Ons Erfdeel. Jaargang 28
(1985)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| ||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 2] | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Rob Nieuwenhuys Delver in een Indish erlenden
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||||||||||||||||||||
autochtonen als in de voorname behuizingen kon ophouden waarin ook de uit Europa afkomstige blanke totoks hun onderdak hadden gevonden. Een kwestie van ups en downs vaak, om het met een romantitel van ook een beschrijver van tempo doeloe te zeggen, de journalist en romancier P.A. Daum, die zich in zijn laatstgenoemde kwaliteit Maurits noemde. Tot de groep Indo-Europeanen voor wie het begrip tempo doeloe een nooit uit te wissen gevoelsinhoud heeft, behoort ook Nieuwenhuys. Zijn vader, aanvankelijk stuurman op de grote vaart, was een Nederlander die zich in Nederlands-Indië had gevestigd en er ‘carriere’ maakte. Na nog op Portugees Timor scheepsagent te zijn geweest, werd hij eerst employé van een hotel in Semarang. Hij trouwde daar met de jonge vrouw die er de huishoudelijke dienst leidde. Zij was een in het land geboren Indo-Europese met een Javaanse grootmoeder en haar dominerende figuur bezorgde het gezin een door en door Indisch stempel. Het betekende voor de beide zoontjes, van wie Rob de oudste was, de verzorging door een baboe, een inheemse kindermeid die lijfbaboe werd genoemd en min of meer gezinslid was, in hun vroegste levensjaren. Zo grootgebrachte kinderen worden vanzelf doordrenkt van een sfeer van magie en geestenge-loof, van voortekens en bezweringen, van heimelijke gevaren en rituele afweergebruiken, van goede en slechte data en alles wat de onkenbare kosmos voor het zwakke schepsel in petto heeft. Nieuwenhuys zelf heeft in zijn magnum opus Oost-Indische Spiegel van zijn Indische jeugd gezegd: ‘Deze is beslissend voor een bepaald cultuurpatroon en voor de ontvankelijkheid hiervoor. Ze betekent een relatie tot Indonesie die onvervangbaar is en die de later binnengekomene altijd min of meer vreemd zal blijven, eenvoudig omdat hij of zij bepaalde (kinder)ervaringen heeft gemist’. En in een Gastenboek van Singel 262 schreef hij het volgende over zijn eigen liftbaboe, een Javaanse, die van zijn zevende levensmaand tot zijn zevende jaar hem verzorgde. ‘Ik was erg aan Nènèh Tidjah gehecht en zij waarschijnlijk ook aan mij, maar ik kan nu aan deze gehechtheid denken zonder al te veel vertedering en zonder sentimentaliteit; daar heeft ze zelf voor gezorgd. Ik begin alleen maar hier in Holland hoe langer hoe meer haar invloed in mijn leven te beseffen; deze is beslissend geweest, vooral voor mijn latere verhouding tot de natuur. Door altijd om me heen te zijn met haar nukken en zorgen, met haar bedreigingen en bezweringen, heeft ze me gevormd. Ze heeft me op een leeftijd, dat ik daar blijkbaar ontvankelijk voor was, ingeleid in haar wereld en in deze wereld waren de goede en boze geesten in een voortdurende strijd gewikkeld, die soms in een geweldig onweer kon losbreken. Als het in de west-moesson bliksemde en donderde, was ik ervan overtuigd, dat daar boven de aardse en hemelse krachten verwoed aan het vechten waren. Als het gerommel van de donder naderbij kwam en weer in de verte verklonk, wist ik dat het hemelse leger voorbij was getrokken, met krijgers gezeten op reusachtige wondervogels die het luchtruim doorkruisen. De wereld waarin ik als kind geleefd heb, was onderworpen aan bovennatuurlijke krachten en machten. Ze konden alleen afge-wend en opgeroepen worden door gebeden. Als er ziekte bij ons thuis was, of als er een “slechte geest” door het huis waarde, als mijn vader grote zaken op touw zette of mijn moeder een reis ging ondernemen, dan werd er altijd een selamatan (offerfeest) gehouden. Bij grote gebeurtenissen pasten grote offers. Toen er een nieuw huis voor ons gebouwd werd, moest er zelfs een karbouw geslacht worden. De met papieren slingers, bloemen en geldstukken versierde kop werd eerst op een zilveren dienblad rondgedragen en daarna onder voortdurende gebeden ergens bij de funda | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||||||||||||||||
R. Nieuwenhuys (4e van links) als jongen van 11 jaar op het erf van Hotel des Indes, Batavia, ± 1919.
menten begraven. En vanzelfsprekend zie ik Nènèh Tidjah daarbij aanwezig. Zij was mijn moeders raadsvrouwe waar het de bovennatuurlijke zaken gold; zij was het ook die alle arrangementen trof en de financiële onderhandelingen voerde met de priesters en pseudopriesters en daarbij wist ze voortreffelijk af te dingen. Maar het meest zie ik haar met het roodaarden wierookpotje in de hand, snuivend en prevelend, op “malam djoemahat” (de avond van donderdag op vrijdag) haar rondgang doen door alle vertrekken. De geur van menjan (wierook) stemde me altijd rustig’. Dit zowel in de werkelijkheid als in de herinnering met minstens één voet in de inheemse wereld staan leidde tot een leven tussen twee vaderlanden, welke laatste uitdrukking alweer een essaybundel van Nieuwenhuys tot titel kreeg. Wat het leven in het eerste vaderland betreft werd kort na de geboorte van zijn oudste zoon Nieuwenhuys' vader eerst employé en enkele jaren later directeur van het toen meest gerenommeerde hotel van Zuidoost-Azie, het Hotel des Indes in de Nederlands-Indische hoofdstad Batavia. Het was de kroon op zijn werkzaamheden. Het gezin belandde ermee aan de top van de koloniale gemeenschap; bij die coterie die zich graag het Indische patriciaat noemde en over inheemse voorvaders en voormoeders het liefst zweeg. En waar het zogenaamde gemengde bloed zich in uiterlijke kenmerken uitleefde, ging het genealogische endossement bij voor-keur naar een prins of prinses. Die er dan in dat eilandenrijk van stammen en volken en volkjes in een gelukkige overvloed waren. Maar door een dergelijke afstammingsacrobatiek gaat er in een bewustzijn, of als men wil een onbewuste, wel iets wringen.
Het gezin Nieuwenhuys woonde in Robs jonge jaren in Batavia een tijdlang in een riant | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||||||||||||||||
oud-Indisch huis met witgekalkte pilaren. Het stond in een laan waar de welgestelde upper ten het breed liet hangen, al hidden in dit geval de ouders van een ingekeerd huiselijk leven zonder veel vertoon naar buiten. Maar sfeer en entourage waren er bij uitstek die van tempo doeloe en wie de zo gretig naar het verleden kijkende Nieuwenhuys wil begrijpen, vindt de sleutel in die jeugdomstandigheden. Ik citeer het volgende van wat hijzelf schreef in het met allerlei jeugdindrukken gevulde uitge-versjaarboekje Singel 262 uit 1955 na te hebben opgeroepen wat de machtige tropische regenbuien toen aan angstige gevoelens in hem wekten. ‘Meestal hield de regen tegen de avond op, al bleef het nog urenlang natikken, soms ook hield de regen aan terwijl de schemering viel en bij die regen - anders dan anders, duisterder, geheimzinniger - een gevoel, als kind - ik weet het nog - alsof ik niet goed ademhalen kon. Maar als de avond eenmaal gekomen was, als de gaskroon brandde en de dampende rijst in de achtergalerij op tafel stond, dan was de kinderlijke weemoed weer verdwenen en scheen de intimiteit hersteld. De woorden van mijn vader en moeder, het snuiven van de honden, het geluid van de vorken en lepels tegen de borden en daarbij, in ondertoon, de rustige stem van de regen. Zo volmaakt gelukkig voelde ik me dan blijkbaar, dat ik geen angst meer kende, zelfs niet voor mijn donkere slaapkamer en in het koele bed kroop als de laatste handeling aan het einde van een welbestede dag’. Na in Soerabaja aan de noordkust van Oost-Java op een hogere burgerschool te zijn geweest, ging de daar al op de letteren gerichte Nieuwenhuys op 19-jarige leeftijd naar Nederland; een aan inheemse zeden en gewoonten doordrenkte jongeman, die er wat het uiterlijk betrof niet maar wat zijn habitus aanging wel van zijn leeftijdgenoten afweek. Ook zo'n verblijf in Europa hoorde bij het Indische patriciaat tot de goede vormen van opvoeding. Hogescholen kwamen in het op de materie ingestelde wingewest laat tot ontwikkeling en een universiteit werd er eerst na de Tweede Wereldoorlog opgericht. Voor de hogere studies was men lang op het moederland aangewezen en zelfs toen het in de juridische, medische en technische sectoren niet meer noodzakelijk was, was een Europese vorming in de beter geheten kringen toch bon ton. Nieuwenhuys studeerde aan de Leidse universiteit eerst Indisch recht en daarna Nederlandse letteren, Hep er wel colleges maar behaalde de buitenuniversitaire middelbare actes, die toegang gaven tot het leraarschap aan wat toen een middelbare school heette. In 1935 ging hij naar zijn land van herkomst terug en werd leraar Nederlands aan hoger burgerscholen in eerst Batavia en daarna zijn geboorteplaats Semarang. In een Indië met weinig promotiemogelijkheden voor leerkrachten in de oude en nieuwe talen scheen het de aanloop naar een routinebestaan. Maar in 1938 leidde de ontmoeting met een markant man tot een wending in zijn leven. Op een goede dag stapte iemand zijn Bataviase woning binnen in wie hij ‘een klein Indisch mannetje’ zag en die zich als Du Perron voorstelde. Deze woonde sinds 1936 weer op Java en over Nieuwenhuys had hij beider vriend, de latere Fakkel-iedacteur Coert Binnerts, horen spreken. De al gevestigde schrijver en de schrijver in spe raakten elkaar al direct in hun belangstelling voor P.A. Daum alias Maurits (1850-1898), de toen vergeten en nu herontdekte romancier bij uitstek van tempo doeloe. Du Perron, die Nieuwenhuys in een van zijn brieven karakteriseerde als ‘heel geschikt en lang niet stom’, lanceerde het idee om een nummer van het onder de leiding van zijn vriend Greshoff uitgegeven tijdschrift Groot Nederland aan Maurits te wijden, met een al door Nieuwenhuys geschreven studie over hem als openingsstuk. Het ontworpen nummer verscheen bij gebrek aan redactionele | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||||||||||||||||||
belangstelling nooit, maar Nieuwenhuys' gedegen gedocumenteerde studie werd inderdaad afgedrukt en wel in het nummer van September 1939 (‘Maurits, romancier van Tempo Doeloe’), later gewijzigd opgenomen in de essaybundel Tussen twee vaderlanden en nog als nawoord bij een herdruk van Maurits' roman ‘Ups’ en ‘Downs’ in het Indische leven. Het contact met Du Perron, dat een ontluikende vriendschap inluidde, had ook andere gevolgen. Mede door zijn maar kort durende en op zichzelf weinig bevredigende functie op het Nederlands-Indische Landsarchief, was Du Perron in aanraking gekomen met in het Nederlands gepubliceerde oude documenten van belletristische aard, waarvan er velen vergeten en niet of nauwelijks in literatuurgeschiedenissen waren vermeld. Hij ontdekte hoe onvolledig een in 1931 verschenen weinig kritisch overzicht van de Indisch-Nederlandse literatuur was van de hoogleraar Gerard Brom (Java in onze kunst) en besloot uit zijn vond-sten een bloemlezing samen te stellen. Het werden zelfs twee delen, waarvan een onder de titel De muze van Jan Compagnie in 1939 verscheen en een vervolgdeel, dat Nan Kras-poekoel tot Saidjah was genoemd, door de oorlogsomstandigheden nooit het licht zag. Alleen werden later Du Perrons inleidingen bij de diverse auteurs in zijn verzameld werk opgenomen. Du Perron meende dat met het opgedolven materiaal een meer bevredigend overzicht viel te maken van de Indische belletrie, dat dan ook meer zou moeten omvatten dan de geijkte literatuur. Zelf bezig met zijn geprojecteerde romanreeks De onzekeren raadde hij Nieuwenhuys aan zich aan de bedoelde compilatie te wijden. Toen Du Perron in mei 1940 was overleden, voelde Nieuwenhuys het advies als een opdracht. Alleen kon hij aan de realisering wegens door hem niet beheerste omstandigheden niet onmiddellijk toekomen. In de eerste plaats waren die omstandigheden dus oorlog, de oorlog die Nederlands-Indie aan Japan verklaarde nadat dit op expansie beluste land in december 1941 de Amerikaanse marinebasis Pearl Harbor had aangevallen. Aan de Indische kant werd die oorlog een trieste vertoning. Gevochten werd er nauwelijks. Per overstap van eiland naar eiland bereikten de Japanners Java, waar na één week van geschermutsel op 8 maart 1942 de Nederlands-Indische krijgsmacht kapituleerde. In die ene week onderging ook de als landstormsoldaat opgeroepen Nieuwenhuys zijn portie oorlogsellende. Een beetje oorlog, zo zou hij later zijn belevenissen tijdens die dagen en de daarop volgende drie en een half jaar van krijgsgevangenschap samenvatten in de titel van een daaraan gewijd boek. Met uitzondering van het eerste schrijnende hoofdstuk, dat over zijn bezigheden als ziekendrager tijdens de oorlogsdagen handelt, is het geen sterk boek geworden. Zijn geheugen had hem tijdens het schrijven te veel in de steek gelaten en het steeds weer herhalen dat hij van een even aangesneden geval de rest niet meer weet, is voor de gewone lezer irritant en voor de historicus teleurstellend. Ik heb met Nieuwenhuys verscheidene krijgsgevangenenkampen gedeeld en daarom te meer memorabele personen, voorvallen en entourages gemist. Dat hijzelf het boek geen documentaire maar een roman heeft genoemd, kan het voor mij niet redden. Een romancier herinnert zich altijd alles wat hij maar wil. Niettemin was Nieuwenhuys in zijn krijgsgevangenentijd productief. In het voetspoor van Daum had hij vóór de oorlog al een kort verhaal geschreven met als titel Een van de familie. Hij had het enkele vrienden als de toen ook in Indie verblijvende Jan Greshoff en de pas later bekend geworden journalist Willem Walraven laten lezen. Hun bezwaren tegen de al te compacte vorm deden hem in de kampen aan een nieuwe en uitgebreidere opzet werken. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Zijn eigen zo typisch Indische familie leverde de stof, die hij met de vrijmoedigheid van de romanschrijver rijkelijk omcomponeerde. De tegenslag dat een deel van wat klaar was door de Japanners werd geconfisqueerd, kwam hij pas op de duur teboven. Een fragment verscheen onder de titel Oom Tjen in 1947 als cahier van De Vrije Bladen, het geheel als Vergeelde portretten - Uit een Indisch familiealbum eerst in 1954. Nieuwenhuys had om familieverwikkelingen te ontlopen hiervoor als schrijversnaam het pseudoniem E. Breton de Nijs gekozen, welke naam hij in een genealogisch boek had aangetroffen als die van een uitgestorven familie. Nadien bleek er toch nog een persoon van die naam in Den Haag te wonen, die het ‘bedrog’ goedmoedig opnam en zijn confectie-familielid nog op een borrel trakteerde ook. Met zijn nu al in zeven drukken verschenen Vergeelde portretten, die een roman in documentaire vorm is in de trant die ook Du Perron beoogde met zijn Onzekerenreeks, had Nieuwenhuys definitief zijn intrede in de Nederlandse letteren gedaan. Maar dan in het compartiment Indisch-Nederlandse literatuur, die hij nadien waar hij maar kon zou verdedigen als een eigen genre dat is geworteld in de Indische vertellerstraditie en zich om de Europese literaire vormen niet druk maakte. Een traditie die ook alleen begrepen kan worden vanuit die bijzondere maatschappelijke achtergrond van een kolonie, die een als het ware gespleten achtergrond is met een fel belichte en vooruitge-schoven min of meer Europese partij en een donkere maar altijd werkzame rest. Het was een wereld waarin de import-Europeaan maar moeilijk zijn weg vond en de lezer die het bij zijn Nederlandse penaten heeft gehouden nog moeilijker. Maar dank zij Nieuwenhuys en een aantal mede door hem voor het voetlicht gebrachte verwante schrijvers mag deze tak van de literatuur der gezamenlijke Nederlanden nu toch gecanoniseerd heten. Vergeelde portretten is ook daarom zo karakteristiek voor Nieuwenhuys omdat twee wezenlijke kanten van zijn persoon er zich zo duidelijk in manifesteren, zijn emotionele betrokkenheid enerzijds en zijn kritische afstandelijkheid anderzijds. Zijn familieverhaal, waarin een tante van de ik-figuur en haar evo-luties met enkele ‘onechte’ dus uit een inheemse bijzit geboren kinderen van een broer van haar het onderwerp vormen, is met een lichte ironie en tegelijk met vertedering geschreven. Nieuwenhuys heeft er de toon in weten te treffen die kleine gebeurtenissen rondom op zichzelf onbelangrijke mensen de tragische echo's van koloniale omstandigheden meegeeft; tragi-komische echo's vaak op het eerste gezicht, zoals de echte werkelijkheid van daarginds destijds voor veler enige gezicht tragi-komisch was en bleef. Wat ook duidelijk bleek uit Nieuwenhuys' roman was dat er wel heimwee uit ademde maar dat het niet alleen maar een heimwee-boek was zoals veel andere na de Tweede Wereldoorlog verschenen geschriften van voormalige Indisch-gasten. Enige apologie van tempo doeloe noch van het koloniale bestel is bij Nieuwenhuys nergens te vinden. Integendeel. Hij behoort tot de zeldzame Indo-Europeanen die al in het interbellum bewust anti-koloniaal was geworden. Hij ging tijdens zijn Leidse studietijd intensief met Indonesische medestudenten om. Het bracht hem er zelfs toe om toen lid te worden van politieke partijen die zonder reserves de onafhankelijkheid van Indonesie voorstonden, de communistische partij eerst, de onafhankelijke socialistische partij van o.a. Jacques de Kadt later. De ook overtuigd anti-koloniaal geworden Du Perron verscherpte nog Nieuwenhuys' politieke instelling en maakte dat hij deel ging uitmaken van de progressieve phalanx rondom het halfmaandelijkse tijdschrift Kritiek en Opbouw, dat in 1938 door de marxistische publicist D.M.G. Koch was | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||||||||||||||||||
opgericht en waarvan de fel polemische Du Perron algauw de trekpleister was geworden. De in 1940 uit Nederland ontsnapte De Kadt werd er later een belangrijk medewerker en redacteur van, P.J. Koets, na de oorlog o.m. hoofdredacteur van Het Parool, ook aanvankelijk, Walraven, Beb Vuyk, een aantal jonge intellectuelen onder wie ikzelf schreven erin en wat symptomatisch was en voor de toekomst een band zou scheppen, er waren Indonesische intellectuelen zowel redacteur als medewerker. Verscheidene van deze laatsten waren na de oorlog voormannen van de dan onafhankelijk geworden Indonesische republiek. De dank zij Du Perron ‘ontdekte’ Nieuwenhuys kreeg de kans nog een vaag eigen stempel op een ander en dan meer algemeen cultured tijdschrift te drukken. Het was De Fakkel, opgericht in 1940 nadat door de capitulatie van Nederland alle banden met het moederland waren verbroken en een even welmenende als welgestelde redactie, die eerder op basis van geloof en ras dan van cultured inzicht was samengesteld, een substituut wilde leveren voor de weggevallen geesteskost. Het resultaat was wat de eerste nummers betreft armzalig. Maar toen op advies van de erkende tijdschriftmaker Greshoff, die men zelf wegens zijn wilde verleden niet in de redactie wenste, vanaf het vierde nummer Nieuwenhuys in de redactie werd opgenomen, steeg de gemid-delde kwaliteit aanzienlijk. Beb Vuyk, Walraven, Leo Vroman, De Kadt, G.J. Resink en Nieuwenhuys zelf achter zijn Breton de Nijsmasker hebben tenslotte aan het blad bijdragen op niveau geleverd. Maar in politiek opzicht bleef het akelig voorzichtig en vertoonde het een tot weinig verplichtend ethisch stempel; dit laatste kenmerkte trouwens in die dagen een groot deel van de Nederlands-Indische intelligentsia. De komst van de Japanners doofde algauw ook deze fakkel uit en het eerste nummer van de tweede jaargang was voorgoed het laatste. Inmiddels had Nieuwenhuys nog een ander podium gekregen om zijn steeds scherper afgebakende liefde tot de literatuur, en vooral de Indische belletrie, aan derden over te dragen. Er was in Batavia een literaire faculteit in de maak, die met de bestaande rechts- en medische hogescholen tot een echte universiteit zou moeten versmelten. De ambtelijke instanties, die hieraan veel raad en weinig daad spendeerden, keurden de veelzijdig belezen maar ongediplomeerde Du Perron de eer van een docentschap in de letteren niet waardig en evenmin de internationaal georiënteerde maar met vrijbuitersneigingen behepte Greshoff. Na beider vertrek uit het land vond de veel rustiger Nieuwenhuys wel genade in hun ogen. Hij kreeg de functie, waaraan eerst de kwalificatie docent en later die van lector werd verbonden. Ook daaraan maakte al kort daarna de oorlog een eind.
Na zijn jaren van krijgsgevangenschap, die voor de zo beschermd opgegroeide Nieuwenhuys een onafhankelijker houding en een scherper inzicht in de problemen van kolonialisme en nationalisme meebrachten, vertrok hij met zijn gezin voor een verlof van enkele jaren naar Nederland. In juli 1947 kwam hij terug, ten voile bereid om in de gewijzigde politieke omstandigheden de rol te vervullen die nieuwe en eventueel Indonesische overhe-den van hem zouden verlangen. Hij was nog maar een dag terug of de funeste en Nederland zoveel kwaads berokkenende oorlog tegen de Indonesische Republiek brak uit onder de verhullende naam politionele actie. Nieuwenhuys zei later dat hij er ‘kapot’ van was geweest. Hij was niet de enige. Veel illusies van een gelijkwaardig samen werken van blank en bruin gingen in de rook van de kogels op. Niettemin bracht de nieuwe constellatie voor Nieuwenhuys toch weer de mogelijkheden mee tot missionair werk in zijn trant. Eind | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||||||||||||||||||||
1947 werd door de nog altijd aanwezige Nederlands-Indische instanties het culturele tweewekelijkse tijdschrift Oriëntatie opgericht, met een hoofdzakelijk ambtelijk redactie en bedoeld om buiten de politiek om een uitlaat voor schrijvers en schilders te zijn. Het blad had een sukkelende start, leed aan kopijnood, doorstond een redactionele paleisrevolutie en vond na een reorganisatie tot maandblad Nieuwenhuys bereid de leiding op zich te nemen. Wel van een redactie van uitsluitend Nederlanders, want voor een gemengde redactie was toen geen Indonesier meer te vinden. Het bleef improviseren, maar geleidelijk drukte Nieuwenhuys alweer meer en meer zijn stempel op het blad, dat een eigen en dan Indocentrisch geheten karakter kreeg. Het blad richtte zich in de vier jaren van zijn bestaan vooral op de niet-Europese culturen, en wel in de eerste plaats op de Aziatische maar ook op die van Latijns Amerika, van de Antillen, van de negroïde en andere buiten-Europese volken. In vertaling werd ook werk van jonge Indonesische schrijvers en dichters opgenomen, maar van de beoogde samenwerking langs de lijnen die Du Perron al vóór de oorlogen had uitgelegd, kwam niets terecht. Ook de overspannen verwachtingen van het uitbouwen van een eigen mestiezencultuur, waar de Indo-Europese journalist Tjalie Robinson, tegelijk novellist onder de naam Vincent Mahieu, uitbundige pleidooien voor hield, werden algauw de bodem ingeslagen. De politiek was weer de boosdoener en Nieuwenhuys, die zijn tijdschrift in politiek opzicht zo onafhankelijk mogelijk had geredigeerd, was opnieuw een van de slachtoffers. De omstreden kwestie van het niet willen afstaan van het onherbergzame Nederlands-NieuwGui-nea aan het nieuwe Indonesie met de volksheld Soekarno als president, leidde tot een hetze tegen alle nog in dat land verblijvende Nederlanders. Het bestaan werd hun onmogelijk gemaakt, in ambtelijke posities werden ze niet meer gewenst en Nieuwenhuys, die als ambtenaar voor culturele zaken verbonden was aan het departement van onderwijs, kon in 1952 ook zijn biezen pakken. Zijn met zoveel inzet geleide Orientatie verdween, aan zijn recensies in een Jakartaans dagblad en zijn wekelijkse radiocauserieen kwam een eind en hij vertrok opnieuw en nu voorgoed naar zijn tweede vaderland. Veel illusies armer en met veel verspilde energie. Het zou nog lang duren voordat Indonesiers weer iets uit Nederlandse handen zouden aanvaarden.
Terug in Nederland, was Nieuwenhuys genoodzaakt omwille van het dagelijkse brood weer voor de klas te gaan staan, maar het zit-ten kon hij niet laten. Het zitten dan in archieven en biblioteken, want de gunstige kant van wat op een verbanning leek was dat in Nederland juist datgene aan boeken, documenten en foto's te vinden was die aan het beeld van tempo doeloe reliëf, kleur en geur konden geven. Nieuwenhuys werd de geschiedschrijver van een fragment voorgoed verdwenen Nederlands-Indië, een boedelbeschrijver nu, maar allerminst een droge notariele registrator. Duiken in het Indische verleden betekende voor hem een reeks schokken van herkenning, om het met de Amerikaan Edmond Wilson te zeggen. En van die schokken moest hij getuigen voor hoorders en lezers, met een hoogstpersoonlijke ernst enerzijds en anderzijds een ironische distantie, welke eigenschappen samen de vertellerstoon bepalen die zijn werk en optreden zo uitzonderlijk maakt. Bij wat hij doet is Nieuwenhuys er altijd volledig ‘in’ en dat geldt ook voor wat hij schrijft. Hij is van een soms verbijsterende openhartigheid en levert van tijd tot tijd zijn hele hebben en hou-den uit; soms dan wel zogenaamd gelogen vanwege het noodzakelijke arrangement maar dan toch herkenbaar en navoelbaar. Na 1954, toen zijn roman Vergeelde portretten was uitgekomen, volgde een stroom | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||||||||||||||||||||
publikaties van allerlei aard. In 1959 verscheen onder de al genoemde titel Tussen twee vaderlanden een essaybundel die, hoe kan het, opende met een gedocumenteerde studie over tempo doeloe. Er werd in het artikel veel geciteerd uit de literatuur van die periode, o.a. uit het werk van P.A. Daum/Maurits en natuurlijk kreeg zijn studie uit 1938 over deze door Zola geïnspireerde beschrijver van het Europees Indische burgerlijke leven van rondom de eeuwwisseling de tweede plaats. Een eigen ontdekking bij al Nieuwenhuys' napluizerij was de zonderlinge maar vergeten taalgeleerde Neubronner van der Tuuk, een in de vorige eeuw in Nederlands-Indië geboren vrijbuiter, die in Nederland aan een universiteit studeerde zonder meer dan een propaedeutisch examen te doen maar zich wel diverse talen eigen maakte en die in Indie als taalkundige van het Nederlandse Bijbelgenootschap op Sumatra eerst en daarna op Bali specialist werd in een aantal inheemse talen; daarbij going native en met lak aan alles wat Europeaan en autoriteit was. Pièce de milieu in Nieuwenhuys' bundel was een veelbecommentarieerde en veel bestre-den studie over Multatuli's conflict als bestuursambtenaar in diens West javaanse ressort Lebak onder de titel ‘De zaak van Lebak’. Het artikel was voordien al in twee tijdschriften verschenen en had vooral de woede gewekt van Multatuli's al dan niet in een naar hem genoemd genootschap verenigde aanhangers. Nieuwenhuys had er meer dan voordien zijn Indocentrische instelling mee gedemonstreerd. Hij verweet Multatuli, of beter Douwes Dekker, een slecht bestuursambtenaar te zijn geweest, die van de inheemse min of meer magische zeden en gebruiken in zijn ressort weinig notie had, zomaar een van knevelarij verdachte regent wilde doen verwijderen en nog andere dingen doen die de adat, dat geheel van religieus-ethische voorschriften en rituelen, niet verdroeg. Tegen de culturele en sociale achtergrond van die tijd gezien had Douwes Dekker ongelijk, was Nieuwenhuys' tot op de dag van vandaag met vuur en vaart verdedigde conclusie. De Multatulianen, die hij een Eurocentrische kijk verweet, konden het adat-argument niet als een vergoelijking van misbruiken aanvaarden. Trouwens het Indische gouvernement al veel eerder evenmin. Multatuli maakte zelfs zozeer school dat de ethisch genoemde gouverneur-generaal Idenburg de Sultan van het eiland Riouw-Lingga wegens machtsmisbruik afzette, waarna hij in 1915 de Sultan van het Molukkeneiland Ternate nog eens van zijn waardigheden ontheven verklaarde. Ikzelf ben het ook niet eens met Nieuwenhuys en heb Multatuli's inderdaad bruuske optreden in Lebak op grond van de nu eindelijk aan het licht gebrachte documenten al eens geformuleerd met een modern begrip, nl. het toepassen van het conflictmodel. Bij hem ging het dan om het willens en wetens passeren van zijn directe chef, de resident, om zo een beroep te doen op zijn hoogste chef, de gouverneur-generaal. Ga naar eind(1) Nieuwenhuys heeft zich nog recenter weer eens de woede op de hals gehaald van wat voor hem een Eurocentrisch beoordelaar moet zijn. Ditmaal was zijn opponent de essayist Rudy Kousbroek, die met ook een Indische jeugd en een (jongens)- kampverleden op zijn manier met zijn herinneringen in het reine tracht te komen. In het onder auspicien van bedrijfskringen begin 1984 voor het eerst verschenen en aan de Nederlands-Indonesische betrekkingen gewijde tijdschrift Orion was een hoofdstuk met illustraties overgenomen uit een binnenkort te verschijnen fotoboek van Nieuwenhuys, dat het 3e deel van diens recente tempo doeloe-reeks zal zijn.Ga naar eind(2) Het fragment heette ‘De rampokan’, wat de naam was van een vroeger populaire en aan eeuwen-oude tradities geklonken volksvertoning met een ritueel karakter, waarbij gevangen tijgers of panters tegen gevelde pieken en lansen wer | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||||||||||||||||||||
den gejaagd en zo op wrede wijze gedood. Nieuwenhuys wees op het sakrale karakter van het gebeuren en op het feit dat de tijger als het kwaad moest worden gezien, dat zo aan het eind van de gebruikelijke vastenmaand moest worden overwonnen. De bevolking stroomde dan toe om het ‘feest’ mee te maken en ook de omwonende Europeanen gaven er door hun aanwezigheid luister aan. Nieuwenhuys beschreef de met ontstellende foto's toegelichte vertoning zonder een woord van afschuw of afkeuring, maar signaleerde wel ge-ergerd het onvermogen van Europese beschrij-vers om meer te zien dan de buitenkant ervan. Deze publikatie deed Kousbroek in NRC-Handelsblad van 13 april 1984 op de kast klimmen. Hij noemde Nieuwenhuys' houding misplaatst, het argument dat het rituele en sakrale karakter van het geval de vertoning minder wreed maakte onwaarachtig en noemde het doen alsof Nieuwenhuys zelf het ware begrip voor de Oosterse ziel heeft en al de oppervlakkige Europeanen niet, een pose. Nog erger, hij verweet Nieuwenhuys ‘aanstelleritis’ en poneerde dat wreedheid altijd wreedheid is en dat iemand zich niet buiten de normen van zijn eigen cultuur en samenleving mag opstellen. Ik signaleer alleen terloops deze aanval, die ik overtrokken vind want poseren en zich aanstellen is nu juist wat de zo ongekunstelde Nieuwenhuys vreemd is. Wat ik wel meen is dat in Nieuwenhuys zich het verschijnsel voordoet dat iedereen meemaakt die ver van zijn geboortegrond en jeugddomein is geraakt. Dat domein krijgt dan zachtere contouren, wordt in een waas van vertedering en verontschuldiging gezien. Vernuft ontzondigt, constateerde Busken Huet, maar de herinnering ontzondigt ook. Ik ken het al te goed uit de barre jaren van een tropisch krijgsgevangenenbestaan. Wat kreeg daar de verre vaderlandse werkelijkheid een roze kleur en wat viel die kleur weg toen later de nabije echte werkelijkheid zijn scherpe kanten liet voelen. Die verdoeze-ling van de Heimat is voor de in Europa terechtgekomen Indo-Europeanen begrijpelijk. Voor Nieuwenhuys is het de verdoezeling van een moederland dat hij tegen een vaderland verdedigt; misschien moet gezegd worden het land van zijn blanke vader. Beb Vuyk zei van hem dat hij altijd op zoek is naar de wortels van zijn bestaan. Het is waar, maar hij is nog dieper gaan graven. Hij is gaan delven in de grond die de wortels gevoed hebben. Het is zijn kracht en zijn inspiratie. Alleen, om het met een variant op een Frans gezegde te formuleren, tout comprendre ce n'est pas toujours tout pardonner. Van Nieuwenhuys' fotoboeken vermeld ik de titels hieronder. Op zijn voortreffelijk en van binnenuit geschreven compendium Oost-Indische Spiegel, waarin vanaf de oude briefen kroniekschrijvers uit de tijd van de Verenigde Oostindische Compagnie tot en met de opmerkelijke naoorlogse romanciers, korte verhalenschrijvers en dichter de Indisch-Nederlandse literatuur voor het eerst is samengevat, ga ik hier niet meer in.Ga naar eind(3) Wel wil ik nog wijzen op Nieuwenhuys als bloemlezer en tekstbezorger. Hij heeft rand- en informele figuren weer opgedolven, die vaak niet bewust literatuur voortbrachten maar gewoon boeiend en gevoelig vertelden. Behalve dat van Van der Tuuk gaf hij samen met F. Jacquet werk van de 19e eeuwse Duitse arts en natuur-vorser Junghuhn uit, drie bundels met werk van de predikant Francois Haverschmidt alias Piet Paaltjens, met F. Schamhardt en mijzelf de brieven van W. Walraven, alleen Walravens verhalen in de bundel Over de grens, diens jounalistieke werk weer met F. Schamhardt en met K. Schippers werk van J.C. van Schagen. In- en uitleidingen, toelichtingen bij schooluit-gaven, artikelen in literaire en vaktijdschrif-ten, het is te veel om op te noemen, maar het had altijd die heel eigen toon die Nieuwenhuys tot een figuur heeft gemaakt. Hij is nooit, wat | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| ||||||||||||||||||||||||||||
hij de hedendaagse literatuur verwijt, ‘verwetenschapt’, d.w.z. in het pretentieuze jargon terecht gekomen waarmee een esoterische coterie zich belachelijk maakt. En dat terwijl hij in de laatste jaren van zijn leven in een wetenschappelijk milieu verkeerde, dat van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde, vroeger zelfstandig in Den Haag en later onderdeel van de Leidse universiteit. Hij was er tot zijn pensionering in 1973 hoofd van de Afdeling Documentatie Geschiedenis van Indonesië. Hij kon daardoor zijn betrekking bij het voortgezet onderwijs opge-ven en kreeg er de armslag zowel als het documentaire materiaal om uiteindelijk te doen wat Du Perron hem had opgedragen. Dat hij met de doctorshoed op afscheid zou nemen heeft de zo ondoctorale Du Perron niet kunnen ver-moeden. Maar het zij hem gegund. | ||||||||||||||||||||||||||||
Voornaamste werk van R(ob) Nieuwenhuys/E. Breton De Nijs:Proza:
| ||||||||||||||||||||||||||||
Fotoboeken:
| ||||||||||||||||||||||||||||
Bloemlezingen:
| ||||||||||||||||||||||||||||
Over R.N.:
|
|