Ons Erfdeel. Jaargang 26
(1983)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 340]
| |
Fenomenologie en existentiefilosofie in Nederland en België
| |
[pagina 341]
| |
Prof. dr. S. Strasser.
taal- en letterkunde hebben geprofiteerd vàn, danwel zijn de inspiratiebron geweest vóór fenomenologische benaderingswijzen en existentieel-anthropologische gedachtengangen. Niet te peilen is de invloed, die vandaaruit is uitgegaan op praktische gebieden als religieuze en terapeutische zielzorg, strafrechtelijke praktijk en sociale hulpverlening, persoonlijkheidsontwikkeling en maatschappelijke opbouw. Die geschiedenis moet nog geschreven worden. Fragmenten van de relaties van fenomenologie en wetenschap heb ik elders beschrevenGa naar eind(2). In deze bijdrage zal ik bij beperken tot een globale schets van receptie, integratie of rejectie en actualiteit van fenomenologie en existentiefilosofie in België en Nederland. | |
Receptie.Het wijsgerig klimaat in België en Nederland werd in de eerste helft van deze eeuw vooral beheerst door het neo-kantianisme, meer sporadisch door positivisme, hegelianisme en spinozisme, alsmede door het neothomisme in katholieke kring, door de wijsbegeerte der wetsidee in gereformeerde kring en door uiteenlopende vormen van christelijk filosoferen in diverse hervormde kringen. De verschillende houdingen die zij ten aanzien van de fenomenologie en existentiefilosofie in opkomst hebben aangenomen, zijn over het algemeen vrij karakteristiek. Talloze neokantianen stonden nogal afwijzend tegenover de zeer kritische opvolger van hun denkstelsel, zij het minder dan nagenoeg alle hegelianen, spinozisten, humanisten, vrijdenkers en de enkele marxisten die Nederland en België telden. De typisch Nederlandse ‘positivist’ Heymans heeft meer gezien in Husserl dan opeenvolgende generaties Belgische en Nederlandse ‘positivisten’ in fenomenologie en existentiefilosofie bij elkaar. Zonder overdrijving kan worden gezegd, dat vooral christenen van diverse pluimage zich hebben beijverd om de nieuwe filosofie een plaats te geven - of te ontzeggen - in hun verschillende denksystemen. Op de motieven hiervan kan ik uit plaatsgebrek helaas niet ingaan, maar vermeld ik althans wel dat ik soms wat apologetische, vaak ‘pastorale’ redenen ben tegengekokomen in de bergen lektuur die ik door heb moeten worstelen voor mijn studie. Apologetische redenen overwegen, waar men de zuiverheid van het christendom wilde bewaren tegenover allerlei filosofische ondernemingen. Pastorale motieven hebben betrekking op de wil tot het maken van openingen naar een nieuwe wereld in krisis en de wijsgerige weerspiegelingen daarvan, teneinde de eigen religieuze en wijsgerige overtuigingen te toetsen ààn en te vermeerderen mèt waardevolle nieuwe elementen.
Er kunnen duidelijk drie stadia worden onderscheiden. Het eerste stadium, dat van de receptie, vangt aan tegen het einde van de jaren twintig en loopt door tot enige tijd na de Tweede Wereldoorlog. Het tweede stadium, integratie en/of verwerping, begint na de oorlog en culmineert in de eerste helft van de jaren zes- | |
[pagina 342]
| |
tig. Het derde stadium, gekenmerkt door discussies met nieuwe wijsgerige stromingen en herbezinning, breekt door in de tweede helft van de jaren zestig en duurt tot op heden. Met name het tweede stadium blijkt een goeddeels christelijke aangelegenheid, getuige niet alleen het feit dat voornamelijk christelijke auteurs aan het woord zijn over fenomenologie, existentiefilosofie en hun vertegenwoordigers, maar ook de telkens weer opduikende kwesties als geloof en bestaan, openbaring en wereld, theologie en filosofie, fenomenologie en metafysiek e.d.
Met betrekking tot de receptie van de fenomenologie verdient Leuven hier bijzondere vermelding, al is het waar dat een figuur als R. Beerling in Nederland met studies uit 1935, 1938 en 1945 grote verdiensten heeft gehad voor het bekendworden van met name de ideeënwerelden van Heidegger en Jaspers. Als ik Leuven noem, denk ik niet alleen aan het Husserl-Archief, onder de bezielende leiding van ‘de pater’, H. van Breda, met zijn vele assistenten die later zeer belangrijke posities zijn gaan bekleden in het internationale wijsgerige leven: L. Landgrebe, E. Fink, en S. Strasser: Walter en Marly Biemel, R. Boehm, J. Taminiaux, I. Kern, E. Holenstein, K. Schumann, E. Marbach, R. Bernet. Ook de huidige directeur, S. IJsseling, verdient hier alleszins vermelding. Nee, ik denk ook en eerst aan de tweede en derde generatie Leuvense neothomisten als L. De Raeymaecker en A. Dondeyne - maar ook aan Edgar de Bruyne die van Leuven naar Gent vertrok -, die het klimaat gevormd hebben, waarin de fenomenologie kon gedijen. In Nederland zouden hier H. Robbers en J. Peters uit Nijmegen kunnen worden genoemd.
Van gereformeerde zijde is, in Nederland, in de jaren dertig de Wijsbegeerte der Wetsidee verwoord door H. Dooyeweerd. Zijn kritische kanttekeningen ten aanzien van een autonome filosofie in het algemeen, de fenomenologie in het bijzonder, zijn in allerlei vormen verder uitgewerkt door zijn leerlingen en aanhangers. Ik noem hier onder anderen J. Mekkes, M. Spier, H. van Riessen, J. van der Hoeven, K. Popma, maar vooral S. Zuidema. Deze laatste heeft zich nog wel het meest ‘onderscheiden’ door zijn felle tirades tegen Sartre, Heidegger, Jaspers en andere atheïsten, nihilisten, subjectivisten enz., maar ook tegen gematigder christenen en filosofen als A. De Sopper, Ph. Kohnstamm en A. Loen, die poogden hun wereldbeschouwing en levensovertuiging te bevruchten met een existentiële kijk op mens en wereld. Voor de aanhangers van de Calvinistische Wijsbegeerte is het Woord van God altijd de maatstaf gebleven van de beoordeling van het moderne en hedendaagse denken. | |
Bloeitijd.Belangrijke bijdragen aan de groei en bloei van de fenomenologie en existentiefilosofie in Nederland en België zijn geleverd door A. De Waelhens, S. Strasser, B. Delfgaauw, R. Kwant, W. Luypen en J. Kockelmans in katholieke kring. Min of meer als ‘uitlopers’ zouden hier nog A. Peperzak, S. IJsseling, C. Struyker Boudier, A. Leenhouwers en anderen kunnen worden genoemd, maar het zijn vooral eerstgenoemden geweest, die de grote doorbraak vanuit het neo-thomisme naar de - hoofdzakelijk existentiële en metafysisch georiënteerde - fenomenologie tot stand hebben gebracht. Hun bijdragen liggen, over het algemeen, niet alleen op het vlak van studies over de fenomenologie en de existentiefilosofie als zodanig en over de grote vertegenwoordigers van die richtingen in Frankrijk en Duitsland. Ze moeten ook en vooral gezocht worden op het vlak van zelfstandige, min of meer oorspronkelijke wijsgerige studies, die gedacht en geschreven zijn op grondslag van existentieel-fenomenologische uitgangspunten. Voorbeeldig zijn hier werken | |
[pagina 343]
| |
Prof. dr. H. van Breda o.f.m.
als de vele malen herdrukte en vertaalde Existentiële fenomenologie (1961 e.v. Fenomenologie en Methaphysica (1966), Fenomenologie en Atheisme (1967) van Luypen, maar vooral ook La philosophie et les expériences naturelles (1961) van De Waelhens, naast significante verzamelbundels als Existence et Signification (1958) en Phénomenologie et Vérité (1953). Vanzelfsprekend horen hier ook werken van Strasser bij als Het zielsbegrip (1950) en Das Gemüt (1956), vele malen herdrukt en vertaald, alsmede The Idea of a Dialogal Phenomenology (1969) en de verzamelbundel Bouwstenen voor een Wijsgerige Anthropologie (1965).
Van reformatorische zijde zijn het vooral C. van Peursen, R. Bakker en Th. de Boer geweest, die het gezicht van de nederlandse fenomenologie en existentiefilosofie hebben bepaald. Eerstgenoemde begon zijn academische carrière met enkele geschriften zoals Riskante Filosofie (1948) en Korte Inleiding in de existentiefilosofie (19574) een pendant van Delfgaauws zeer bekend geworden Wat is existentialisme? (19564). Een zegetocht in binnenen buitenland maakte Lichaam, Ziel, Geest (1959). In Fenomenologie en werkelijkheid (1967) bundelde Van Peursen vele artikelen over Husserl en de fenomenologie, in relatie tot verschillende klassieke en moderne filosofen. Een proeve van zelfstandig wijsgerig denken leverde hij in zijn ‘deiktische ontologie’, getiteld Feiten, Waarden, Gebeurtenissen (1965). Opmerkelijk is dat hij later wat anders gebaande wegen is ingeslagen, zoals cultuur- en wetenschapsfilosofie, evenals zijn Leidse collega Beerling. In deze zijn er parallellen bij Delfgaauw, Kwant en IJsseling te vinden, inzover ook zij zich min of meer van de fenomenologie hebben verwijderd en andere bronnen van inspiratie en studie hebben aangeboord. Bakker kreeg naam door verschillende studies over fenomenologie, existentiefilosofie en structuralisme, waarbij de aandacht vooral op Merleau-Ponty is gevallen, zoals ook bij Kwant het geval was. Indringende studies over Husserl en over Levinas zijn geproduceerd door De Boer, in deze voorgegaan en gevolgd door Strasser. Een parallel met Strasser dringt zich ook op met betrekking tot een uitgesproken wijsgerig-anthropologische interesse en daarop aansluitende wetenschapsfilosofie op fenomenologische grondslag. Ik noem hier onder meer de rede, waarmee De Boer het ambt van hoogleraar aanvaardde aan de Universiteit van Amsterdam in 1969.
Wie de indruk mocht krijgen, dat er buiten christelijke kringen niets gepresteerd is, mag ik tenslotte herinneren aan een vrijdenker als L. Flam, die in zijn niet aflatende stroom van geschriften ‘de existentiële gedachte’ propageert en soms over existentiefilosofie schrijft, maar het is de vraag inhoever hij daarbij fenomenologische methoden hanteert en uitgangspunten deelt. Ook het vele werk van Boehm, zoals Vom Gesichtspunkt der Phänomenologie I (1968) en II (1981) dient hier gememoreerd, evengoed als van | |
[pagina 344]
| |
Taminiaux met zijn fenomenologisch studiecentrum in Louvain-la-Neuve. | |
Actuele discussie.Naar verluidt, is redding nabij wanneer de nood het hoogst is. Of het toppunt van bloei, gemeten naar het aantal publikaties enz., in de eerste helft van de jaren zestig als een noodsituatie beschouwd moet worden, is discutabel, maar een soort reddende neergang naderde met rasse schreden. Van minstens drie kanten werd de fenomenologie, in het bijzonder de existentiefilosofie, bestookt en op de afvalhoop der geschiedenis gegooid. Het neopositivisme en de analytische filosofie, het neo-marxisme en de kritische theorie, tenslotte het structuralisme en de neo-hermeneutiek scherpten hun pijlen tegen het subjectivisme en irrationalisme, de woordkramerij en de (kwasi-)religieuze inkleding, het individualisme en de onwetenschappelijkheid van met name de existentiële fenomenologie. Ondanks hun innerlijke en onderlinge verscheidenheden hadden de drie nieuwe richtingen gemeenschappelijke elementen, die tegen de (verwaterde) fenomenologie in stelling werden gebracht. De principiële uitgangspunten van bewustzijn en beleving, bestaan en vrijheid, subjectiviteit en uniciteit werden van hun plaats verdrongen door taal- en tekensystemen, teksten en ideologie(kritiek)en als de nieuwe grondslagen en voorwerpen van het filosofisch bedrijf. Niet langer godsdienstige aprioiri's of christelijke pre-occupaties met de existentiële fenomenologie vormden de achtergrond van de discussies, maar de waarheidsaanspraken, de wetenschappelijkheid en de maatschappelijke relevantie. Opvallend daarbij is een zeker eenrichtingsverkeer. Over het algemeen gaven de aanvallende partijen weinig blijk van begrip en wil tot begrip van het eigenlijke Anliegen van de fenomenologie, al was dit inderdaad vaak verduisterd door allerlei zogenaamde existentiële prietpraat en ‘Bilderbuchphänomenologie’. Op haar beurt hebben nogal wat sympathisanten van de fenomenologie zich de moeite getroost om een directe discussie aan te gaan en te zoeken naar convergenties dan wel divergenties. Maar zo de fenomenologie al een tijd lang het toneel van de filosofie in Nederland en België beheerst had, dan heeft ze deze positie vanaf het einde van de jaren zestig verloren.
Beginnen we met het neopositivisme en de analytische filosofie. De zeer snel toenemende oriëntatie van met name de gedragswetenschapsbeoefenaren op Amerika en van vooral wat jongere filosofen op de angelsaksische wijsbegeerte vormde de grondslag van een anti-fenomenologische gezindheid. Ook maatschappelijke en culturele factoren speelden een rol, zoals de groeiende welvaart, de verwetenschappelijking van de samenleving enz., welke een existentiële filosofie als exponent van een crisissituatie bij wijze van spreken overbodig maakten, om nog maar te zwijgen over de ontclericalisering en sekularisering van het wijsgerig bedrijf. In het aan rellen weinig rijke leven van de filosofie in Nederland ontstond omstreeks 1964 enig rumoer, toen de filosoof J. Staal en de schrijver W. Hermans met meer felheid dan deskundigheid tekeer gingen tegen de kolossale papierberg die het westerse denken heette te zijn en de onbekendheid met de analytische filosofie een regelrechte ramp noemden. Vele reacties van fenomenologische zijde volgden, onder meer van Prof. van Peursen, die een vergelijkende studie schreef over Fenomenologie en analytische filosofie (1966). Anderen hebben, in bescheidener omvang, geprobeerd elementen van de analytische en linguistisch-fenomenologische filosofie te verbinden met waardevolle elementen van de fenomenologische taalfilosofie, maar | |
[pagina 345]
| |
Prof. dr. A. de Waelhens.
rijke vruchten heeft een en ander nog niet gedragen. In de wetenschapsfilosofie, en in de diverse wetenschapsgebieden zelf, is de fenomenologie zo goed als uitgespeeld. Werken als Fenomenologie en Natuurwetenschap van Van Peursen en Van Hulst (1953), Phaenomenologie en Natuurwetenschap (1962) van J. Kockelmans, Le Problématique de la Psychologie (1968: Phenomenology and the science of Behavior, 1977) van Thinès en Fenomenologie en empirische menskunde van Strasser (1962, 19703) worden weinig meer genoemd en zijn tot op zekere hoogte achterhaald door Grondslagen van een kritische psychologie van De Boer (1980).
Dit laatste werk is tevens een van de momenten van de discussie die fenomenologie en kritische theorie zijn aangegaan in het rumoerige einde van de jaren zestig. De ‘demokratiseringsgolf’ c.q. ‘de grote contestatie’ binnen en buiten de universiteiten beoogde ook de ‘omturning’ van de filosofie tot een maatschappelijk relevant bedrijf, en wel door haar op marxistische leest te schoeien. Een getuigenis hiervan is een confrontatie van existentieel-fenomenologische en praktisch-kritische filosofie, in Vervreemding en Bevrijding (1972) van Struyker Boudier en een Kritiek van grondslagen van onze tijd (1967) van R. Boehm, naast bijdragen die J. Broekman leverde aan de cursussen te Dubrovnik, verzameld in Phaenomenologie und Praxis (1977-1979).
Broekman is één van degenen geweest, naast Kwant en Bakker, die studies over het Franse structuralisme hebben geschreven en het hebben geconfronteerd met de fenomenologie, waaruit zij mede als haar kritische voortzetting en tegelijk negatie, is voortgekomen. Ook De Waelhens en Vergote blijken in hun latere werk beïnvloed door de psychoanalytische variant van het structuralisme (Lacan), maar het is vooral IJsselings denken dat in toenemende mate bepaald wordt door de denkbeelden omtrent taal en tekst die hier leven, getuige onder meer zijn Retoriek en Filosofie (1975) en diverse artikelen nadien. Zoals Leuven ooit het voortouw nam met betrekking tot de vernieuwing van het thomisme en zo het oude met het nieuwe vermeerderde, vervolgens een centrale werd vanwaaruit de fenomenologie en existentiefilosofie de Lage Landen bij de Zee veroverde, zo werpt het zich nu op als plaats waar structuralisme en daaraan geliëerde nieuwe hermeneutiek worden geïntegreerd. | |
Monografieën.Al vanaf de jaren twintig tot op heden zijn monografieën gewijd aan Brentano, Husserl en Scheler. In de jaren dertig kwam een stroom van publikaties over Jaspers en Heidegger op gang, die nog steeds niet tot stilstand is gekomen. Na de Tweede Wereldoorlog volgde op de zogeheten ‘existentialistische mode’ een grote reeks studies over Sartre, in mindere mate over Camus, De Beauvoir en Merleau-Ponty. Wat later volgden ook bijdragen over Ricoeur en vanaf het begin der | |
[pagina 346]
| |
Prof. dr. Nico W.A.M. Luijpen o.s.a.
jaren zeventig een nog steeds wassende stroom van geschriften over Levinas. De aandacht voor Buber lijkt in de loop der jaren vrij constant te zijn gebleven, die voor Marcel is steeds meer afgenomen. Een opsomming van auteurs die min of meer belangrijke verhandelingen over de grote voortrekkers van de fenomenologische beweging geschreven hebben, geeft enigermate een beeld van wat in Nederland en België gepresteerd is. Ik beperk me tot boekwerken, waarbij opvalt dat het in verreweg de meeste gevallen gaat om produkties van mannen die een universitaire leerstoel bezetten.
Over Husserl schreven onder meer Adriaanse (1974), Beerling (o.a. 1965), Bernet (ca. 1980), Boehm (1960-1975), Boelaars (1940), De Boer (1965-1980), Van Breda (1940-1960), Broekman (1963), Kockelmans (1963 e.v.), Schumann (1973 e.v.), Schmidt Degener (1924), Schipper (1980), Strasser (1950 e.v.), Taminiaux, De Waelhens (1935-1960), Wolters (1935). Vele van deze werken zijn geschreven in het Frans, Duits of Engels, waardoor zij een werking konden uitoefenen, die de grenzen van België en Nederland verre te buiten gaan.
Vele aspecten van het denken van Heidegger komen aan het woord in studies van Beerling (1935 e.v.), Baekers (1980), Boehm (1965), Declève (1970), Duintjer (1966), De Graaff (1951), Van der Hoeven (1963), Kockelmans (1962 e.v.), Van der Meulen (1953), Philippot-Reniers (1974), Roessingh (1956), Taminiaux (1970 e.v.), Vrielink (1956), De Waelhens (1942 e.v.), Van de Water (1970), Van de Wiele (1964), IJsseling (1964 e.v.). Het lijkt, evenals bij Husserl, niet overmatig veel, maar vergeten we niet, dat over beide ‘kopstukken’ nog honderden artikelen geschreven zijn in internationale tijdschriften als het wereldberoemde Tijdschrift voor Filosofia en de Revue Philosophique de Louvain, in het Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte en Bijdragen, maar ook in meer algemene culturele tijdschriften als Streven, Kultuurleven, De Gids, Wending, Bezinning, Dialoog, Dietsche Warande enz. en vaktijdschriften van theologische, psychologische, opvoedkundige aard enz.
Met Jaspers en Scheler is iets merkwaardigs aan de hand, inzover het vooral Nederlandse auteurs van protestants-christelijke huize zijn geweest, die zich meer positief (Nederlands-hervormd o.a.) danwel meer negatief (gereformeerd) met Jaspers hebben beziggehouden, terwijl het rooms-katholieke volksdeel in België en Nederland zich vooral op Scheler heeft gestort. De belangstelling voor Husserl en Heidegger lijkt gelijkelijk verspreid over de verschillende christelijke belijdenissen aan de ene kant en degenen die zich niet tot het Christendom rekenen aan de andere kant. Hoe dan ook, over Jaspers schreven onder meer Beerling (vanaf 1935), Brederveld (1939), Jonker (1954), Sperna Weiland (1951), Spier (1936), Springer (1951, 1956) en Van der Wal (1968, 1970), voor het merendeel | |
[pagina 347]
| |
Prof. dr. Th. de Boer.
dominees en/of theologen. In België is weinig over Jaspers geschreven: ik noem hier een studie van Paumen uit Brussel. Met betrekking tot Scheler moet hier vooral de Jezuïet Nota genoemd worden, die minstens drie werken (1947, 1971, 1979) over zijn favoriet schreef, maar natuurlijk ook De Raaymaeker (1934) en De Vos (1927) en recentelijk Broeckx (1979) en Leonardy (1976).
Kortheidshalve sla ik studies over ‘randfiguren’ van de fenomenologische en existentiefilosofische bewegingen als Buber, Hartmann, Binswanger, Bollnow, Sjestow, Berjajew, Ortega y Gasset, Marcel, De Beauvoir en Camus over, temeer omdat ze gering in aantal blijken. Een record slaat - ik kan beter zeggen: sloeg - Sartre. Ik heb meer dan driehonderd bijdragen geteld, nog afgezien van de talloze verhandelingen en passages over hem in werken van allerlei slag. Ik noem Arntz (1960), Bauters (1964), Carp (1969, 1970), Van Eeden (1946), Flam (1960), Gutwirth (1973), Nauta (1966), Van Niftrik (1953), Plessen (1951), Struyker Boudier (1967), Troisfontaines (1945), Verhoef (1962), Zuidema (1948). In een aantal gevallen is het oordeel over Sartre negatief tot zeer negatief, met name als zijn zogeheten nihilisme en atheïsme in het geding is. In een aantal andere gevallen is het oordeel veel positiever, vooral als het gaat om het appèl op vrijheid en engagement.
Naar alle waarschijnlijkheid zal Merleau-Ponty een langer leven in de wijsgerige traditie beschoren blijken dan Sartre, getuige de grote waardering in Nederland en België voor zijn denken en werken. De studie van Bakker (1965 e.v.), Burgers (1961), Coolsaet (1980 e.v.), Fontaine-De Visscher (1974), vooral Kwant (1953 e.v.), Roosjen (1963), Struyker Boudier (1970 e.v.), Van der Veken (1965) en natuurlijk De Waelhens (1951 e.v.) zijn hiervan getuigenissen bij uitstek. Zijn filosofie van de lichamelijkheid en zijn gesprek met de wetenschappen hebben een voorbeeldige werking uitgeoefend in vele studies die wij hier niet kunnen vermelden, maar de naam van F. Buytendijk moet hier zeker vallen. Deze vriend van Scheler en Merleau-Ponty heeft hun antropologische denkbeelden in zijn omvangrijk oeuvre zodanig geïntegreerd, dat vaak niet meer vast te stellen is wie nu eigenlijk aan het woord is.
Ricoeur heeft allerwegen in België en Nederland bewondering geoogst voor zijn synthetische en analytische werken over de mens en zijn taal. Pas recent beginnen proefschriften over zijn werk te verschijnen, maar de eredoctoraten die hij in Nederland verwierf, zijn vele spreekbeurten ook in België en het feit dat hij in kringen van filosofen en theologen dikwijs wordt geciteerd, doen blijken hoeveel men aan hem verschuldigd is. Explosief is het aantal studies dat over Levinas verscheen. Ook hij werd eredoctor in Nederland (Leiden) en België (Leuven), maar beperk ik me hier tot de monografieën van De Boer (1976 e.v.), Bouckaert (1969 e.v.), Burggraeve (1980 e.v.), De | |
[pagina 348]
| |
Prof. dr. S. IJsseling.
Greef (1969), De Jong (1975), Peperzak (1969), Strasser (1978) en omvangrijker bijdragen van De Raeymaeker, Dondeijne en Plat. Van Ricoeur en Levinas verscheen het een en ander in vertaling, evenals trouwens van Husserl, Heidegger, Jaspers, Sartre, Merleau-Ponty en anderen. | |
Besluit.Een bekend boek van Heinemann is ooit vertaald onder de titel: Existentiefilosofie: dood of levend? Een antwoord op die vraag anno 1983 zal negatief uitvallen, denk ik, maar de zaken zien er wat anders uit met betrekking tot de fenomenologie. Die is nog springlevend in Nederland en België. Diverse ‘anti-fenomenologieën’, niet in het minst ontstaan vanuit de fenomenologie zelf, dwingen haar ook ten onzent tot een radikale herbezinning, een teruggaan tot de wortels. Ik geloof dat dit een gezonde ontwikkeling is. Een van de wijsgerige kinderen bij uitstek van deze eeuw is tot wasdom gekomen en kan nog tot hoge ouderdom geraken, als zij haar oorspronkelijke inspiraties trouw blijft in confrontatie met het hedendaagse en toekomstige denkleven. |
|