkende, en verdient daarom ons respect. En alleen op die basis van gelijkheid en respect kunnen dan vervolgens in onze cultuur al onze andere talenten tot bloei komen. Het zijn deze centrale verworvenheden van onze cultuur die op het spel komen te staan, wanneer we blijven steken in het intellectuele vacuüm en het gebrek aan ideeën over onze eigen cultuur van een Righart, een Pen. Om daar iets aan te doen is het essentieel, dat we weer aansluiting zoeken bij de brede humanistische cultuuropvatting van de Erasmiaanse traditie. De kritische tolerantie van Erasmus, zijn levendige en geestige dialoog met andersdenkenden, zijn internationale openheid en zijn sterke, persoonlijke, eigen cultuur, zijn scherpe oog voor wat waardevol is en wat corrupt en inhoudsloos - dat zijn de kwaliteiten die voor onze culturele toekomst van levensbelang zijn. | |
7. Het mozaïek van onze cultuurIk verdedig hier niet de status quo. Vernieuwing om de vernieuwing vind ik niet een goed idee, maar evenmin vind ik dat ons culturele erfgoed automatisch de moeite van het bewaren waard is. De kernvraag is steeds: Hoe staat het met de kwaliteit van onze cultuur? Wat is daarin belangrijk en waardevol? Maar om dat te kunnen beoordelen, is het noodzakelijk om eerst de realiteit van die eigen cultuur te erkennen en haar ook goed te kennen. Daarmee zijn we toe aan de moeilijkste vraag: Wat is dan die eigen aard van onze cultuur? Onze culturele identiteit is niet eenvoudig te definiëren, en wel omdat | |
[pagina 496]
| |
onze cultuur nu eenmaal niet gemakkelijk op één noemer is te brengen. Probeer je dat toch, dan kom je al gauw terecht bij onverantwoorde generalisaties en simplistische concepten: het Hans Brinker-image van Hollandse dijken, molens, tulpen en klompen is in dit opzicht even stereotyp als Brinkmans opvatting dat het gezin de hoeksteen van de samenleving is. We komen hier ook niet veel verder wanneer we uit de weekendbladen de cultuur van de Bekende Nederlanders distilleren, of bijvoorbeeld Amsterdam alleen maar zien als poel des verderfs, met vrije seks, krakers, heroïnehoertjes en drugstoerisme. Ik wil de kracht van dergelijke stereotypen niet onderschatten, maar het blijven toch maar oppervlakkige impressies. Zoek je nu verder, tussen deze simplistische en misleidende extremen door, dan ligt daar een verrassend rijke, gevarieerde en hoogontwikkelde cultuur klaar om te worden ontdekt. Een cultuur als de onze, die tegelijk ruimte biedt aan de schilder Appel, de schaker Timman, de essayist Kousbroek, de zangeres Elly Ameling, de schrijvers Claus en Van der Heijden, de dichters Vroman en Spinoy, de schrijfsters Annie M.G. Schmidt en Andreas Burnier, de saxofoniste Candy Dulfer, de theoloog Schillebeecks, de regisseur Erik Vos, de Nobelprijswinnaar Tinbergen; aan André Hazes en Jan Rot, aan Xaviera Hollander en Renate Rubinstein, aan het Anne Frankhuis en aan Theo van Gogh; aan de Russische Bibliotheek van Van Oorschot en aan het Nationale Ballet, aan de opera op het water T.I. Tanic No Panic van Floating Amsterdam, aan Mickery, Staphorst en Króller-Müller; aan 800 musea en 1100 bibliotheken, aan de Pasar Malam, Koot en Bie, Yab Yum, Adriaan van Dis, Boekhandel Athenaeum, het Theater van de Lach en een aantal van de grootste multinationals ter wereld; aan Gullit en Groen Links, The Bulldog coffeeshops, Poetry International, de grote Rembrandt-tentoonstelling, de Evangelische Omroep, abortustoerisme, 24 kanalen op TV, elke maand een nieuwe moskee, literaire vertalingen uit de hele wereld en het Nationaal Dictee; - een cultuur, waar Peter Greenaway's Prospero's Books de prijs voor Beste Nederlandse Film wint, waar naast zeer geavanceerde technologieën ook de neofolklore welig tiert, waar genetische experimenten en multiculturele probeersels beide mogelijk zijn, waar een wereldwijde bloemenexport bestaat - en met deze opsomming geef ik nog maar een minieme indruk van wat er allemaal gaande is in het Nederlands Cultureel Bedrijf - het zal duidelijk zijn, dat een dergelijke cultuur geen simpel te definiëren monoliet is, maar een veelvormig, complex en dynamisch geheel van disciplines, niveaus, tegenstellingen, netwerken en personen, die elkaar verdringen in creatieve wedijver. Deze Nederlandse cultuur is niet gemakkelijk te vatten in termen van eigen of vreemd. Heeft Claus meer te maken met Faulkner dan met Conscience? Zijn Van Dis en Kousbroek te begrijpen zonder hun Indische achtergrond? Had Poetry International ergens anders dan in Rotterdam zo'n succes kunnen worden? Hebben de Nederlandse slavisten met hun verta- | |
[pagina 497]
| |
lingen van Russische romans en poëzie niet een enorme verrijking van de Nederlandse taal en literatuur en haar poëtische mogelijkheden bewerkt? En is niet het Nederlandse toneel mede vernieuwd door de internationale theater-experimenten in het Mickery-laboratorium te Amsterdam? Op al die verschillende cultuurgebieden vind je in Nederland en Vlaanderen vooraanstaande kunstenaars met een eigen geluid en met een inhoud die je elders niet hebt. Op al die verschillende cultuurgebieden bestaan levendige contacten met het buitenland. Er heeft altijd al een levendige im- en export plaatsgehad, en Nederland vervult daarmee een belangrijke transitofunctie in het internationale culturele verkeer. We hebben altijd al de beste dingen uit het buitenland gehaald: het schrift, het papier, ons geloof, het recht, het Koningshuis, de specerijen, de koffie, de muziek, nieuwe ideeën en nieuwe literaire vormen - en daar doen we dan ons voordeel mee, want het zijn evenzovele aanleidingen tot verruiming en exploratie van onze eigen verbeeldingswereld. Het is dit totale patroon, de opeenstapeling van al die cultuurelementen, de vervlechtingen en de kettingreacties die daardoor mogelijk zijn, de creatieve polyfonie van al deze werkers der Verbeelding, die tezamen de eigenheid van onze cultuur uitmaken. De Nederlandse cultuur is niet een van de wereld afgesloten reservaat, en al evenmin slechts de lokale variant van een wereld-cultuurpatroon. Zij zit daar tussen in, als een complex, multicultureel totaalmozaïek, met een uniek en waardevol karakter en een eigen gezicht, dat kwalitatief verschilt van wat andere culturen te bieden hebben. Het is niet overdreven om te zeggen, dat deze Nederlandse cultuur een periode van grote bloei doormaakt. En de vraag waar het voor de toekomst op aankomt, is dus: Hoe kunnen we deze culturele bloei continueren? Aan welke voorwaarden moet het cultuurbeleid voldoen, om dat mogelijk te maken? | |
8. Culturele DeltawerkenWat in onze cultuur belangrijk en waardevol is, kan ik nu als volgt samenvatten: ten eerste, de vernieuwingstendens, ons collectieve praktische vernuft en onze lange traditie van effectieve en vernieuwende social engineering; vervolgens de Erasmiaanse traditie van openheid, tolerantie en kritische dialoog, gebaseerd op onze oude vrijheden, en culminerend in het parlementair-democratisch debat als vreedzaam forum om verschillen van mening te beslechten; ten slotte, het bloeiende en rijkgeschakeerde, multiculturele mozaïek, waarmee onze cultuur een belangrijke internationale transitofunctie tussen zeer uiteenlopende culturen kan vervullen. Een effectieve en consistente Nederlandse cultuurpolitiek maakt serieus werk van de bevordering van deze culturele waarden en zet deze in op drie fronten: ten eerste in Europa, waar een actieve inbreng van deze waarden gewenst is, al was het alleen maar omdat ze voor bijvoorbeeld onze Franse en Duitse mede-Europeanen niet vanzelfspreken; ten tweede in eigen land, waar een correctie op onze opruimwoede en de scheefge- | |
[pagina 498]
| |
groeide verhoudingen dringend gewenst is en waar de relatie tussen bestuur en samenleving gebaat zou zijn met een creatieve culturele impuls; ten derde in onze relatie tot de vreemdelingen die zich bij ons vestigen en voor wie deze culturele waarden dienen te worden uitgelegd en toegankelijk gemaakt, want ‘al wie met ons mee wil gaan, die moet onze manieren verstaan’. Nederland en Vlaanderen delen deze culturele waarden; ze zitten op deze drie fronten met dezelfde problemen en voor beiden staan hier dezelfde culturele belangen op het spel. Het is daarom voor mij vanzelfsprekend, dat ze hun krachten bundelen voor deze cultuurpolitieke strategie, en dat ze gezamenlijk zich inzetten om de politieke en economische voorwaarden te creëren om het voortbloeien van deze culturele waarden te verzekeren. Allereerst in Europa. Daar zitten we nu ingeklemd tussen twee buitengewoon verwerpelijke scenario's. Het eerste scenario gaat uit van toenemende centralisering en unificatie. In deze optiek zijn cultuurverschillen, net als kartels, alleen maar lastige obstakels die opgeruimd moeten worden ten behoeve van de gemeenschappelijke markt. In Nederland, in de traditie van Holland annektiert sich selbst zoals Bismarck al zei, zijn niet weinigen deze opvatting toegedaan, vaak zonder over de consequenties na te denken. Maar als wij binnenkort allemaal Euroburgers zijn geworden, kunnen we dan nog wel met goed fatsoen een Duitser weigeren als burgemeester voor Arnhem, of een Fransman als directeur van onze Spoorwegen of een Brit als commandant van ons leger? Over dit soort perspectieven is bijzonder weinig nagedacht, en daarom worden we nu voortdurend overvallen door de ontwikkelingen. Het Omroepbestel is een kartel met overheidssubsidie en dat mag ineens niet meer. Onze nationale kunstsubsidies moeten straks ook voor al onze Europese medeburgers toegankelijk zijn. Is er voor de Koningin nog wel plaats op de postzegel van de toekomst? Wat is eigenlijk nog de functie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken in het nieuwe Verenigd Europa? En als we één Europese munt hebben, waarom dan eigenlijk ook niet één Europese taal? Op de trolleybus in Arnhem lees ik ‘Burgers' Zoo’ - daar is het al zover. De tendens in dit scenario is duidelijk, maar overigens heb ik nog nooit begrepen, waarom die cultuurverschillen een obstakel zouden zijn. Als je in een supermarkt twaalf soorten boter kunt kopen, als je op straat honderd verschillende automodellen ziet of als je op televisie uit vierentwintig kanalen kunt kiezen, dan is er toch ook niemand die zegt dat een dergelijke variatie afgeschaft zou moeten worden ten behoeve van de gemeenschappelijke markt? Evenwel, de ontwikkelingen in dit unificatiescenario gaan momenteel hard, en de NRC roept nu, dat het de hoogste tijd is om ons te bezinnen op wat we willen behouden van onze cultuur. Dit paniekvoetbal, maar veel meer nog de impliciete en klakkeloze acceptatie van het unificatiescenario voorspelt weinig goeds voor onze cultuur.Ga naar eind(4) | |
[pagina 499]
| |
Het tweede scenario is dat van de nationalistische reactie, die overal in Europa opduikt. Zeer zeker ook in verzet tegen de toenemende unificatie en de steeds abstractere Eurocratie vallen velen terug op hun eigen vertrouwde zekerheden, en keren zich tegen alles wat daar niet bij hoort of past, allereerst mensen van andere huidskleur, ander geloof, andere taal en vreemde herkomst. Het behoeft, hoop ik, geen betoog, dat onder dit scenario de boven genoemde centrale waarden van de Nederlandse cultuur er eveneens bekaaid vanaf zullen komen. We moeten niet gaan zitten wachten tot onze cultuur vermalen is tussen deze twee scenario's, maar zelf een positieve en doordachte politieke visie ontwikkelen voor de toekomst van onze cultuur in Europa. Daar zijn goede aanknopingspunten voor. Bij de erkenning indertijd van de negen officiële talen van de Europese Gemeenschap zijn de bestaande cultuurverschillen als wezenlijk Europees geaccepteerd. Het Europese Hof acht nu ook besluiten van de Commissie niet verbindend, als ze niet zijn getekend in de taal van het betreffende land. Recentelijk is op de Maastrichtse top een cultuurparagraaf aan het Verdrag van Rome toegevoegd, en voor culturele zaken geldt nu in de eerste plaats het subsidiariteitsbeginsel. Dit biedt zekere kansen, maar als wij niet zelf actief onze eigen cultuur projecteren in Europa en onze centrale culturele waarden inbrengen in de verdere ontwikkeling van Europa, dan is het afgelopen voor we het weten en zijn deze waarden verloren, voor Europa en voor onszelf. Dit brengt mij aan het volgende punt. De drie fronten die ik eerder noemde, zijn in wezen drie kanten van één en hetzelfde probleem. Wat we buitenslands doen is tegenwoordig direct relevant in de binnenlandse verhoudingen. En het omgekeerde geldt ook, zoals we hebben gemerkt aan de enorme Italiaanse commotie om de ‘binnenlandse’ kwestie van de voertaal op Nederlandse universiteiten. Dit betekent, dat een cultuurpolitiek, wil zij zinnig en samenhangend zijn en kans van slagen hebben, tegelijk aan drie eisen moet voldoen: zij moet in Europa houdbaar zijn tegenover andere taal- en cultuurgemeenschappen; zij moet in onze eigen samenleving en cultuur een nuttige functie vervullen; en zij moet bruikbaar en zinvol zijn in de omgang met onze medemensen, waar die ook vandaan komen. Ik wil daarom, tot besluit, een aantal concrete inhoudelijke suggesties doen voor een Nederlandse cultuurpolitiek; suggesties, die, naar ik meen, inderdaad aan die drie eisen voldoen. Ik heb mij daarbij zeker ook laten inspireren door de ideeën van de Vlaamse Beweging, die, voortbouwend op de Erasmiaanse traditie, hier direct relevant zijn, zoals men kan nalezen in het pas verschenen prachtboek The Flemish Movement: A Documentary History 1780-1990.Ga naar eind(5) Ter bevordering van de kwaliteit van onze cultuur en haar centrale waarden zouden Nederland en Vlaanderen de handen ineen moeten slaan voor een programma van Culturele Deltawerken die tot ver in de eenentwintigste eeuw doorlopen. Bij de invulling daarvan beperk ik me hier tot het Onderwijs, de Kunsten en de Wetenschappen. Over de taalpolitiek voor het Nederlands in Europa heb ik het hier niet; slechts één praktische suggestie: er zou op de kabel perma- | |
[pagina 500]
| |
nent een beginnersprogramma Nederlands voor buitenlanders te zien moeten zijn met keuze uit een tiental voertalen, waarin de meest voorkomende situaties in het dagelijks leven aan bod komen. Wat nu het Onderwijs betreft, acht ik het een eerste vereiste, dat de Cultuur der Lage Landen wordt bekend gemaakt, uitgelegd en toegankelijk gemaakt. Daartoe zouden TELEAC en Open Universiteit een flink aantal Euromodules moeten produceren, waarin op z'n minst de volgende onderwerpen aan de orde komen: een historische inleiding tot onze culturele tradities en verworvenheden; een antropologische uitleg van de zeden en gewoonten, de normen en verwachtingspatronen in onze cultuur; een overzicht van de contemporaine diversiteit in onze cultuur; een vergelijkende analyse en interpretatie van de Nederlandse cultuur in Europees perspectief; en een kritisch-informerende behandeling van de nieuwe ontwikkelingen in de waarden die in onze samenleving bestaan. Daarnaast zouden er ook veel meer kunstprogramma's zoals Johan van der Keukens film over Lucebert voor het cultuuronderwijs beschikbaar moeten zijn. En de klassieke werken uit de Nederlandse literatuur zouden op ruime schaal verkrijgbaar moeten zijn in goedkope Salamander-pockets - tegelijk in het Nederlands, Engels, Duits en Frans, naar het voorbeeld van Contemporary Fiction of the Low Countries, uitgegeven door de Stichting Ons Erfdeel. Al deze produkten zouden op ruime schaal beschikbaar moeten zijn en op alle niveaus een deel moeten uitmaken van het onderwijs, zowel aan Nederlandse en Vlaamse scholieren, als aan vreemdelingen die zich bij ons komen vestigen. En uiteindelijk ook voor onze mede-Europeanen in de rest van Europa. Het centrale doel van dit educatieve programma is om een bijdrage te leveren tot de vorming van cultureel mondige burgers. Om dit programma goed - d.w.z. met kwaliteit en met succes - te kunnen realiseren, zijn vertalers en onderzoekers nodig, die zich richten op de studie van de Cultuur der Lage Landen in de Europese context. De Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) en de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) hebben kort geleden op dit terrein belangrijke initiatieven ontwikkeld, die goede aanknopingspunten bieden voor samenwerking met Vlaanderen.Ga naar eind(6) Het is allemaal echter erg bescheiden van opzet. Wat nodig is, is een grootscheeps onderwijs- en onderzoeksprogramma - het culturele equivalent, niet van de Hollandse Waterlinie, maar van de doorlaatbare Oosterscheldedam - als één van de grote speerpunten van de Nederlandse cultuurpolitiek. Een tweede centrale punt betreft de Kunst. We moeten er alles aan doen om te voorkomen, dat dit een reservaat wordt, want dan leggen we het gauw af tegen Brussel, Disneyland en het Holland Park in Japan. Dat de kunstwereld in Nederland en Vlaanderen grotendeels een subsidiesector is, vormt een zwak punt in Europees perspectief. Het is daarom zaak | |
[pagina 501]
| |
de mogelijkheden voor het mecenaat sterk te verruimen, zodat kunstenaars onafhankelijk gefinancierd kunnen worden. Ik denk daarbij zeker niet alleen aan de grote bedrijven. Het zou ook heel goed mogelijk zijn om beheer, distributie en exploitatie van de kunstberg waar we op zitten, sterk te verbeteren. Dat kan bijvoorbeeld door een Kunstuitleenservice op Europese schaal, door kunstenaars in te schakelen als ambulante culturele attaché's en door Nederlandse en Vlaamse schrijvers uit te zenden als writers-in-residence naar alle landen in Europa, door hedendaagse kunst te distribueren via Verkerke-posters en andere nieuwe media, en door gerichte culturele export in samenwerking met het bedrijfsleven. De opbrengst daarvan kan dan gebruikt worden om kunstenaars niet te subsidiëren, maar te salariëren. Daartoe zijn dan ook nieuwe institutionele structuren nodig. Het zou gewoon moeten zijn, dat de universiteiten, de scholen, de bibliotheken en musea, de rechtbanken, de fabrieken, de ziekenhuizen, en bijvoorbeeld de nieuwe steden in de provincie Flevoland, kunstenaars in dienst nemen. Dat zou de wisselwerking tussen kunst, wetenschap en samenleving structureel bevorderen. Dit zal de kwaliteit van onze cultuur ten goede komen, en tegelijk ook ons een interessanter en aantrekkelijker gezicht geven in de wereld, wat helpt in de concurrentie met hoog-artistieke economieën als Italië en Japan. Ten derde dan de Wetenschap. Hier hebben we behoefte aan veel meer en beter cultuuronderzoek. In de eerste plaats fundamenteel onderzoek van de menselijke creativiteit, van de rol van culturele factoren in ons gedrag en de processen in onze cultuurgeschiedenis. Daarnaast ook cultuurstrategisch en beleidsondersteunend onderzoek, bijvoorbeeld ten behoeve van een zinnige cultuurparagraaf in de toekomstige Europese Grondwet; ook onderzoek van de culturele effecten van sociale, politieke en technologische vernieuwingen (bijvoorbeeld ook het effect op het culturele leven in Antwerpen als Culturele Hoofdstad van Europa in 1993); en zeker ook empirisch-vergelijkend onderzoek van de kwaliteit van onze cultuur in Europa. Tenslotte ook op toepassing gericht onderzoek van het creatief gebruik van nieuwe technologieën. Er gebeurt al veel op deze gebieden en er zijn, in allerlei nota'sGa naar eind(7), ook genoeg goede ideeën en plannen aangedragen. Waar het nu op aankomt, is om dit alles een krachtige impuls te geven. Want we weten nog zo ontzettend weinig, en we hebben dit soort culturele kennis en inzichten dringend nodig. Voor het welslagen van deze en verdere Culturele Deltawerken dienen twee voorwaarden te worden vervuld, een politieke en een materiële. De politieke voorwaarde is een sterk Ministerie van Cultuur. In de eerste fase van de EG speelde de landbouw een centrale rol en daarom hadden we een sterk Ministerie van Landbouw. In de volgende fase van de EG wordt de Cultuur het centrale probleemveld en daarom hebben we een sterk Ministerie van Cultuur nodig, dat de leiding heeft over de cultuurpolitiek, toeziet op de culturele zorgvuldigheid in bestuur en beleid, de vinger aan de pols houdt in Europa, de cultuurexport stimuleert, en als hoofddoel heeft te zorgen dat cultuur als één van onze eerste levensbehoeften behandeld wordt. Een zeer belangrijke taak van dit Ministerie zal zijn het opzetten van een gezamenlijk Nederlands Vlaams Erasmushuis in Brussel, een Huis | |
[pagina 502]
| |
voor de Cultuur der Lage Landen, dat moet lobbyen voor onze culturele belangen, dat het vreedzame Vlaamse en Friese cultuurmodel propageert en dat onze culturele export in Europa structureel aanpakt en niet incidenteel zoals bij de Buchmesse of in Sevilla. De tweede voorwaarde is een financiële. Er is veel geld nodig voor dit alles, ten eerste om de nu reeds bestaande culturele bloei te continueren, ten tweede om de noodzakelijke Culturele Deltawerken te kunnen uitvoeren. Er zijn hier investeringen op grote schaal nodig, die in de volgende eeuw vrucht zullen dragen. Waar vinden we dat geld? Niet in het huidige Kunstenbudget van WVC, een bedrag van 400 miljoen gulden. Een goede belastingregeling voor het mecenaat en voor legaten aan culturele en wetenschappelijke instituten helpt, evenals investeringspremies voor culturele ondernemingen. Maar het grote geld zit elders. Denk aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken, dat straks binnen Europa steeds minder te betekenen heeft en waar pas nog 100 miljoen gulden aan de paspoortkwestie verspild is. Denk ook aan de 1,2 miljard gulden die er jaarlijks naar het Omroepbestel in Hilversum toegaat. Dat is nu een kartel dat snel weg mag; in plaats daarvan kan er dan een krachtige, pluriforme en cultureel representatieve omroep komen zoals de BBC. Het geld dat daarmee vrijkomt is dan beschikbaar voor werkelijk belangrijke culturele zaken. De culturele voosheid van het Bestel is nu toch wel zonneklaar: zo veel geld gaat daar naar toe, en dan durven omroepbonzen te zeggen dat als een programma cultureel moet zijn, ze wel een schilderijtje in de uitzending hangen!Ga naar eind(8) Het culturele rendement van die 400 miljoen in het Kunstenbudget is dan vele malen hoger. Reden genoeg om onze culturele prioriteiten te herzien en het omroepbudget op een betere wijze te besteden. Het cultuurpolitieke debat moet dus niet gaan over die paar miljoen gulden die minister d'Ancona binnen het Kunstenbudget wil overhevelen van Orkesten naar Film, maar over wat werkelijk belangrijk is voor de toekomst van onze cultuur. Er staan onze cultuur zware tijden te wachten, waarin het uiterste van onze menselijke en politieke creativiteit gevraagd zal worden. Een constructieve, kwaliteitsgerichte en in onze centrale waarden gewortelde cultuurpolitiek is daarom van levensbelang. |
|